ECLI:NL:RBOBR:2025:1653

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
01/281309-24 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing van de ontnemingsvordering in een strafzaak met betrekking tot cocaïnehandel

Op 25 maart 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan Opiumwetdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2024 tot en met 4 september 2024 cocaïne heeft verhandeld en daaruit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 23.251,- ter ontneming van dit voordeel, terwijl de verdediging aanvoerde dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden of dat het voordeel gematigd diende te worden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 16.209,03. Dit bedrag is gebaseerd op de berekening van de totale opbrengst van de verkoop van cocaïne, minus de inkoopkosten en de kosten van de aangetroffen handelsvoorraad. De rechtbank heeft de verdachte verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. De uitspraak is gedaan na onderzoek ter terechtzitting op 17 december 2024 en 11 maart 2025, waarbij de rechtbank de verklaringen van de verdachte en de inhoud van het rapport van de verbalisant heeft meegewogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tijdig is ingediend en dat de bewijsvoering voldoende is om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.281309.24 (ontneming)
Datum uitspraak: 25 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1982],
wonende te [adres],
thans gedetineerd te: P.I. Vught, PPC.

Onderzoek van de zaak.

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.251,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 december 2024 en 11 maart 2025.

De beoordeling

Inleiding.
Bij vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 25 maart 2025 (hierna: het vonnis) is aan [verdachte] (hierna: veroordeelde) een gevangenisstraf voor duur van 18 maanden opgelegd in verband met het bezit van en de handel in verdovende middelen (cocaïne).
Kort gezegd en voor zover relevant in het kader van de ontnemingsvordering, heeft de rechtbank bewezenverklaard dat veroordeelde zich in de periode van 1 januari 2024 tot en met 4 september 2024 schuldig heeft gemaakt aan Opiumwetdelicten.
Standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie baseert zijn vordering op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant] op 11 november 2024 (hierna: het rapport).
In dit rapport wordt de conclusie getrokken dat het aannemelijk is dat veroordeelde [verdachte] in de periode van 1 januari 2024 tot en met 4 september 2024 heeft gehandeld in cocaïne en daaruit voordeel heeft verkregen.
De officier van justitie neemt de gehanteerde uitgangspunten en gemaakte berekeningen over. Wat de verdediging daartegen heeft aangevoerd, doet daaraan volgens de officier van justitie geen afbreuk.
Standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel aanzienlijk te matigen.
Daartoe is door de verdediging aangevoerd dat dient te worden uitgegaan van een kortere dealperiode, te weten vanaf maart 2024. Ook dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de inkomsten die door veroordeelde zijn gegenereerd deels afkomstig zijn uit de verkoop van vapes.
Volgens de verdediging valt het totaal van 41 afnemers -met een afname van 42,5
(de rechtbank begrijpt 42,8)per persoon- niet te rijmen met de bankafschriften en de inhoud van de notities die in de telefoon van veroordeelde zijn aangetroffen.
Ten slotte heeft de verdediging bepleit dat de inkoopprijs die door de verbalisant is gehanteerd alleen betrekking heeft op de inkoop van grote partijen cocaïne (van 1000 gram of meer). Zijn cliënt heeft aanzienlijk meer betaald voor de inkoop omdat hij kleinere hoeveelheden inkocht.
Een tegenberekening die door de verdediging is opgesteld komt uit op een winstmarge van
€ 4.244.45, waarbij nog niet eens onderscheid is gemaakt tussen de handel in cocaïne en de verkoop van vapes.
De bij veroordeelde aangetroffen handelsvoorraad van ongeveer 139 gram niet-verkochte cocaïne leidt ertoe dat veroordeelde € 5.277,44 aan kosten heeft gemaakt, waardoor hij -volgens de verdediging- feitelijk gezien geen voordeel heeft genoten, maar ruim € 1.000,- verlies heeft geleden.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat de vordering tijdig is ingediend.
De rechtbank heeft in het vonnis bewezen verklaard dat veroordeelde heeft gehandeld in cocaïne. Dat hij daaruit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten volgt niet alleen uit de erkenning van de veroordeelde ter terechtzitting van 11 maart 2025, maar ook uit zijn bankafschriften waarop betalingen zijn gedaan onder de mededeling “etentje” en de in telefoon van veroordeelde aangetroffen notities.
De vraag is vervolgens op welk bedrag het door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel beredeneerd kan worden geschat.
De rechtbank gaat bij haar berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat zowel uit van de verklaring die veroordeelde bij de politie en ter terechtzitting van 11 maart 2025 heeft afgelegd, als van de inhoud van het rapport.
Het rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [1] zal de rechtbank die bewijsmiddelen niet nader uitwerken en volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen uit dit rapport.
In het rapport is onder meer het volgende geconcludeerd:
5.2.4. Totale afzet over onderzoeksperiodeDe onderzoeksperiode is vastgesteld van 1 januari 2024 tot en met 4 september 2024.
5.2.5. Totaal gegenereerde omzetDoor drie afnemers, te weten [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3], werd verklaard dat zij 25 euro voor een halve gram betaalden. Uit de banktransactiebestanden van de verdachte blijkt dat er voornamelijk 25 euro en 50 euro betaald wordt, waarbij 25 euro de gangbare straatprijs is voor een halve gram cocaïne en 50 euro de gangbare straatprijs is voor een gram
cocaïne.
5.2.6. Kosten bij 0.5 gram per eenheid (kostenpost 1)Volgens de prijslijst Drugs & (Pre-)Precursoren 2022 kost een kilogram cocaïne 20.291,67 euro. Deze prijslijst wordt als bijlage bij dit rapport gevoegd. De inkoopprijs per gram is dus 20.291/1000= 20.29 euro per gram (afgerond 20,2 euro).
5.2.7. Kosten van in beslag genomen drugs (kostenpost 2)In het onderzoek werd er van de verdachte 138,88 gram niet-verkochte cocaïne in beslag genomen. Op basis van bovengenoemde inkoopprijs maakte de verdachte totalekosten van 138,88 * 20,2 (prijs per gram) = 2.805.37 euro.
De verdediging heeft opgemerkt dat uit de bankafschriften en aangetroffen telefoonnotities niet onomstotelijk blijkt dat er daadwerkelijk sprake is geweest van 41 afnemers met een gemiddelde afname van 42,8 eenheden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. In de rapportage worden vijf bronnen van afnames onderzocht: drie afnemers die als getuigen zijn gehoord, één aangehouden afnemer en tot slot de bankrekening van verdachte waarop transacties te zien zijn vanaf een gezamenlijke bankrekening van twee afnemers onder vermelding 'etentje'. Van bovenstaande vijf bronnen is een gemiddelde afname per afnemer berekend. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat uit het dossier niet gebleken is dat deze extrapolatie naar 41 afnemers een representatief beeld geeft.
De rechtbank zal daarom bij de berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de verklaring die veroordeelde over zijn dealactiviteiten bij de politie en ter terechtzitting van 11 maart 2025 heeft afgelegd. Veroordeelde heeft daarbij desgevraagd verklaard dat hij gemiddeld 20 gram cocaïne per week verkocht.
Daarnaast gaat de rechtbank bij de berekening uit van de bewezenverklaarde periode, te weten van 1 januari 2024 tot en met 4 september 2024.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de kostenberekening af te wijken van de door de verbalisant gehanteerde prijslijst “Drugs & (Pre-) Precursoren 2022” nu door de verdediging niet nader is onderbouwd dat veroordeelde een hogere inkoopsprijs voor de cocaïne zou hebben betaald.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat uit het rapport blijkt dat de kosten van de aangetroffen handelshoeveelheid in mindering zijn gebracht op de berekende omzet.
Schatting en vaststelling van het voordeel
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank het door [verdachte] verkregen voordeel als volgt.
De rechtbank gaat ten aanzien van de opbrengst uit van het volgende:
  • periode van 1 januari 2024 tot en met 4 september 2024 = 32 weken;
  • verkoop van 20 gram cocaïne per week;
  • een verkoopprijs van € 50 euro per gram cocaïne;
De totale opbrengst over een periode van 32 weken bedraagt:
32 weken x 20 gram cocaïne x € 50,- verkoopprijs per gram cocaïne = € 32.000,- .
Op het bedrag van € 32.000,- worden de inkoopkosten en de kosten van de aangetroffen handelsvoorraad in mindering gebracht. Die kosten zijn als volgt:
  • inkoopkosten = 32 weken x 20 gram x € 20.29 per gram cocaïne = € 12.985,60
  • kosten aangetroffen handelsvoorraad = € 2.805,37
Dat betekent dat een bedrag van € 32.000,- -/- € 12.985,60 -/- € 2.805,37 =
€ 16.209,03resteert.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op dit bedrag.
De rechtbank bepaalt dat dit bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.

Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 16.209,03 (voluit: zestienduizendtweehonderdnegen euro en drie eurocent).
Legt aan
[verdachte]op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
16.209,03 euro (voluit: zestienduizendtweehonderdnegen euro en drie eurocent),ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen..
Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
324 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.E. de Kryger, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. S.H. van Dalen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 25 maart 2025.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 26 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BV9087) en Hoge Raad 8 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:147).