ECLI:NL:RBOBR:2025:1296

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/2942, 23/2944 en 23/2943
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen lasten onder dwangsom en invorderingsbesluit met betrekking tot bouwstop

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 7 maart 2025, wordt het beroep van eisers tegen twee lasten onder dwangsom en een invorderingsbesluit beoordeeld. De rechtbank behandelt de zaken geregistreerd onder de nummers SHE 23/2942, SHE 23/2943 en SHE 23/2944. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. M.R.A. Arntz, hebben beroep ingesteld tegen een eerste last onder dwangsom van € 25.000,- en een tweede last van € 50.000,- die hen zijn opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden. De eerste last is opgelegd op 2 januari 2023, omdat er bouwwerkzaamheden plaatsvonden zonder omgevingsvergunning. De tweede last volgde op 16 februari 2023, toen bleek dat de werkzaamheden niet waren gestaakt. De rechtbank oordeelt dat de eerste last onder dwangsom rechtsgeldig is opgelegd en dat de hoogte van de dwangsom voldoende is gemotiveerd door het college. De rechtbank verklaart het beroep van eiser 2 tegen de tweede last niet-ontvankelijk, omdat deze last inmiddels is ingetrokken. De beroepen van eisers 1 tegen de eerste last en het invorderingsbesluit worden ongegrond verklaard, waardoor de bouwstop en het besluit tot invordering gehandhaafd blijven. De rechtbank wijst erop dat er geen procesbelang meer is voor eiser 2 en dat de eisers geen griffierecht terugkrijgen, noch een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/2942
SHE 23/2944 en SHE 23/2943

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

SHE 23/2942 en SHE 23/2944:[eisers] te [woonplaats] , eisers 1,

(gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz),
SHE 23/2943:
[eiser](rechtsopvolger van [eisers] ), te [woonplaats] , eiser 2,
(gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden, het college,
(gemachtigde: mr. F.A.J. Peutz).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen een tweetal lasten onder dwangsom -waarbij een bouwstop is opgelegd- en een daarmee samenhangend invorderingsbesluit.
1.1.
Bij besluit van 2 januari 2023 heeft het college aan eisers 1 een eerste last onder dwangsom van € 25.000,- ineens opgelegd om per direct de bouwwerkzaamheden te staken omdat op het perceel [adres] in Oudheusden een uitbouw met opbouw wordt gerealiseerd zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend.
Bij besluit van 16 februari 2023 (kenmerk: 1398543) heeft het college aan eisers 1 een tweede last onder dwangsom van € 50.000,- ineens opgelegd, omdat op het perceel [adres] in Oudheusden (nog steeds) werkzaamheden aan een uitbouw met opbouw plaatsvinden zonder omgevingsvergunning. Eisers worden gelast om per direct de bouwwerkzaamheden te staken.
Bij besluit van 13 april 2023 heeft het college met een besluit gericht aan eiser 2 op het adres van eisers 1, besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 25.000,-.
1.2.
Bij bestreden besluit van 16 oktober 2023 (nr. 1428978) heeft het college de eerste last onder dwangsom van 2 januari 2023 in stand gelaten.
Met het bestreden besluit van 16 oktober 2023 (nr. 1434514) heeft het college de tweede last onder dwangsom van 16 februari 2023 in stand gelaten.
Met het bestreden besluit van 16 oktober 2023 (nr. 1463617) op het bezwaar van eisers 1 is het college bij het besluit tot invordering gebleven en heeft het college het bezwaar van eiser 2 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen de eerste en tweede last onder dwangsom zijn eisers 1 in beroep gegaan. Deze beroepen zijn geregistreerd onder SHE 23/2944 en SHE 23/2943.
Tegen het besluit tot invordering hebben eisers 1 eveneens beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder SHE 23/2942.
1.4.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 26 november 2024 hebben eisers een aanvullend beroepschrift ingediend en een reactie op het verweerschrift gegeven. Daarbij is aangegeven dat eisers 1 niet langer woonachtig zijn aan de [adres] en het beroep tegen de tweede last onder dwangsom in stand wordt gehouden voor hun rechtsopvolger (eiser 2, die eveneens wordt bijgestaan door de gemachtigde van eisers 1).
De rechtbank heeft aldus eiser 2 aangemerkt als rechtsopvolger en de tenaamstelling van het beroep met reg.nr. SHE 23/2943 met het oog hierop gewijzigd.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 december 2024 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser 2, de gemachtigde van eisers 1 en 2, de gemachtigde van het college en [naam] (gemeentelijk toezichthouder).
1.7.
Ter zitting heeft het college aangegeven de besluiten betreffende de tweede last onder dwangsom in te zullen trekken. Dit ziet op de zaak met reg.nr. SHE 23/2943. Bij besluiten van 24 december 2024 en 14 januari 2025 heeft het college het primaire besluit d.d. 16 februari 2023 met kenmerk 1398543 respectievelijk het besluit op bezwaar d.d. 16 oktober 2023 tegen dat besluit ingetrokken. Deze besluiten hebben betrekking op de tweede last onder dwangsom van € 50.000,-.
1.8.
Bij schrijven van 21 januari 2025 heeft de rechtbank voornoemde besluiten van
24 december 2024 en 14 januari 2025 doorgezonden aan partijen. Daarbij is tevens, in verband hiermee, het onderzoek heropend en (meteen erna) weer gesloten. Aan partijen is medegedeeld dat de rechtbank binnen 6 weken uitspraak zal doen.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang inzake beroep tegen tweede last onder dwangsom (SHE 23/2943)
2. Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dat betekent dat er (alleen) aanleiding is om een beroep inhoudelijk te beoordelen indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat het college na zitting het bestreden besluit en het primaire besluit betreffende de tweede last onder dwangsom ad € 50.000,- heeft ingetrokken. Dit betekent dat geen dwangsom kan worden verbeurd en dat eiser 2 geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen de last.
Het beroep in de zaak SHE 23/2943 is derhalve niet-ontvankelijk.
De beroepen SHE 23/2944 en SHE 23/2942
3. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak het besluit tot het opleggen van de eerste last onder dwangsom van € 25.000,- en het besluit tot invordering van deze dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.1.
Het beroep in beide zaken is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Feiten.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • Op 2 januari 2023 is door een toezichthouder van de gemeente Heusden geconstateerd dat op het perceel [adres] in [woonplaats] , sectie [nummer] bouwwerkzaamheden worden verricht zonder dat hiervoor een vergunning is verleend.
  • Bij primair besluit van 2 januari 2023 met de aanhef ‘persoonlijk overhandigd’ heeft het college aan eisers een last onder dwangsom van € 25.000,- ineens opgelegd.
  • Op 9 en 13 februari 2023 heeft een toezichthouder geconstateerd dat eisers de bouwwerkzaamheden op het perceel niet gestaakt hebben.
  • Bij primair besluit van 16 februari 2023 met de aanhef ‘persoonlijk bezorgd’ heeft het college aan eisers een tweede last onder dwangsom opgelegd van € 50.000,- ineens.
  • Het college heeft bij brief van 7 maart 2023 aangekondigd voornemens te zijn de dwangsom van € 25.000,- in te vorderen.
  • Op 13 maart 2023 heeft het college de eerste last (nogmaals) aan eisers toegezonden.
  • Eisers hebben op 27 maart 2023 bezwaar gemaakt tegen de eerste last onder dwangsom.
  • Bij schrijven van 29 maart 2023 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de tweede last onder dwangsom van 16 februari 2023.
  • Bij primair besluit van 13 april 2023 heeft het college de verbeurde dwangsom van
  • € 25.000,- ingevorderd.
  • Bij schrijven van 23 mei 2023 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het besluit tot invordering.
Overgangsrecht Inwerkingtreding Omgevingswet.
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op de opgelegde last onder dwangsom (bouwstop) het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
6.1.
Hoewel uit artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet niet expliciet volgt dat deze bepaling ook ziet op een naar aanleiding van een opgelegd sanctiebesluit later genomen invorderingsbesluit, gaat de rechtbank ervan uit dat de wetgever dit wel heeft bedoeld. Deze uitleg past naar het oordeel van de rechtbank bij de eerbiedigende werking voor lopende procedures die de wetgever aan het overgangsrecht ten grondslag heeft gelegd.
6.2.
Met het primaire besluit van 2 januari 2023 heeft het college aan eisers een (eerste) last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft op de last onder dwangsom. Datzelfde geldt, gelet op de hiervoor weergegeven uitleg van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet, voor het invorderingsbesluit van 13 april 2023.
6.3.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat, hoewel de bouwstop in de (nieuwe) Omgevingswet zelf niet meer als zodanig is geregeld, de grondslag ervoor wordt gevonden in artikel 18.1 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 125 van de Gemeentewet. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bouwstop met deze wet nadien niet is komen te vervallen.
SHE 23/2944: de eerste last onder dwangsom (bouwstop)
7. Eisers zijn van mening dat de hoogte van de last onder dwangsom onvoldoende is gemotiveerd. Het is eisers niet duidelijk over welk bedrag aan bouwkosten het gaat.
Het college lijkt bij de vaststelling van de hoogte uit te gaan van de gehele overtreding. Op het moment van het opleggen van de bouwstop stond de ruwbouw er al en werd alleen nog maar aan de binnenkant van het bouwwerk gewerkt. Indien wordt gekeken naar de bouwkosten dan had enkel gekeken dienen te worden naar de bouwkosten voor de afwerking aan de binnenzijde. In een reactie op het verweerschrift stellen eisers dat pas in beroep nader wordt gemotiveerd hoe het bedrag tot stand is gekomen. Het bestreden besluit is op dit punt gebrekkig gemotiveerd, hetgeen dient te leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. Verder stellen eisers dat een dwangsom van € 25.000,- die enkel ziet op het voorkomen van de afwerking aan de binnenzijde onevenredig is als bedoeld in artikel 3:4 Awb. Zij voeren daartoe aan dat werkzaamheden aan de binnenkant weinig tot geen ruimtelijke impact hebben waardoor er weinig tot geen belangen van derden worden geschaad.
7.1.
Het college stelt zich ten aanzien van de bij besluit van 2 januari 2023 opgelegde last op het standpunt dat de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op een percentage van de (geschatte) bouwkosten. Met het bouwen van een uitbouw met opbouw is geen sprake van geringe, niet vergunde bouwactiviteiten. Zowel de werkzaamheden als de daarmee gepaard gaande kosten zijn aanzienlijk. De van de dwangsom uitgaande prikkel is daarmee in overeenstemming, zeker gelet op het feit dat de hoogte van de dwangsom voor eisers achteraf geen reden bleek te zijn om de bouwwerkzaamheden te staken. Dat het gebouw er al grotendeels staat en/of dat de ruimtelijke impact volgens eisers gering zou zijn, maakt dit niet anders en maakt handhaving evenmin onevenredig. Bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom wordt altijd gekeken naar de totale geschatte bouwkosten.
In het verweerschrift heeft het college aangegeven dat ze voor de bouwkosten van een bouwwerk aansluit bij de ROEB-lijst die ook gebruikt wordt om de leges voor omgevingsvergunningen te berekenen. De inhoud van het bouwwerk wordt geschat op
120 m3. Dat maakt dat de bouwkosten worden geschat op bijna € 50.000,-. Voor het bepalen van de hoogte van de dwangsom is gekozen voor de helft van de geschatte bouwkosten.
Bevoegdheid handhavend op te treden
7.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers de uitbouw met opbouw bij de (hoofd-)woning hebben gebouwd zonder te beschikken over een omgevingsvergunning. Aldus is het college ingevolge artikel 5:17 van de Wabo bevoegd tot het opleggen van een bouwstop. Ingevolge vaste rechtspraak [1] hoeft bij de toepassing van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid om bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden. Niet gesteld is dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan van het opleggen van de last had dienen af te worden gezien.
Hoogte dwangsom
7.3.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de opgelegde dwangsom. Uitgangspunt van handhavend optreden is om de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken, kan de hoogte van een last onder dwangsom worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Voor het bouwen van een bouwwerk kan daarbij worden uitgegaan van een percentage van de bouwkosten.
De rechtbank is van oordeel dat het college de hoogte van de dwangsom van € 25.000,- voldoende heeft onderbouwd. Het college heeft de totale bouwsom geraamd op € 50.000,- en heeft vervolgens de dwangsom bepaald op de helft van dit bedrag. Niet is gebleken dat het college daarbij is uitgegaan van onjuiste gegevens. Het college heeft al ten tijde van de beslissing op bezwaar gemotiveerd dat de hoogte van de dwangsom is gebaseerd op een percentage van de geschatte bouwkosten. Er is daarom geen sprake van een motiveringsgebrek. Voor zover eisers betogen dat het college een lager bedrag had moeten hanteren vanwege de fase van voltooiing, volgt de rechtbank eisers niet in dat standpunt. Immers moet van de hoogte van de dwangsom de prikkel tot naleving van de last uitgaan. Daarvoor is niet relevant in welke fase van de bouw een bouwstop wordt opgelegd.
Artikel 3:4 van de Awb
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van strijd met artikel 3:4 van de Awb. Volgens vaste rechtspraak is het opleggen van een bouwstop een ordemaatregel, waarbij slechts een beperkte belangenafweging aan de orde is. [2] Niet is gebleken dat het college de belangen onjuist zou hebben gewogen. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun stelling dat het besluit in strijd zou zijn met het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de nadelige gevolgen van de bouwstop zodanig zijn dat het college daartoe niet had kunnen overgaan.
SHE 23/2942: de invordering
Inwerkingtreding eerste last (bouwstop) en verbeurte dwangsom
8. Eisers 1 stellen zich primair op het standpunt dat de bouwstop van 2 januari 2023 niet op die dag in werking is getreden maar pas op 13 maart 2023 door verzending daarvan aan de gemachtigde van eisers, omdat het besluit pas op dat moment bekend is gemaakt. Omdat het besluit pas op 13 maart 2023 in werking is getreden, kan er niet op 13 februari 2023 een dwangsom zijn verbeurd.
Eisers stellen daartoe dat de dwangsom is overhandigd aan hun zoon die weliswaar als aanspreekpunt voor de aannemer fungeerde en ervoor zorgde dat de bouwwerkzaamheden konden worden voortgezet bij afwezigheid van zijn vader, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de zoon in alle facetten als juridisch vertegenwoordiger van eisers is gaan optreden. De zoon heeft op geen enkele wijze tegenover een toezichthouder te kennen gegeven dat hij optreedt namens zijn ouders en heeft zich ook niet als gemachtigde gedragen. Het college heeft ook niet aan eisers gevraagd of zij ermee instemden dat hun zoon als gemachtigde zou optreden. De zoon is niet eerder als gemachtigde voor de verbouwingswerkzaamheden aan te merken dan per 27 februari 2023, zijnde de datum van de machtiging.
Subsidiair, in geval de rechtbank van mening is dat de zoon wel als gemachtigde van eisers kan worden aangemerkt, stellen eisers dat de zoon met klem ontkent dat er een telefonisch onderhoud heeft plaatsgevonden tussen hem en de toezichthouder voorafgaand aan het uitreiken van de bouwstop, laat staan dat hij tijdens dit gesprek zijn partner als plaatsvervangend gemachtigde zou hebben aangewezen. Over een dergelijk telefoongesprek is in noch het eerste, noch het tweede controlerapport iets terug te vinden. De partner van de zoon ontkent dat zij is ingelicht over het feit dat zij is aangemerkt als plaatsvervangend gemachtigde. Verwacht mag worden dat de toezichthouder dit mededeelt aan de persoon die hij buiten medeweten van deze persoon zelf als zodanig aanmerkt en dat hij dit vervolgens ook beschrijft in zijn tweede controlerapport dat expliciet ziet op het uitreiken van de bouwstop.
8.1.
Het college stelt dat de bouwtoezichthouder op 2 januari 2023 op het adres van eisers is geweest en daar de eerste last onder dwangsom heeft uitgereikt aan de partner van de zoon van eisers. De toezichthouder heeft dit gedaan na telefonisch contact met de zoon die heeft aangegeven dat hijzelf niet aanwezig zou zijn, maar wel zijn partner.
Eisers waren door medische omstandigheden in het najaar van 2022 niet meer in staat om hun zaken te regelen. De zoon is toen feitelijk de belangen van eisers gaan behartigen bij de bedrijfsvoering en ook ten aanzien van de bouwwerkzaamheden waar de last op ziet. Uit het constateringsrapport van de toezichthouder die op 2 januari 2023 ter plaatse was, blijkt dat de zoon dit aan de toezichthouder heeft verklaard. Ook bij de contacten met de vertegenwoordigers van het college heeft de zoon zich feitelijk als belangenbehartiger gedragen. Het feit dat de schriftelijke machtiging van de vader pas later is ontvangen doet hieraan niet af. Gelet hierop stelt het college dat ze, al voordat de vertegenwoordigings-bevoegdheid door eisers expliciet is bekrachtigd met een schriftelijke volmacht, de zoon kon aanmerken als vertegenwoordiger van eisers. Tevens is terecht gekozen voor bekendmaking door uitreiking van het bestreden besluit, omdat de last ziet op stillegging van de bouwwerkzaamheden. Daarbij is het van belang dat het besluit onmiddellijk in werking treedt. Het besluit is terecht aan de partner van de zoon uitgereikt omdat deze zijn partner in een telefonisch gesprek met de toezichthouder heeft aangewezen als zijn plaatsvervanger. Het besluit is derhalve op 2 januari 2023 rechtsgeldig door uitreiking bekend gemaakt en in werking getreden.
In het verweerschrift stelt het college dat de toezichthouder en de partner van de zoon op
2 januari 2023 tegelijkertijd bij het perceel aankwamen. De toezichthouder heeft vervolgens zijn komst uitgelegd aan de vriendin van de zoon en uiteindelijk de last aan haar overhandigd. Verder stelt het college dat er op 3 januari 2023 -de dag na uitreiking- telefonisch contact is geweest tussen de zoon en het college over de bouwstop. Hieruit bleek dat de zoon op de hoogte was van de eerste last onder dwangsom. Zelfs als de partner van de zoon niet als gemachtigde zou kunnen worden beschouwd, was de last daarmee op dat moment sowieso in werking getreden.
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat eisers geen dwangsom verbeuren wegens het niet voldoen aan een last als het besluit tot oplegging van deze last onder dwangsom niet in werking is getreden. Artikel 3:40 van de Awb bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, geschiedt bekendmaking door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
Vast staat dat de last is uitgereikt aan de partner van de zoon van eisers.
Uit het bepaalde in artikel 2:1 van de Awb volgt dat het mogelijk is om in contact met een bestuursorgaan de belangen te laten behartigen door een gemachtigde. Het is niet noodzakelijk dat deze machtiging schriftelijk is.
Het is mogelijk dat uit het feitelijke gedrag van een persoon en de overige omstandigheden kan worden afgeleid dat iemand optreedt als gemachtigde. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 3:61, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek.
8.3.
De vraag is of uitreiking van het besluit aan de partner van de zoon geldt als uitreiking aan eisers omdat uit haar gedrag en de omstandigheden kon worden aangenomen dat zij namens eisers 1 handelde. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
8.4.
Uit het controleverslag volgt dat de toezichthouder op 2 januari 2023 met de zoon van eisers heeft gesproken op het perceel van de ouders en dat in dat gesprek de zoon heeft medegedeeld dat hij de bedrijvigheid en bouwwerkzaamheden waarnam in verband met de gezondheid van zijn ouders. Naar het oordeel van de rechtbank kon het college vanaf dat moment de zoon aanmerken als gemachtigde. Dat een schriftelijke machtiging pas ruim een maand later is overgelegd, maakt niet dat de zoon niet al eerder op grond van zijn mededeling kon worden aangemerkt als gemachtigde, in elk geval ten aanzien van de bouw op het perceel van eisers.
8.5.
Op 2 januari 2023 bij een tweede bezoek van de toezichthouder op het perceel heeft de toezichthouder het besluit overhandigd aan de partner van de zoon. Dat is gebeurd op het perceel van eisers, waar de partner zich op het moment van uitreiken bevond. De partner heeft het besluit dat gericht is aan eisers aangenomen. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende om aan te nemen dat het besluit is uitgereikt. Daarbij weegt de rechtbank mee dat ook bij aangetekende verzending brieven worden overhandigd aan degene die zich op het adres bevindt en de post aanneemt. Uit het gedrag van de partner is niet gebleken dat zij niet bereid was om het aan de geadresseerde te overhandigen. Integendeel, zij heeft het aangenomen en een dag later bleek uit contact tussen het college en de zoon dat de zoon als gemachtigde kennis had van de inhoud van de brief. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college het besluit op de juiste wijze heeft bekendgemaakt en dat het besluit in werking is getreden op 2 januari 2023.
8.6.
Nu het besluit in werking was getreden, gold er vanaf 2 januari 2023 een bouwstop. Nu uit een controlerapport van 13 februari 2023 blijkt dat er na 2 januari 2023 werkzaamheden hebben plaatsgevonden, bestaande uit het leggen van verwarming en dekvloer in de uitbouw, is de dwangsom van rechtswege verbeurd.
Matiging
9. Eisers stellen tot slot dat het college geheel voorbij is gegaan aan het in bezwaar kenbaar gemaakte verzoek om de dwangsom te matigen. Het college heeft in haar verweerschrift aangegeven dat ze niet tot matiging is overgegaan omdat er is gebouwd zonder vergunning en het bouwwerk niet is afgebroken. Het gaat hier echter alleen om een bouwstop, eisers zijn niet gelast om het bouwwerk af te breken.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde toegelicht dat ze het onevenredig vinden dat, nu sprake is van het (door-)storten van de cementdekvloer met slechts circa 20 m2, het college overgaat tot invordering van de gehele dwangsom. Bovendien is dit het gevolg van een misverstand. Eiser heeft aan de aannemer aangegeven dat dit niet was toegestaan, maar kennelijk is dit niet goed (door-)gecommuniceerd met degenen die de werkzaamheden uitvoerden.
9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het slechts bereid is om tot het matigen van de dwangsom over te gaan indien de overtreding ongedaan is gemaakt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het bouwwerk is niet te legaliseren en het is niet afgebroken.
Er is volgens het college geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsom zou moeten worden afgezien. Dat de cement-dekvloer 20,4 m2 groot is en dat eisers ondertussen een aanvraag hebben ingediend om het bouwwerk te legaliseren maakt dit evenmin anders.
Ter zitting is aangegeven dat het feit dat sprake is van een vergissing die is begaan door de aannemer een reden had kunnen zijn voor een andere opstelling van het college als eisers gemachtigde uit eigen beweging aan het college had laten weten dat door een misverstand de vloer toch is doorgelegd. Er had dan bijvoorbeeld een nieuwe nulmeting kunnen plaatsvinden.
9.2.
Deze grond slaagt niet. Uitgangspunt bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom is dat aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Dat de overtreding van de bouwstop zou zijn ontstaan door een miscommunicatie is niet een dergelijke omstandigheid. Daarbij is van belang dat de miscommunicatie niet direct aan het college is gemeld. Het college heeft zelf bij een hercontrole vastgesteld dat er ondanks de bouwstop verder is gebouwd. Ook in de omvang van de overtreding had het college geen reden voor matiging hoeven zien. Een vloer storten en verwarming aanleggen op een gebied van 20 m² is niet een zeer geringe overtreding.
Het standpunt van het college, te weten dat het in beginsel slechts bereid is om matiging te overwegen indien de overtreding is beëindigd is, naar het oordeel van de rechtbank gelet op het doel van handhaving niet onredelijk. Immers is alleen in dat geval de situatie weer in overeenstemming met de regels. Dat deze omstandigheid verder gaat dan de last, maakt dit niet anders. Overigens is in dit geval de situatie ook niet teruggebracht naar de staat waarin het bouwwerk zich bevond toen de bouwstop werd opgelegd, dus zelfs als het beleid van het college ten aanzien van matiging uitgebreid zou worden tot gevallen waarin alsnog volledig aan de last wordt voldaan, is daarvan in dit geval geen sprake.

Conclusie en gevolgen

De rechtbank zal het beroep tegen de tweede last onder dwangsom (SHE 23/2943) niet-ontvankelijk verklaren nu na intrekking van de last niet gebleken is van een (resterend) procesbelang van eiser 2 bij een inhoudelijke beoordeling.
Het beroep in de zaken SHE 23/2944 en SHE 23/2942 is ongegrond. Dat betekent dat de bouwstop (de eerste last) en het besluit tot invordering gehandhaafd blijven. Eisers 1 krijgen daarom het griffierecht in beide zaken niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep van eiser 2 tegen de tweede last onder dwangsom niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers 1 tegen de bouwstop (eerste last) en het invorderingsbesluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kleijn Hesselink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE

Invoeringswet Omgevingswet

Artikel 4.23 (bestuurlijk sanctiebesluit)
1. Als voor de inwerkingtreding van afdeling 18.1 van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van die afdeling een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
a. de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd,
b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen, of
c. als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:
1°.de last volledig is uitgevoerd,
2°.de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of
3°.de last is opgeheven.
2. Afdeling 4.1 is in die gevallen niet van toepassing.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:1
1.Een bestuursorgaan draagt zorg voor passende ondersteuning bij het verkeer met dat bestuursorgaan.
2. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
3. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 3:40
Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 3:41
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.
Artikel 3:42
De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt op de in de artikelen 5 onderscheidenlijk 6 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.
Artikel 5:24
1. De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
3. De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2. + 3. (..).
Artikel 5:32b
1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2. (..).
3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Artikel 5:32a
1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Artikel 5:37
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. (..).
3. (..).

Boek 3 Burgerlijk Wetboek

Titel 3 Volmacht
Artikel 60
1. Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.
2. Waar in deze titel van rechtshandeling wordt gesproken, is daaronder het in ontvangst nemen van een verklaring begrepen.
Artikel 61
1. Een volmacht kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend.
2. Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.
3. Indien een volgens wet of gebruik openbaar gemaakte volmacht beperkingen bevat, die zo ongebruikelijk zijn dat de wederpartij ze daarin niet behoefde te verwachten, kunnen deze haar niet worden tegengeworpen, tenzij zij ze kende.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (oud)

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (..),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 5.17
Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen.
Artikel 5.18
Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2834.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4375.