Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
2.De feiten
3.De beoordeling
- de aanspraken respectievelijk de verplichtingen krachtens de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018 gewezen in de letselschadezaak tussen de man en [naam] met kenmerk [00000] , alsmede de aanspraken respectievelijk de verplichtingen krachtens de arresten tussen dezelfde partijen gewezen door het hof ’s-Hertogenbosch op 18 maart 2014, 21 juli 2015, 24 november 2015 en 27 september 2016 met zaaknummer 200.139.251/01, inclusief de uit genoemde uitspraken voortvloeiende proceskosten en nakosten;
- de verplichtingen krachtens het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2019 met kenmerk C/01/345641/ KG ZA 19-215, gewezen tussen enerzijds [verhuurder] en anderzijds partijen met hun kinderen alsmede de moeder van de man betreffende de woning aan de [adres en plaats 1] , inclusief de uit dat vonnis voortvloeiende proceskosten en nakosten;
- de verplichtingen krachtens het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juni 2019 met zaaknummer 7381886/CV EXPL 18-10386 tussen enerzijds [verhuurder] en anderzijds partijen met hun kinderen alsmede de moeder van de man betreffende de woning aan de [adres en plaats 2] , inclusief de uit dat vonnis voortvloeiende proceskosten en nakosten.
€ 3.791,63 vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.766,40 vanaf 24 november 2018 tot de dag van algehele voldoening. De vrouw heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd op basis waarvan deze schuld uitsluitend moet worden toegerekend aan het vermogen van de man. Op grond van artikel 230 TBW zal de rechtbank de schuld dan ook voor de helft toerekenen aan het vermogen van de vrouw en voor helft toerekenen aan het vermogen van de man.