ECLI:NL:RBOBR:2025:1554

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
01.110347.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en mishandeling van politieagenten tijdens politieachtervolging

Op 19 maart 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een nachtelijke politieachtervolging. De verdachte is veroordeeld voor drie pogingen tot doodslag op politieagenten en mishandeling van een agent. Tijdens de achtervolging heeft de verdachte met zijn auto op politievoertuigen ingereden, waarbij hij met hoge snelheid reed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans op de dood van de agenten heeft aanvaard. Naast de pogingen tot doodslag is de verdachte ook veroordeeld voor het veroorzaken van gevaar op de weg, het rijden met afgeplakte kentekenplaten en het voorhanden hebben van een vlindermes. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van drie jaar opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk, en heeft de vorderingen van de benadeelde partijen volledig toegewezen. De uitspraak is gedaan na een zitting op 7 maart 2025, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging heeft gehoord. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.110347.22; 20.003131.19 (TUL)
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1994]
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te: P.I. Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 maart 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte/veroordeelde (hierna: verdachte) naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 februari 2025. De exacte tekst van de tenlastelegging is voor de leesbaarheid van dit vonnis opgenomen in bijlage I.
Samenvattend is aan verdachte ten laste gelegd dat hij op 20 oktober 2021:
- Feit 1: te Eindhoven/Boxtel/Waalre heeft gepoogd de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van het leven te beroven, subsidiair heeft gepoogd hen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meer subsidiair hen heeft bedreigd, door onder andere met zijn voertuig op hun voertuigen in te sturen;
- Feit 2: te Waalre ambtenaar [verbalisant 3] heeft mishandeld door met zijn voertuig tegen het voertuig te rijden waarin die [verbalisant 3] zat;
- Feit 3: te Eindhoven/Boxtel/Waalre/Esch/Veldhoven/Aalst als bestuurder van een personenauto de maximum voorgeschreven snelheid heeft overschreden, in tegengestelde richting over een rotonde en over een fietspad en voetpad heeft gereden, waardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) ander(en) te duchten was (artikel 5a Wegenverkeerswet 1994, hierna WVW), subsidiair gevaar/hinder op de weg is veroorzaakt/kon worden veroorzaken (artikel 5 WVW);
- Feit 4: te Eindhoven/Boxtel/Oisterwijk/Waalre zonder geldig rijbewijs een personenauto heeft bestuurd;
- Feit 5: te Eindhoven/Boxtel/Waalre een personenauto met afgeplakte kentekenplaten heeft bestuurd;
- Feit 6: te Waalre/Eindhoven een wapen van categorie I, onder 1° of 3° Wet wapens en munitie, te weten een vlindermes, voorhanden heeft gehad.
De formele voorvragen
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Verjaring van artikel 5 WVW?
Het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit is een overtreding. De verjaringstermijn van overtredingen is drie jaar, tenzij er binnen die termijn een daad van vervolging is verricht. In deze zaak stelt de rechtbank vast dat op 11 januari 2023 de dagvaarding is opgesteld. Deze handeling is bij uitstek een daad die is gericht op het (kunnen) vervolgen van een verdachte. Vanaf die datum is dus, gelet op art. 72 lid 2 van het Wetboek van strafrecht, een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Dat die dagvaarding pas op 4 februari 2025 aan verdachte (in persoon) is betekend, maak dat niet anders.
De bewijsvraag
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 4] en tot bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling van verbalisant [verbalisant 1] . Ten aanzien van feit 1 concludeert de officier van justitie tot vrijspraak met betrekking tot verbalisant [verbalisant 3] .
Ten aanzien van feit 2, feit 3 primair, feit 5 en feit 6 heeft de officier van justitie eveneens gerekwireerd tot een bewezenverklaring.
Ten aanzien van feit 4 concludeert de officier van justitie tot vrijspraak.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens verdachte aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van feiten 1, 2, 4, 5 en 6 en zich ten aanzien van deze feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde (art. 5a WVW) en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde (art. 5 WVW).
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in bijlage II per feit de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
Feit 1, poging doodslag/poging zware mishandeling/bedreiging
De rechtbank constateert dat in de kop van het onder 1 primair ten laste gelegde de heer [verbalisant 4] als slachtoffer van een poging tot doodslag wordt genoemd, maar dat zijn naam in de beschreven feitelijkheden, meer specifiek in de zinsnede “
terwijl die [verbalisant 1] en/of die [verbalisant 2] en/of die [verbalisant 3] met zijn/haar/hun voertuig(en) (frontaal) in zijn, verdachtes, richting reden”, van dat feit niet meer terugkomt.
Gelet op de toelichting van de officier van justitie ter terechtzitting, waarin hij heeft genoemd dat [verbalisant 4] bij [verbalisant 2] in de auto zat ten tijde van het feit, welke toelichting door de rechtbank wordt betrokken bij de uitleg van de tenlastelegging, beschouwt de rechtbank het ontbreken van de naam van [verbalisant 4] in voornoemde zinsnede als een omissie en leest de naam van [verbalisant 4] in voornoemde zinsnede.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Voor bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag dient te worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Voor vol opzet op de dood van het slachtoffer ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank het bewijs. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood is vereist dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door de gedragingen van verdachte zou komen te overlijden. De beantwoording van de vraag of de gedraging van de verdachte de
aanmerkelijkekans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo'n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Poging tot doodslag t.a.v. [verbalisant 2] en [verbalisant 4]
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat verdachte met zijn voertuig, na het negeren van stoptekens, met ongeveer 80 km/uur frontaal op het voertuig van aangevers [verbalisant 2] en [verbalisant 4] is afgereden. Verdachte heeft daarbij niet geremd en is niet uitgeweken. Slechts doordat [verbalisant 2] op het (aller)laatste moment is uitgeweken, is een botsing met in totaal een groot snelheidsverschil tussen de twee auto’s voorkomen.
De rechtbank overweegt dat er naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij [verbalisant 2] en [verbalisant 4] was geweest, als verdachte met zijn voertuig met deze snelheid op hun voertuig was gebotst. Op grond van de gedragingen van verdachte, die naar hun uiterlijke verschijningsvorm lijken te zijn gericht op het veroorzaken van een botsing, en de verklaring van verdachte dat hij de politie “kwijt wilde”, concludeert de rechtbank dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [verbalisant 2] en [verbalisant 4] ook bewust heeft aanvaard.
Poging tot doodslag t.a.v. [verbalisant 1]
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de auto waarvan verdachte de bestuurder was op de snelweg met een snelheid van 150 km/uur in de richting van de auto van [verbalisant 1] heeft gestuurd, terwijl op de rijstrook waarop [verbalisant 1] reed onvoldoende ruimte was voor twee auto’s.
Verdachte heeft verklaard dat een ander die bij hem in de auto zat op dat moment aan het stuur heeft getrokken. Deze verklaring vindt echter geen steun in het dossier en wordt door de rechtbank ongeloofwaardig geacht. Uit het overige rijgedrag zoals in het dossier is beschreven door verbalisanten, komen geen signalen naar voren dat een ander dan verdachte aan het stuur zou hebben gezeten. Daarnaast zou er een grote kans zijn op slippende bewegingen of het over de kop slaan van de auto als een ander aan het stuur had getrokken terwijl verdachte 150 km/uur reed. Daar komt bij dat als een ander aan het stuur zou hebben getrokken, de auto dan uitgestuurd zou hebben naar rechts, en niet naar links. Om die stuurbeweging te maken zou iemand als passagier het stuur van onder naar boven moeten hebben bewogen; dat laat zich moeilijk voorstellen indien iemand op een normale wijze het stuur van een auto vast heeft onder de concrete omstandigheden. De rechtbank gaat er dus van uit dat verdachte zelf de stuurbeweging richting (de politieauto van) [verbalisant 1] heeft gemaakt.
Ten aanzien van het opzet van verdachte op de dood van [verbalisant 1] , concludeert de rechtbank dat sprake was geweest van een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij [verbalisant 1] , als de auto van [verbalisant 1] met 150 km/uur tegen de auto van verdachte en/of (vervolgens) tegen de vangrail was gebotst. Dit is slechts voorkomen doordat [verbalisant 1] een noodstop maakte.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het van de weg duwen van de auto van [verbalisant 1] , dat het – in combinatie met de verklaring van verdachte dat hij “de politie kwijt wilde” – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.
Conclusie
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag op [verbalisant 2] , [verbalisant 4] en [verbalisant 1] .
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder dit feit primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde ten aanzien van aangever [verbalisant 3] .
Feit 2, mishandeling [verbalisant 3]
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van verbalisant [verbalisant 3] .
Feit 3, artikel 5a/artikel 5 WVW
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden door de feitelijke handelingen te verrichten zoals ten laste is gelegd, maar dat uit het dossier (o.a. gelet op het tijdstip en het aldaar op dat moment ontbreken van andere verkeersdeelnemers) niet blijkt van omstandigheden in dit concrete geval die maken dat door
de ten laste gelegdeverkeersgedragingen levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel van een ander te duchten was. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
De rechtbank concludeert op basis van de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde rijgedragingen, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg kon worden veroorzaakt en het verkeer op die weg kon worden gehinderd.
Feit 4, rijden zonder geldig rijbewijs
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 4 is ten laste gelegd, omdat hiervoor geen (sluitend) bewijs te vinden is in het dossier. De rechtbank zal verdachte van dit feit vrijspreken.
Feit 5, afgeplakte kentekenplaten
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het besturen van een personenauto, terwijl hij wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat op die personenauto de kentekenplaten waren afgeplakt. De rechtbank overweegt daartoe dat de auto op naam van verdachte stond en dat hij op 20 oktober 2021 de bestuurder van de auto was, waardoor de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte ook voorafgaand aan de achtervolging beschikking over de auto heeft gehad en dus (op zijn minst) heeft moeten kunnen zien dat de kentekenplaten waren afgeplakt.
Feit 6, vlindermes
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen van categorie I, onder 1° of 3°, te weten een vlindermes.
De bewezenverklaring
Ten behoeve van de leesbaarheid van de bewezenverklaring, zal de rechtbank ten aanzien van feit 1 primair de bewezenverklaarde feitelijkheden met betrekking tot de verschillende slachtoffers groeperen.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in bijlage II uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:

1.primair

op 20 oktober 2021 te Eindhoven en/of Boxtel en/of Waalre, althans in Nederland,
telkenster uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 4] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet:
- meermalen een stopteken van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft genegeerd,
en, ten aanzien van die [verbalisant 2] en [verbalisant 4]
- op geen enkel moment heeft geremd en zijn snelheid heeft verminderd en zijn voertuig tot stilstand heeft gebracht, terwijl die [verbalisant 2] en
die [verbalisant 4]met hun voertuig frontaal in zijn, verdachtes, richting reden,
en, ten aanzien van die [verbalisant 1]
- tenminste 150 km/u op de snelweg met een personenauto heeft gereden,
- op de snelweg (rijdend met (ongeveer) die snelheid) zijn voertuig in de richting van het voertuig van die [verbalisant 1] heeft gestuurd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet is voltooid;
2
op 20 oktober 2021 te Waalre, een ambtenaar, [verbalisant 3] , hoofdagent bij de Eenheid Zeeland-West-Brabant gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door met een personenauto met een snelheid van 50 km/u tegen het voertuig van die [verbalisant 3] te rijden;

3.subsidiair

op of omstreeks 20 oktober 2021 te Eindhoven en/of Boxtel en/of Waalre en/of Esch en/of Veldhoven en/of Aalst, althans in Nederland, als bestuurder van een voertuig (een personenauto), daarmee rijdende op de weg, onder andere de A2 en/of de Lind en/of de Bosscheweg en/of de Willibrorduslaan:
- met zijn voertuig de maximum voorgeschreven snelheid heeft overschreden,
- met zijn voertuig in de tegengestelde richting over een rotonde heeft gereden,
- over een niet voor dat voertuig bestemde weg, te weten een fietspad en een voetpad heeft gereden,
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg kon worden veroorzaakt, en het verkeer op die weg kon worden gehinderd;
5
op 20 oktober 2021 te Eindhoven en Boxtel en Waalre, als bestuurder van een motorrijtuig, (een personenauto), voorzien van het kenteken [kenteken] , daarmede op de weg, onder andere de A2 en de Lind en de Bosscheweg en de Willibrorduslaan, heeft gereden, terwijl hij redelijkerwijze kon vermoeden dat op dat motorrijtuig (een) teken(s) en/of middel(en), te weten afgeplakte kentekenplaten, waren aangebracht waardoor de herkenning, daaronder begrepen de herkenning met behulp van technische voorzieningen, van het ingevolge artikel 40 van de Wegenverkeerswet 1994 gevoerde kenteken, werd bemoeilijkt;
6
op 20 oktober 2021, te Waalre en/of Eindhoven, een wapen van categorie I, onder 1° of 3°, te weten een vlindermes, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en maatregel
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd – rekening houdend met artikel 63 Wetboek van strafrecht (Sr) en de overschrijding van de redelijke termijn – tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de in verzekering doorgebracht tijd. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd om verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te ontzeggen voor de duur van 12 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht (bijlage III).
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens verdachte gepleit voor oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. Daarbij kunnen de voorwaarden opgelegd worden zoals opgelegd door deze rechtbank in zaaknummer 02.097156.24, voor het geval deze voorwaarden vervallen als verdachte in die zaak in hoger beroep wordt vrijgesproken. Ten aanzien van de geëiste ontzegging van de rijbevoegdheid refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich – in drie incidenten tijdens een wilde poging om te ontsnappen aan de politie – schuldig gemaakt aan poging tot doodslag van in totaal drie verbalisanten en mishandeling van een andere verbalisant, door met zijn voertuig op de politievoertuigen in te sturen. Dat de verbalisanten in de dienstvoertuigen of anderen geen (dodelijk) letsel hebben opgelopen, is te danken aan geluk en het gedrag van anderen. Uit de door de verbalisanten afgelegde verklaringen blijkt dat verdachte hen door zijn handelen in zeer groot gevaar heeft gebracht en (aldus) hen zeer angstige momenten heeft bezorgd. Verdachte heeft met zijn extreem gevaarlijke rijgedrag geen enkel respect getoond voor het leven en welzijn van de betrokken politieambtenaren en heeft daarnaast op diverse andere momenten de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht. Dit zijn ernstige feiten waarvoor een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is. Verder heeft verdachte een vlindermes voorhanden gehad en waren de kentekenplaten van de door hem bestuurde auto onleesbaar gemaakt.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank in het nadeel van verdachte rekening met de omstandigheid dat verdachte het onderhavige strafbare feit heeft gepleegd enkele maanden nadat de proeftijd was ingegaan van een eerdere veroordeling.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank verder aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Als strafmatigend weegt de rechtbank mee dat artikel 63 Sr in aanzienlijke mate van toepassing is en dat er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, namelijk met ongeveer 1,5 jaar. Als er niet sprake was geweest van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 1,5 jaar had de rechtbank een gevangenisstraf van vier jaar onvoorwaardelijk opgelegd.
De raadsman heeft verzocht aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, zonder daarvan een deel voorwaardelijk op te leggen. De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van voornoemde duur op zijn plaats. Bij een voorwaardelijke invrijheidsstelling kan alsnog worden gekeken naar de voorwaarden zoals opgelegd in zaaknummer 02.097156.24, waarbij beoordeeld zal kunnen worden of, en zo ja: in hoeverre, die voorwaarden bij een evt. verlening van voorwaardelijke invrijheidstelling op dat moment van nut zijn bij het beperken van de kans op recidive.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde onder feit 1 primair (poging tot doodslag) en feit 3 subsidiair (artikel 5 WVW), dient naar het oordeel van de rechtbank een ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf aan verdachte te worden opgelegd. Ten aanzien van feit 1 primair zal de rechtbank een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van feit 3 subsidiair zal de rechtbank een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank legt deze straf grotendeels voorwaardelijk op omdat in de tussentijd het rijbewijs van verdachte zijn geldigheid heeft verloren.
De vorderingen van de benadeelde partijen
[verbalisant 2] , wettelijk vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 1.096,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
[verbalisant 4] , wettelijk vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 1.096,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
[verbalisant 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 1.137,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
[verbalisant 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 1.610,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte ten aanzien van de vorderingen van [verbalisant 2] , [verbalisant 4] en [verbalisant 1] gepleit voor toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 500,00, en ten aanzien van de vordering van [verbalisant 3] tot een bedrag van € 750,00.
Beoordeling
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partijen [verbalisant 2] , [verbalisant 4] en [verbalisant 1] rechtstreeks schade hebben geleden door het onder 1 primair bewezenverklaarde feit en dat benadeelde partij [verbalisant 3] rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 2 bewezenverklaarde feit. De vorderingen zijn voldoende onderbouwd en de rechtbank acht de gevorderde bedragen in elk van de gevallen in redelijke verhouding staan tot hetgeen hen is aangedaan door verdachte. De rechtbank zal de vorderingen dan ook in hun geheel toewijzen.
Benadeelde partij [verbalisant 2]
De rechtbank wijst de vordering in zijn geheel toe, ten bedrage van € 1.096,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2021 tot de dag der algehele voldoening, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Benadeelde partij [verbalisant 4]
De rechtbank wijst de vordering in zijn geheel toe, ten bedrage van € 1.096,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2021 tot de dag der algehele voldoening, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Benadeelde partij [verbalisant 1]
De rechtbank wijst de vordering in zijn geheel toe, ten bedrage van € 1.137,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2021 tot de dag der algehele voldoening, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Benadeelde partij [verbalisant 3]
De rechtbank wijst de vordering in haar geheel toe, ten bedrage van € 1.610,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2021 tot de dag der algehele voldoening, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling verdachte
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partijen die zij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank zal voor de verschillende toegewezen bedragen tevens afzonderlijke schadevergoedingsmaatregelen opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2021 tot de dag der algehele voldoening.
De vordering na voorwaardelijke veroordeling
De zaak met parketnummer 20.003131.19 is aangebracht bij vordering van 19 november 2024. Deze vordering heeft betrekking op het arrest van gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 juni 2021.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor omzetting van de voorwaardelijke gevangenisstraf in een taakstraf, zoals ook bij vonnis in zaaknummer 02.097156.24 is gedaan, welk vonnis nog niet onherroepelijk is, en voor verlenging van de proeftijd.
Het oordeel van de rechtbank
De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan de bewezenverklaarde strafbare feiten heeft schuldig gemaakt.
Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan zijn niet aanwezig. De rechtbank ziet geen aanleiding om de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf. De eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is, gelet op het hoger beroep van verdachte, nog niet onherroepelijk.
De rechtbank zal, gelet op het voorafgaande, de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wetsartikelen
De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 60, 60a, 62, 63, 287, 300, 304 Wetboek van Strafrecht
5, 41, 177, 179 Wegenverkeerswet 1994
13, 55 Wet wapens en munitie.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 primair en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder 1 primair, 2, 3 subsidiair, 5 en 6 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven en overtreding:
feit 1 primair:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
feit 2:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
feit 3 subsidiair:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
feit 5:
overtreding van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
feit 6:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
legt op de volgende straffen:
ten aanzien van feit 1 primair, 2, 5 en 6
een gevangenisstrafvoor de duur van
3 jarenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
ten aanzien van feit 1 primair
een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 2 jaren;
voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
ten aanzien van feit 3 subsidiair
een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
6 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 2 jaren;
voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
vordering benadeelde partij [verbalisant 2] (feit 1 primair)
wijst de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2] geheel toe ten bedrage van
€ 1.096,00, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [verbalisant 2] ;
met veroordeling van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij gemaakt - tot op heden begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
vordering benadeelde partij [verbalisant 4] (feit 1 primair)
wijst de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 4] geheel toe ten bedrage van
€ 1.096,00, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [verbalisant 4] ;
met veroordeling van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij gemaakt - tot op heden begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
vordering benadeelde partij [verbalisant 1] (feit 1 primair)
wijst de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1] geheel toe ten bedrage van € 1.137,00, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [verbalisant 1] ;
met veroordeling van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij gemaakt - tot op heden begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
vordering benadeelde partij [verbalisant 3] (feit 2)
wijst de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 3] geheel toe ten bedrage van
€ 1.610,00, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, te betalen aan [verbalisant 3] ;
met veroordeling van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij gemaakt - tot op heden begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
maatregelen van schadevergoeding
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.096,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[verbalisant 2]. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade;
bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.096,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[verbalisant 4]. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade;
bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.137,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[verbalisant 1]. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade;
bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 21 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.610,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[verbalisant 3]. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade;
bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 26 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partijen de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen;
vordering tenuitvoerlegging
beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij
arrest van gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 juni 2021 gewezen onder parketnummer 20.003131.19, te weten:
een gevangenisstraf van 267 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. E.L. Traag, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Warners, griffier,
en is uitgesproken op 19 maart 2025.