In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de opzegging van een huurovereenkomst door de verhuurder, [eisers in conventie], op grond van dringend eigen gebruik. De huurovereenkomst was aangegaan voor onbepaalde tijd en de verhuurder had de huur opgezegd met als reden dat hij het gehuurde zelf wilde gebruiken. De gedaagden in conventie, die het gehuurde huurden, hebben echter betwist dat de verhuurder daadwerkelijk de intentie had om het gehuurde in eigen gebruik te nemen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verhuurder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de wil had om het gehuurde zelf te gebruiken, aangezien het gehuurde na de beëindiging van de huurovereenkomst nog steeds leeg stond. De gedaagden in conventie hebben daarom schadevergoeding gevorderd op grond van artikel 7:276 BW, omdat de verhuurder onder valse voorwendsels de huur heeft beëindigd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden in conventie recht hebben op schadevergoeding, en heeft de verhuurder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.535,00. Daarnaast is de verhuurder veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden in conventie, die zijn vastgesteld op € 744,00. De kantonrechter heeft de vordering van de verhuurder tot beëindiging van de huurovereenkomst afgewezen, omdat deze niet langer werd gehandhaafd.