In deze zaak hebben verzoekers, een gezin met een 6-jarige dochter, een beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Land van Cuijk, waarbij hen een tijdelijk huisverbod werd opgelegd. Dit huisverbod was gebaseerd op artikel 151d van de Gemeentewet en de Wet tijdelijk huisverbod, en volgde op eerdere waarschuwingen en een gedragsaanwijzing vanwege aanhoudende klachten van buren over overlast. De burgemeester had het huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen, maar verzoekers stelden dat de burgemeester onvoldoende had aangetoond dat er geen andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren om de overlast te bestrijden.
De voorzieningenrechter heeft op 17 december 2024 de zaak behandeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De burgemeester had niet voldoende onderzoek gedaan naar alternatieve oplossingen en had het huisverbod te snel opgelegd, enkel op basis van meldingen van buren zonder objectieve gegevens. De voorzieningenrechter oordeelde dat het huisverbod als ultimum remedium alleen mag worden opgelegd als er geen andere mogelijkheden zijn om de overlast aan te pakken.
Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Verzoekers hoefden hun woning niet te verlaten en kregen een proceskostenvergoeding van € 1.750 van de burgemeester. De uitspraak werd gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken, griffier.