ECLI:NL:RBOBR:2025:1013

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
01.250361.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor doodslag en veroordeling voor roekeloos rijden met dodelijke afloop

Op 20 februari 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van doodslag en roekeloos rijden, wat resulteerde in de dood van een andere verkeersdeelnemer. De zaak vond zijn oorsprong in een verkeersongeval op 2 augustus 2024 te Milheeze, waarbij de verdachte met een snelheid van ongeveer 184 kilometer per uur tegen de auto van het slachtoffer botste, die zich in dezelfde rijrichting bevond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het roekeloos overschrijden van de maximumsnelheid, maar heeft de beschuldiging van doodslag verworpen. De officier van justitie had betoogd dat de verdachte opzettelijk handelde, mogelijk in een suïcidepoging, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van het slachtoffer. De rechtbank sprak de verdachte vrij van doodslag, maar veroordeelde hem voor roekeloos rijden, wat resulteerde in de dood van de inzittende van de andere auto. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 12 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor drie jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de impact op de nabestaanden en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01.250361.24]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01.250361.24
Datum uitspraak: 20 februari 2025.
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [2002] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd te: PI Vught, Vosseveld 2 HvB Regulier.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 oktober 2024, 20 december 2024 en 6 februari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 september 2024.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 20 december 2024 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1 primair:
hij op of omstreeks 2 augustus 2024 te Milheeze, gemeente Gemert-Bakel
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven heeft beroofd, door met een personenauto rijdend over de [adres] te rijden met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 80 kilometer per uur en/of (vervolgens) met deze hoge snelheid tegen de voor hem in gelijke richting rijdende personenauto (waarin zich van genoemde [slachtoffer] bevond) te rijden
T.a.v. feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 2 augustus 2024 te Milheeze, gemeente Gemert-Bakel, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, [adres] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
-na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten, morfine, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 24 microgram morfine per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde,
-te rijden met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane snelheid van 80 kilometer per uur en/of (vervolgens)
met deze hoge snelheid tegen een voor hem, in gelijke richting, rijdende personenauto te rijden en/of te botsen, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] , inzittende van deze personenauto) werd gedood,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid van genoemde wet;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Inleiding.
Kort gezegd wordt verdachte verweten dat hij, als bestuurder van een auto, met hoge snelheid tegen de auto die voor hem reed is gereden, waardoor de bestuurder van deze auto, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), is overleden. Dit is primair ten laste gelegd als doodslag, subsidiair als overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte onder 1 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt volgens de officier van justitie dat verdachte op 2 augustus 2024 het ongeval heeft veroorzaakt in een suïcidepoging. De officier van justitie verwijst daarvoor naar de omstandigheid dat de
(ex-)vriendin van verdachte de dag voor het ongeval de relatie met verdachte had verbroken en naar de berichten die verdachte voorafgaand aan het ongeval naar zijn (ex-)vriendin heeft verzonden. Uit de berichtenwisseling tussen hen vanaf zo’n tien minuten voor het ongeval concludeert de officier van justitie dat verdachte definitief het besluit had genomen om zichzelf het leven te benemen. Onder die omstandigheden had verdachte met zijn handelen vol opzet op het doden van zichzelf en daarmee ook (vol) opzet op het doden van [slachtoffer] . Door met een snelheidsverschil als in dit geval achterop iemand te botsen zoals verdachte heeft gedaan is het overlijden van de andere verkeersdeelnemer te beschouwen als een welhaast onvermijdelijk gevolg. Concluderend is er sprake van opzet op de dood van [slachtoffer] in de zin van noodzakelijkheids- dan wel waarschijnlijkheidsbewustzijn.
Wanneer de rechtbank dit standpunt niet volgt, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat in ieder geval sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . Gezien het snelheidsverschil waarmee verdachte tegen een andere personenauto is aangereden is er naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans dat de inzittende van de andere auto komt te overlijden. Deze aanmerkelijke kans heeft verdachte ook bewust aanvaard, in ieder geval naar uiterlijke verschijningsvormen, aangezien verdachte niet geremd heeft en geen (noemenswaardige) stuurbeweging heeft gemaakt om het voertuig van [slachtoffer] te ontwijken.
Ook wanneer de rechtbank niet aanneemt dat sprake is van een suïcidepoging, kan opzet op de dood van [slachtoffer] worden bewezen. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat met het buitengewoon gevaarlijke rijgedrag de aanmerkelijke kans van verdachte vrij eenvoudig is te beredeneren. Verdachte was zich bewust van die kans en heeft die kans bewust aanvaard. Uit het rijgedrag en hetgeen verder uit het procesdossier naar voren is gekomen ten aanzien van zijn mentale gesteldheid moet worden afgeleid dat sprake was van een totale onverschilligheid in het verkeer. Daarmee heeft hij naar uiterlijke verschijningsvormen ieder gevolg, waaronder de dood van zichzelf, geaccepteerd. Dat betekent dat het zogenoemde Porsche-arrest niet aan bewezenverklaring van doodslag in de weg staat.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde feit bepleit. De verdediging voert daartoe aan dat uit het zogenoemde Porsche-arrest van de Hoge Raad volgt dat in het algemeen dient te worden aangenomen dat er geen opzet op de dood bestaat bij een dodelijk verkeersongeval, omdat dan ook de opzet op de eigen dood zou bestaan.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte een doodswens had, waardoor opzet op de dood van zichzelf en de ander niet bewezen kan worden. Zo stelt de verdediging dat het bij de opzet op de eigen dood logischer was geweest om tegen een boom of een tegenligger aan te rijden en niet, zoals in het onderhavige geval, tegen een auto die in dezelfde richting reed. Voorts stelt de verdediging dat uit de berichten die verdachte vlak voor het ongeval naar zijn (ex-)vriendin heeft verzonden, met name het bericht “watch me” met twee hartje-emoticons, niet geconcludeerd kan worden dat verdachte een aanrijding aankondigt. Ook is er een aantal contra-indicaties dat bij verdachte sprake zou zijn geweest van een suïcidepoging. Zo bracht verdachte zijn auto de dag van het ongeval nog naar de garage om deze te laten keuren en droeg verdachte een gordel ten tijde van het ongeval. Verder stelt de verdediging dat het aannemelijk is dat het ongeval is ontstaan door een combinatie van vermoeidheid, emotie en het rijden met een veel te hoge snelheid.
Nu niet bewezen kan worden dat verdachte zichzelf het leven wilde benemen, kan ook opzet op de dood van [slachtoffer] niet bewezen worden.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde stelt de verdediging zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van roekeloosheid in de zin van de WVW, omdat naast de snelheidsovertreding sprake moet zijn van een aanvullende omstandigheid alvorens van roekeloosheid gesproken kan worden. De verdediging stelt zich op het standpunt dat uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat verdachte onder invloed van morfine heeft gereden. Nu enkel de verkeersovertreding dat verdachte de maximumsnelheid heeft overtreden vaststaat concludeert de verdediging dat niet gesproken kan worden van roekeloosheid, waardoor verdachte voor wat betreft dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vraag of verdachte zich zeer onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen.

Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Vaststelling van de feiten.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte, als bestuurder van een auto, recht achterop de auto, die door [slachtoffer] werd bestuurd, is gereden. De auto van [slachtoffer] brandde hierbij volledig uit. Hierbij kwam [slachtoffer] om het leven. Dit gebeurde op de [adres] in Milheeze, waar ter plaatse een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur gold. Verdachte reed op dat moment echter ongeveer 184 kilometer per uur. Verdachte heeft, voordat hij tegen [slachtoffer] is aangereden, niet geremd. Voordat verdachte tegen [slachtoffer] is aangereden, heeft hij twee auto’s die voor hem reden ingehaald.
Gezien de tenlastelegging is de vraag of verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan doodslag, zoals primair ten laste gelegd, of aan overtreding van artikel 6 WVW, zoals subsidiair ten laste is gelegd. De rechtbank beantwoordt die vraag als volgt.
Overwegingen over het bewijs.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit: doodslag
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte de opzet had op de dood van [slachtoffer] .
De Hoge Raad heeft in het eerder genoemde Porsche-arrest [1] overwogen dat zich in het verkeer situaties kunnen voordoen waarbij moet worden aangenomen dat een verdachte, die door zeer gevaarlijk rijgedrag een ongeval met dodelijke afloop heeft veroorzaakt, het slachtoffer van dat ongeval opzettelijk van het leven heeft beroofd in de zin van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Een dergelijk geval kan zich voordoen wanneer moet worden aangenomen dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat andere verkeersdeelnemers door zijn gedragingen om het leven zullen komen, met dien verstande dat hij die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen. In gevallen zoals het onderhavige, waarbij verdachte ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, dient de rechtbank in haar oordeel te betrekken dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, naar algemene ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat verdachte de aanmerkelijke kans dat hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toeneemt.
De rechtbank is, anders dan door de officier van justitie gesteld, van oordeel dat op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat verdachte met het veroorzaken van een verkeersongeval trachtte zichzelf het leven te benemen. Hoewel het procesdossier op het oog verontrustende berichten bevat die door verdachte vanaf de avond en vlak voor het ongeval naar zijn (ex-)vriendin zijn verzonden, is de rechtbank van oordeel dat dit niet zonder meer leidt tot de conclusie dat verdachte zichzelf het leven wilde benemen. Verdachte ontkent dit. In dit dossier bevindt zich ook een aantal contra-indicaties, zoals het laten keuren van de auto op de dag van het ongeval, het inhalen van twee andere auto’s (kennelijk om een botsing te vermijden) en het gegeven dat verdachte niet op een tegenligger of een van de aanwezige bomen is gereden. De rechtbank kan niet vaststellen dat het tegen een personenauto aanrijden die in dezelfde rijrichting reed een bewuste actie van verdachte is geweest die erop gericht was om zichzelf van het leven te beroven.
De rechtbank oordeelt verder dat de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet noopt tot de conclusie dat sprake is van “aanwijzingen voor het tegendeel” zoals geformuleerd in het Porsche-arrest. Zoals eerder geconcludeerd blijkt gezien het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet dat verdachte zichzelf het leven wilde benemen. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verdachte, door op de [adres] in Milheeze te rijden met een gevaarlijk hoge snelheid, de aanmerkelijke kans op het verliezen van zijn eigen leven op de koop toe heeft genomen. De drempel die door de Hoge Raad is geformuleerd in het Porsche-arrest wordt daarmee niet gehaald.
Derhalve oordeelt de rechtbank dat niet is voldaan aan de in de jurisprudentie geformuleerde criteria voor voorwaardelijk opzet op de dood van de andere verkeersdeelnemer. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van hetgeen hem onder 1 primair ten laste is gelegd.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit: overtreding van artikel 6 WVW.
De rechtbank merkt in dit kader allereerst op dat zij hiervoor al heeft vastgesteld dat verdachte de maximumsnelheid ruim heeft overschreden. Wat zij niet kan vaststellen is dat verdachte ten tijde van het ongeval verkeerde onder invloed van morfine. Na het ongeval is verdachte vanwege zijn verwondingen door de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. In het ziekenhuis is vervolgens om 13.50 uur bloed van verdachte afgenomen. Uit de door de raadsman voor de terechtzitting toegezonden informatie blijkt dat aan verdachte in het ziekenhuis morfine is toegediend, laatstelijk om 15.15 uur. Uit het dossier blijkt echter niet of verdachte reeds in de ambulance of in het ziekenhuis morfine toegediend heeft gekregen alvorens bij hem bloed is afgenomen. De rechtbank kan om die reden niet de mogelijkheid uitsluiten dat verdachte ten tijde van het ongeval nog niet verkeerde onder invloed van morfine. Daarom zal verdachte van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte zich bij dit ongeval zodanig heeft gedragen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Bij de beoordeling van de schuldvraag komt het, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Bovendien verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijk onvoorzichtig tot roekeloos, waarbij roekeloos geldt als de zwaarste vorm van schuld. De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 WVW in samenhang met artikel 175, tweede lid, WVW. Van roekeloosheid is sprake wanneer zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat de verdachte zich hiervan bewust was of had moeten zijn.
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175, tweede lid WVW bepaald dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid WVW kan worden aangemerkt.
De rechtbank moet daarmee beoordelen of verdachte met de vastgestelde verkeersgedragingen, die hebben geleid tot het ongeval, (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
a. Schending van de verkeersregels.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 5a, eerste lid, WVW genoemde gedraging, namelijk het overschrijden van de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid (sub g). Verdachte heeft dus een verkeersregel geschonden.
Ernstige mate.
Verdachte heeft deze verkeersregel in ernstige mate geschonden. Hij heeft immers de geldende maximumsnelheid op de plaats van het ongeval zeer fors overschreden. Op de [adres] ter hoogte van het ongeval gold, zoals eerder vastgesteld, op 2 augustus 2024 een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur. Uit onderzoek van de forensische opsporing aan de hand van camerabeelden blijkt dat verdachte enkele seconden voor het ongeval minstens 171 kilometer per uur reed. Hierna nam de snelheid van verdachte tot het moment van impact met de auto van [slachtoffer] nog toe. Bij het maken van referentieritten op de weg waar het ongeval heeft plaatsgevonden bleek het voor het testvoertuig niet mogelijk de snelheid van verdachte vlak voor het ongeval te reproduceren, omdat de veiligheidssystemen van het testvoertuig voortijdig ingrepen. Hieruit is geconcludeerd dat verdachte in ieder geval niet langzamer heeft gereden dan het politievoertuig, waarmee de snelheidsmeting is gevalideerd, en waarbij snelheden van boven de 180 kilometer per uur zijn gemeten.
Het gaat dus om een zeer grove overschrijding van de maximumsnelheid. Daarbij weegt de rechtbank mee dat er langs de weg een greppel loopt, een groot aantal bomen staat, wegen en uitritten op de weg uitkomen, ander verkeer op de weg aanwezig was en uit de getuigenverklaringen van twee andere weggebruikers is af te leiden dat verdachte al langere tijd te hard en gevaarlijk reed en een in tegenovergestelde richting rijdende quad bij de inhaalactie van verdachte snelheid diende te minderen en uit te wijken om een aanrijding te voorkomen.
Opzettelijk.
De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte deze overtreding van de verkeersregels opzettelijk heeft begaan. Verdachte heeft immers zelf het gaspedaal ingedrukt en van enig technisch mankement aan de auto van verdachte is niet gebleken.
Gevaar te duchten.
Dat met deze overtreding gevaar te duchten was voor het leven van anderen staat niet ter discussie. Het levensgevaar heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt nu als gevolg van het verkeersongeval een dodelijk slachtoffer gevallen is.
ConclusieHet voorgaande leidt tot de conclusie dat de gedraging van verdachte moet worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW 1994. Ingevolge artikel 175, tweede lid, van de WVW 1994 is hiermee de schuldgradatie van roekeloosheid gegeven.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader is omschreven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 2 augustus 2024 te Milheeze, gemeente Gemert-Bakel, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, [adres] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos te rijden met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane snelheid van 80 kilometer per uur en vervolgens
met deze hoge snelheid tegen een voor hem, in gelijke richting, rijdende personenauto te rijden, waardoor een ander genaamd [slachtoffer] , inzittende van deze personenauto werd gedood.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straffen.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 1 primair ten laste gelegde feit zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaar en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van tien jaar. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit geen reden bestaat om af te wijken van de LOVS-oriëntatiepunten. Als de rechtbank tot de kwalificatie roekeloos komt, verzoekt de verdediging de rechtbank niet in grote mate van de LOVS-oriëntatiepunten, die voor de andere schuldvarianten bestaan, af te wijken. Tot slot benoemt de verdediging de jonge leeftijd van verdachte, het gegeven dat verdachte geen relevante justitiële documentatie heeft en het trauma dat verdachte zelf aan het ongeval heeft overgehouden als strafmatigende omstandigheden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het bewezenverklaarde feit
Verdachte heeft de maximumsnelheid zeer fors overschreden. Hij reed met een snelheid die ruim 100 kilometer per uur hoger was dan toegestaan. Met zijn roekeloze rijgedrag heeft verdachte een verkeersongeval veroorzaakt waardoor [slachtoffer] is overleden. Verdachte heeft voor zijn gedrag geen verklaring gegeven en in feite laten raden naar zijn beweegredenen. Verdachte heeft de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed aangedaan, zoals ter terechtzitting is gebleken uit de indrukwekkende slachtofferverklaring van de dochters van [slachtoffer] . Zij hebben benadrukt dat het voor hen heel onrechtvaardig voelt dat op deze manier een einde aan het leven van hun vader is gekomen. Het is hun vader afgenomen om van het leven te genieten met hun moeder en het is hartverscheurend dat hun moeder het moet meemaken om haar echtgenoot op zo’n verschrikkelijke manier te verliezen. Met zijn handelen heeft verdachte het leven van zijn medeweggebruikers en dat van [slachtoffer] in het bijzonder op een onacceptabele manier in de waagschaal gesteld, met fataal gevolg. Dit rijgedrag en de daaruit voortvloeiende gevolgen rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Strafmodaliteit
De rechtbank heeft bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Omdat voor de schuldvariant ‘roekeloosheid’ geen oriëntatiepunt bestaat, heeft de rechtbank gekeken naar de schuldvariant ‘zeer hoge mate van schuld’. Hiervoor is het oriëntatiepunt een gevangenisstraf van 8 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaar. Nu sprake is van de zwaardere schuldvariant roekeloosheid, zal de rechtbank een hogere gevangenisstraf dan de hiervoor genoemde 8 maanden opleggen. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verder heeft verdachte ter terechtzitting, is de indruk van de rechtbank, oprechte spijt betuigd aan de nabestaanden.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de na te melden duur.
Voorts zal de rechtbank een langdurige onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen aan verdachte opleggen om verkeersdeelnemers te beveiligen tegen het onverantwoorde gedrag van verdachte in het verkeer.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, het onder 1 primair ten laste gelegde feit niet bewezen acht en omdat de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Conclusie
Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden onder aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaar onder aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds is ingehouden passend en geboden is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 6, 175, 179 Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 primair ten laste gelegde.
Verklaart het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
t.a.v. feit 1 subsidiair:
-
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende straffen.
T.a.v. feit 1 subsidiair:
- Een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht
T.a.v. feit 1 subsidiair:
- Een
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
3 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. N. Flikkenschild en mr. S.H. Schepers, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. Beex, griffier,
en is uitgesproken 20 februari 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 15 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139