ECLI:NL:RBOBR:2024:530
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Waardering van een woning onder de Wet WOZ met betrekking tot vergelijkingsobjecten en taxatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Eindhoven. Eiser, eigenaar van de woning, had beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde voor het kalenderjaar 2023 op € 457.000 had vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had voor de vastgestelde waarde, onder andere door middel van een taxatierapport van taxateur J.F. Verbeek, waarin de waarde op € 467.000 werd geschat.
De rechtbank oordeelde dat de gekozen vergelijkingsobjecten door de heffingsambtenaar voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. Eiser had betoogd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met het zogenaamde 'hoekwoning-effect', maar de rechtbank vond dat de heffingsambtenaar dit aspect voldoende had onderbouwd. Ook de indexering van de verkoopcijfers werd door de rechtbank als inzichtelijk en controleerbaar beschouwd.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, omdat de heffingsambtenaar had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank benadrukte dat het de heffingsambtenaar vrijstond om in beroep andere vergelijkingsobjecten te kiezen dan in de bezwaarfase, en dat de keuze voor andere objecten niet automatisch leidde tot een gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen kregen de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.