ECLI:NL:RBOBR:2025:2041

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
01/155700-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 20-jarige verdachte voor doodslag op een 16-jarige jongen met een mes, met afwijzing van noodweer en toewijzing van affectieschade aan de nabestaanden

Op 7 april 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen een 20-jarige verdachte, die werd beschuldigd van doodslag op een 16-jarige jongen. De verdachte heeft het slachtoffer op 7 mei 2024 te Helmond met een koksmes twee keer gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat er voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer bewezen was, en verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 7 jaren op, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast werd affectieschade toegewezen aan de ouders, stiefouders en zus van het slachtoffer, terwijl de vorderingen voor shockschade werden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte in de kern aanvallend had gehandeld en dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De zaak werd behandeld in een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, en de uitspraak volgde na meerdere zittingen en getuigenverklaringen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.155700.24
Datum uitspraak: 7 april 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [2003] ,
wonende te [adres] ,
thans preventief gedetineerd te: P.I. Sittard.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 augustus 2024, 4 november 2024, 21 januari 2025, 17 maart 2025 en 31 maart 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 juli 2024.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 4 november 2024 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 7 mei 2024 te Helmond [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen (met kracht) met een mes, althans een scherp voorwerp in de flank en/of in de buik en/of in de borst, althans in het lichaam te steken.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
Op 7 mei 2024 is [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) op het Piet Blomplein te Helmond gestoken met een mes, ten gevolge waarvan hij op 8 mei 2024 is overleden.
Verdachte heeft, bij de 112-melding en op het moment dat de politieambtenaren ter plaatse kwamen, aangegeven het slachtoffer met een mes te hebben gestoken.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich ten aanzien van een bewezenverklaring van het ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bewijsbijlage die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
De getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] worden hierna in het vonnis bij de respectievelijke voornamen genoemd.
Bewijsoverwegingen.
Letsel, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Op 7 mei 2024 is het slachtoffer te Helmond twee keer met een mes gestoken in respectievelijk de linkerflank van zijn lichaam en onder de linker oksel.
De messteek in de linkerflank heeft een aantal ribben, de buikwand, de maag, de lever, de lichaamsslagader en het middenrif van het slachtoffer geperforeerd. Dit steekkanaal was minimaal 6,5 centimeter diep. De messteek onder de linker oksel had een diepte van ongeveer 6 centimeter tot in de oppervlakkige rugspieren.
De conclusie van de patholoog is dat het slachtoffer is overleden aan de gevolgen van het steekletsel in de linkerflank, meer specifiek door het bloedverlies en functieverlies van organen.
Heeft verdachte het slachtoffer gestoken met het mes?
Verdachte heeft bij de 112-centralist en op de plaats delict, tegenover de politie, bekend het slachtoffer met een mes te hebben gestoken.
Op latere momenten bij de politie en ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij zich niets kan herinneren van het steken omdat dat moment helemaal zwart is voor hem, maar dat hij meteen na het steken van [getuige 2] heeft gehoord dat hij het slachtoffer met een mes heeft gestoken.
De volgende ochtend na het steekincident is het mes, waarmee het slachtoffer is gestoken, op het politiebureau afgegeven door getuige [getuige 3] . Op de snijrand van het mes is DNA-materiaal aangetroffen. Uit de resultaten van het DNA-onderzoek en met inachtneming van de overige inhoud van het dossier concludeert de rechtbank dat het slachtoffer donor is van dat DNA-materiaal. Dit mes, een koksmes, is eigendom van verdachte.
Getuige [getuige 3] en getuige [getuige 2] hebben verklaard te hebben gezien dat verdachte het slachtoffer met een mes heeft gestoken.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken met een mes, onder meer in de linkerflank van het lichaam, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Opzet.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of verdachte ook opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet is gebleken dat verdachte de wil had om het slachtoffer te doden. Van boos opzet op de dood van het slachtoffer is dan ook geen sprake. Vervolgens is de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals de dood van het slachtoffer – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte het slachtoffer tijdens een ruzie meermalen met een groot en scherp koksmes met een lemmet van ongeveer 15 centimeter en een breedte van ongeveer 4,5 centimeter in zijn flank heeft gestoken, waarbij een van de steekkanalen minimaal 6,5 centimeter diep was. Gelet op de diepte van de steekkanalen, kan het niet anders dan dat verdachte met kracht heeft gestoken. Het gebruiken van een groot, scherp koksmes en daarmee tweemaal met kracht onder meer in de flank, ter hoogte van de zijkant van de buik, van een persoon steken levert naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans op dat die persoon daardoor komt te overlijden. De buik is immers een plek waar slagaderen en vitale organen van een mens zitten.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij met dit koksmes slagaderen en/of vitale organen zou raken en het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden. De rechtbank acht voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer bewezen.
Conclusie.
De rechtbank acht de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 7 mei 2024 te Helmond [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes, in de flank te steken.

De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft een beroep op noodweer/noodweerexces gedaan en daartoe het volgende aangevoerd.
De verklaringen van de drie getuigen van het steekincident lopen sterk uiteen. De oorzaak daarvan kan zijn dat zij jonge mensen zijn die een traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt. Ook staan deze getuigen van meet af aan onder grote druk om geen partij te kiezen voor de verdachte.
Omdat deze verklaringen van de getuigen zo tegenstrijdig en verschillend zijn, is het onmogelijk om vast te kunnen stellen dat zij waarheidsgetrouw hebben verklaard. Er moet dan ook behoedzaam met deze verklaringen worden omgegaan. Deze getuigenverklaringen mogen zeker niet ten nadele van verdachte worden gebruikt.
Voor het beroep op noodweer dan wel noodweerexces, dient, aldus de raadsman, uit te worden gegaan van de verklaring van verdachte.
De lezing van verdachte is dat hij ter plekke kwam om [getuige 2] op te halen en dat het slachtoffer daar ook was, boos was op [getuige 2] en [getuige 1] en hen uitschold. Verdachte sprak het slachtoffer hierop aan en verkeerde in de veronderstelling dat hij het slachtoffer kon kalmeren. Verdachte was niet uit op een confrontatie. Verdachte heeft verklaard dat hij zijn koksmes in zijn nektasje bij zich droeg. Het mes stak een stuk uit het tasje omdat het te groot was en het tasje daardoor niet helemaal dicht kon. Het slachtoffer moet het mes in zijn nektasje hebben gezien. Het slachtoffer pakte zijn schroevendraaier en verdachte werd plotseling door het slachtoffer met een schroevendraaier gestoken. Dit heeft een hevige gemoedsbeweging bij verdachte doen ontstaan, waarna hij (kennelijk) het mes uit zijn nektasje heeft gepakt en daarna (kennelijk) het slachtoffer met het mes gestoken, dit was passend en geboden.
Er is sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte, door het slachtoffer. Het feit dat verdachte een mes bij zich had, hoeft in deze niet in de weg te staan aan een beroep op noodweer. Verdachte is immers leerling-kok en had om die reden dit mes bij zich in zijn tasje.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van mening dat een beroep op noodweer/noodweerexces niet kan slagen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verschillende opvolgende gedragingen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm in de kern moeten worden gezien als aanvallende gedragingen.
Het gedrag van verdachte was op meerdere momenten gericht op het aangaan van een confrontatie met het slachtoffer. Er was, aldus de officier van justitie, geen sprake van een situatie waarin verdachte zich plotseling tegen het latere slachtoffer moest verdedigen.
Ten eerste is verdachte zijn koksmes uit de auto gaan pakken toen het slachtoffer [getuige 1] en [getuige 2] uitschold. Hij heeft zich vervolgens gemengd in dit verbale conflict. Het slachtoffer is toen weggelopen uit de situatie.
De verklaring van verdachte dat hij niet is teruggelopen naar de auto om een mes te pakken, wijkt sterk af van de verklaringen van de getuigen en staat op zichzelf.
Ten tweede is verdachte naar het slachtoffer toegelopen en is pal voor hem gaan staan. Vervolgens is er een gevecht ontstaan doordat verdachte de eerste duw uitdeelde en waaraan hij vervolgens heeft deelgenomen. Nadat dit gevecht feitelijk was geëindigd, heeft verdachte als eerste zijn koksmes ter hand genomen en vervolgens ook gebruikt. Er was op dat moment geen sprake van een fysieke aanval of aanzet daartoe vanuit het slachtoffer.
Dat het slachtoffer, nadat verdachte het mes had gepakt, vervolgens ook een schroevendraaier heeft gepakt en hiermee ook stekende bewegingen heeft gemaakt, doet hier niet aan af.
Zowel getuige [getuige 1] , getuige [getuige 2] als getuige [getuige 3] verklaren dat verdachte helemaal niet rustig was en juist een actieve rol had in het conflict en het gevecht.
De officier van justitie vindt de verklaring van getuige [getuige 3] betrouwbaar en consistent, met name met betrekking van het trekken van een mes door verdachte. Uit deze verklaring volgt dat verdachte als eerste zijn mes heeft getrokken.
Nu verdachte op meerdere momenten de agressor is geweest, faalt een beroep op noodweer omdat een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden.
Tevens is de officier van justitie van mening dat een beroep op noodweer moet worden verworpen, omdat er sprake is van culpa in causa. Doordat verdachte zich met een mes in een verbaal conflict heeft gemengd, komt hem geen beroep op noodweer meer toe, omdat hij zichzelf in de situatie heeft gebracht dat het slachtoffer op zijn beurt een schroevendraaier heeft gepakt en hiermee heeft gestoken.
De raadsman heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het beroep op noodweer/noodweerexces.

De strafbaarheid van het feit.

Het juridisch kader.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een zodanige aanranding.
Gelet op de jurisprudentie kunnen gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging/verdachte gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
De getuigenverklaringen.
[getuige 3] , [getuige 1] en [getuige 2] zijn de bewuste avond getuige geweest van het steekincident en hebben op meerdere momenten bij de politie en later bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd.
Voor wat betreft deze getuigenverklaringen neemt de rechtbank de spontane verklaringen van de getuigen, die kort of relatief kort na het incident zijn afgelegd, en voor wat betreft getuige [getuige 3] ook nog de verklaring bij de rechter-commissaris als uitgangspunt voor de beoordeling of sprake is van noodweer, voor zover deze verklaringen hierna (kort) zijn weergegeven.
De betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 3] .
De rechtbank constateert dat getuige [getuige 3] op meerdere momenten in essentie consistent en gedetailleerd heeft verklaard. Zijn verklaringen vinden ook voor een belangrijk deel steun in de verklaringen van de andere twee getuigen, welke verklaringen kort na het gebeuren zijn afgelegd.
Verder constateert de rechtbank dat getuige [getuige 3] geen link met het slachtoffer heeft, wat mogelijkerwijs, indien dit wel het geval zou zijn, een aanleiding zou kunnen zijn om een belastende verklaring ten aanzien van verdachte af te leggen. De rechtbank ziet geen enkele reden waarom deze getuige, die op het moment van het steekincident met verdachte bevriend was, verdachte ten onrechte zou willen belasten.
Alles overwegend, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 3] .
Getuige [getuige 3] heeft bij de politie op 8 en 16 mei 2024 en bij de rechter-commissaris op 6 maart 2025 onder meer verklaard,dat verdachte nadat hij uit de auto is gestapt, is gaan plassen, dat er een woordenwisseling was tussen verdachte en het slachtoffer en dat ze naar elkaar schreeuwden, dat verdachte naar de auto is gelopen en iets uit de kofferbak heeft gepakt (althans zo klonk het) en dat getuige en verdachte daarna samen naar het latere slachtoffer zijn gelopen. Verdachte ging daarop heel dicht voor het slachtoffer staan, waarop het slachtoffer schreeuwde dat hij niet zo dicht bij hem moest gaan staan, “ik word kankergek”. Ze stonden bijna tegen elkaar aan, een paar centimeter tussen hun neuzen. Ineens begonnen ze te vechten. Hij dacht dat verdachte begon met duwen, maar dat weet hij niet zeker. Getuige [getuige 3] probeerde er tussen te komen. Daarna namen ze afstand van elkaar. Toen verdachte zeker 5 tot 7 meter van het slachtoffer vandaan stond, trok verdachte een mes, met een houdertje erom, waarop het slachtoffer zei: ”ga je nu steken?”. Verdachte haalde het mes uit het tasje. Dat mes had getuige [getuige 3] niet eerder, tijdens de rit van Eindhoven naar Helmond, gezien in het tasje van verdachte. Nadat verdachte het mes had gepakt en het slachtoffer riep: ”ga je nu steken” heeft het slachtoffer een schroevendraaier gepakt en maakten ze stekende bewegingen naar elkaar.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij tijdens de rit van Eindhoven naar Helmond, vóór in de auto op de bijrijdersstoel heeft gezeten en pas bij aankomst in Helmond achterin de auto is gaan zitten.
Getuige [getuige 2] heeft bij de politie op 8 mei 2024 en 9 mei 2024 onder meer verklaard datverdachte eerst is gaan plassen toen hij uit de auto kwam. Het slachtoffer was grof tegen haar en [getuige 1] . Verdachte zei tegen het slachtoffer dat hij respect moest hebben en rustig moest doen. Verdachte is naar het slachtoffer gegaan en ze hebben daar ruzie gemaakt. Verdachte was kwaad en liep naar zijn auto. Ze zag dat verdachte zijn mes in de auto heeft gepakt. Ze dacht dat het hoesje er nog om zat. Ze zei tegen hem dat hij het mes weg moest doen maar daar reageerde hij niet op. Verdachte is weer naar het slachtoffer gelopen en ze hebben daarop samen staan bekvechten. Daarna zijn ze met elkaar op de vuist gegaan. Ze heeft gezien dat verdachte een mes heeft getrokken en het slachtoffer onderhands met het mes heeft gestoken. Na het steekincident zei verdachte tegen haar dat hij het slachtoffer bang had willen maken.
Getuige [getuige 1] heeft bij de politie op 8 mei 2024 onder meer verklaard dattoen verdachte ging plassen het slachtoffer al aan het weglopen was. Verder verklaart zij dat toen verdachte terug kwam uit de richting van zijn auto hij een mes vast had. Zij zei tegen verdachte dat hij het mes moest laten vallen, maar dat deed hij niet. Verdachte en het slachtoffer begonnen met elkaar te vechten. Toen het slachtoffer het mes zag, trok hij de schroevendraaier.
Op basis van deze getuigenverklaringen en de overige inhoud van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast.
Woordenwisseling.
Verdachte is in Helmond uit zijn auto gestapt en direct gaan plassen in de bosjes bij de kubuswoningen. [getuige 3] is in Helmond uit de auto gestapt en is van de passagiersstoel voorin op een zitplaats achterin de auto gaan zitten. Verdachte hoorde dat het slachtoffer boos tegen de aanwezige meisjes, getuigen [getuige 2] en [getuige 1] , deed en tegen hen aan het schelden was, waarop verdachte tegen het slachtoffer heeft aangegeven dat hij respect moet tonen voor vrouwen. Er ontstond een woordenwisseling tussen verdachte en het slachtoffer.
Pakken van het mes.
Verdachte was boos na voornoemde woordenwisseling. Hij liep naar de auto en pakte zijn koksmes uit de auto. Met dit mes is verdachte richting het slachtoffer gelopen. De rechtbank overweegt dat dit ook past bij hetgeen getuige [getuige 2] heeft verklaard, dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat hij het slachtoffer bang wilde maken.
Verdachte heeft anders verklaard, namelijk dat hij alleen in de richting van zijn auto liep maar toen niet bij of in zijn auto is geweest, dat hij (dus) het mes niet uit zijn auto heeft gepakt, maar dat hij het mes al van meet af aan in zijn nektasje had zitten. Dat was zichtbaar omdat het heft ongeveer 5 centimeter boven het tasje uitstak. Eerder, bij vertrek uit Eindhoven, had hij het mes op de bijrijdersstoel en later op de bodem van de auto, voor de bijrijdersstoel gelegd.
De rechtbank volgt deze verklaring van verdachte niet. Daarbij heeft de rechtbank het volgende betrokken.
- Geen van de aanwezige getuigen heeft het handvat van het mes eerder boven het tasje zien uitsteken.
- Getuige [getuige 3] heeft niet gezien dat verdachte het mes op de bijrijdersstoel en later op de bodem van de auto heeft gelegd, zoals verdachte heeft verklaard. Dit kan ook niet kloppen, nu getuige [getuige 3] heeft verklaard tijdens de autorit van Eindhoven naar Helmond op de bijrijdersstoel te hebben gezeten en getuige [getuige 2] gelijkluidend daarover heeft verklaard.
- Alle aanwezige getuigen verklaren dat verdachte naar zijn auto is gelopen en daar iets uit heeft gepakt, althans dat het klonk alsof hij er iets uit pakte (getuige [getuige 3] ).
- Getuigen [getuige 2] en [getuige 1] zagen verdachte daarna met een mes.
Vechtpartij.
Verdachte heeft verklaard dat hij naar het slachtoffer is gelopen met het doel hem te kalmeren. De rechtbank volgt verdachte op dit punt evenmin.
Uit de getuigenverklaring(en) blijkt dat verdachte, nadat hij bij zijn auto is geweest, met het mes naar het slachtoffer terug is gelopen en dichtbij het slachtoffer is gaan staan. Er was een paar centimeter tussen de neuzen van beiden. Het slachtoffer schreeuwde daarop: “Je moet niet zo dicht bij mij gaan staan. Ik word kankergek.” De rechtbank vindt deze handelingen van verdachte, naar hun uiterlijke verschijningsvorm, geen handelingen waaruit de intentie tot kalmeren blijkt. Daarna is er een vechtpartij ontstaan tussen verdachte en het slachtoffer.
De getuigen geven hierbij aan dat verdachte niet rustig was en een actieve rol had in het conflict en het gevecht. Getuige [getuige 3] geeft nog aan dat hij denkt dat verdachte is begonnen met duwen. Getuige [getuige 3] probeerde er tussen te komen. Dit lukte, waarna er een grote afstand tussen verdachte en het slachtoffer zat, van zeker 5 tot 7 meter.
Steken.
Zoals hiervoor vastgesteld was de afstand tussen verdachte en het slachtoffer op dat moment 5 à 7 meter. Verdachte trok zijn koksmes. Het foedraal zat er toen nog omheen.
Het slachtoffer zag het mes en riep: “ga je nou steken?”
Daarop haalde het slachtoffer een schroevendraaier tevoorschijn en maakte een stekende beweging in de richting van verdachte. Verdachte werd geraakt en slaakte een pijnkreet.
Verdachte haalde het foedraal van het mes en stak het slachtoffer twee maal.
Conclusie.
De rechtbank leidt uit de verschillende elkaar opvolgende gedragingen van verdachte af, dat verdachte in de kern bezien, aanvallend heeft gehandeld. Het handelen van verdachte was op meerdere momenten gericht op het aangaan van een confrontatie met het slachtoffer.
Verdachte heeft zijn koksmes uit de auto gepakt toen het slachtoffer de meisjes uitschold. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] hebben hem gezegd het mes weg te doen of te laten vallen. Verdachte heeft dit niet gedaan. Hij heeft zich vervolgens actief gemengd in het verbale conflict tussen het slachtoffer en de meisjes. Het slachtoffer is op dat moment weggelopen uit deze situatie.
Verdachte is naar het slachtoffer toegelopen en is pal voor hem gaan staan, neus aan neus. Vervolgens is er een gevecht tussen hen ontstaan.
Op enig moment was dit gevecht feitelijk beëindigd. verdachte en het slachtoffer stonden 5 à 7 meter van elkaar vandaan. Er was geen wapen zichtbaar bij het slachtoffer, hij had niets in zijn handen. Op dat moment heeft verdachte zijn koksmes getrokken.
Als het slachtoffer dit mes ziet schreeuwt hij “Ga je nou steken?” en pakt een schroevendraaier.
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte op ruime afstand van het slachtoffer stond en – in plaats van een mes te trekken - zich had kunnen onttrekken. Verdachte was bovendien degene die als eerste een mes, zijn grote en vlijmscherpe koksmes, trok en dit aan het slachtoffer toonde.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte op dat moment willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. Dat het latere slachtoffer, nadat verdachte het mes heeft gepakt, een schroevendraaier heeft gepakt en daarmee stekende bewegingen heeft gemaakt, maakt niet dat gesproken kan worden van een wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer als gevolg waarvan verdachte verontschuldigbaar zou hebben gehandeld.
Nu verdachte op meerdere momenten de agressor is geweest en daarnaast op meerdere momenten de mogelijkheid heeft gehad om zich te onttrekken, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Er zijn ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.
Het bewezen verklaarde levert het in de uitspraak vermelde strafbare feit op.

De strafbaarheid van verdachte.

Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een noodweersituatie, faalt het beroep op noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, eveneens.
Er zijn ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd het volwassenstrafrecht toe te passen en heeft een gevangenisstraf van 9 jaren met aftrek van het voorarrest gevorderd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht het jeugdstrafrecht toe te passen en de conclusies van psycholoog D. Breuker en de reclassering te volgen, mede gezien het advies van de psycholoog S. Labrijn in het voorgeleidingsconsult.
De raadsman wijst erop dat uit het (gewijzigd) DP-consult d.d. 10 mei 2024 volgt dat verdachte imponeert als onrijp en jonger dan zijn kalenderleeftijd, dat zijn sociale vaardigheden imponeren als beperkt ontwikkeld en dat er aanwijzingen zijn dat er sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Er werd dan ook geadviseerd om verdachte te plaatsen in een JJI.
Verder houdt het advies van de reclassering d.d. 22 mei 2024 in dat op basis van het wegingskader wordt geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen vanwege de leeftijd, de emotionele kwetsbaarheid en het lage cognitieve niveau van verdachte. De reclassering vond in het wegingskader bovendien in het geheel geen contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht.
Verder heeft de raadsman opgemerkt dat bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer van de vordering tot gevangenhouding het openbaar ministerie heeft meegedeeld voornemens te zijn het jeugdstrafrecht toe te passen.
Uit het Pro Justitia rapport d.d. 14 september 2024 volgt dat geadviseerd wordt om
het volwassenenstrafrecht toe te passen, omdat de handelsvaardigheden van verdachte
nagenoeg niet beperkt zijn, hij op benedengemiddeld tot gemiddeld intelligentieniveau
functioneert en er geen pedagogische beïnvloeding noodzakelijk is.
Naar aanleiding van het verzoek van de verdediging tot het laten verrichten van een contra-expertise was de rechter-commissaris van oordeel dat de bevindingen over de intelligentie van verdachte en over de mogelijkheid (niet: de noodzaak) van een pedagogische aanpak niet wezenlijk anders is en noemde de conclusies tot toepassing van het volwassenenstrafrecht in het licht van de eerdergenoemde bevindingen verrassend.
Om die reden is het verzoek van de verdediging tot een tegenonderzoek door de rechter-commissaris gehonoreerd en werd psycholoog D. Breuker benoemd, die - anders dan de eerste twee deskundigen - toepassing van het jeugdstrafrecht adviseert.
Het rapport van psycholoog D. Breuker acht de verdediging helder en goed gemotiveerd. Zij gaat uit van dezelfde testresultaten als de Pro Justitia rapporteurs. Zij legt uit wat de denkfout is van deze rapporteurs en waarom het advies van deze deskundigen niet moet worden gevolgd.
De verdediging stelt dat verdachte een kwetsbare en gevoelige jongen is, die blijkens de verschillende rapportages sociaal-emotioneel jaren jonger is dan zijn kalenderleeftijd. Gelet op het advies van psycholoog Breuker acht de verdediging toepassing van het jeugdstrafrecht het meest passend.
Het oordeel van de rechtbank.
Toepassingv
olwassenenstrafrecht of jeugdstrafrecht?
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of bij de strafoplegging het volwassenenstrafrecht of het jeugdstrafrecht van toepassing moet zijn
De rechtbank merkt vooraf op dat de officier van justitie in raadkamer van 22 mei 2024 heeft aangegeven de zaak op dat moment door de jeugdkamer te laten behandelen, gelet op het voornemen tot toepassing van het adolescentenstrafrecht (ASR). De officier van justitie heeft daarbij wel een voorbehoud gemaakt omdat in de, op dat moment nog uit te brengen, pro justitia rapportages nog een advies zou worden gegeven over het wel of niet toepassen van het jeugdstrafrecht.
De rapportages.
Op 22 mei 2024 heeft de reclassering gerapporteerd. Het advies luidt onder meer:
Op basis van het wegingskader adviseren wij het jeugdstrafrecht toe te passen. Toepassing van het jeugdstrafrecht is in onze optiek vanwege de leeftijd, emotionele kwetsbaarheid en het lage cognitieve niveau van betrokkene geïndiceerd. Betrokkene maakt de indruk te beschikken over beperkte emotionele- en handelingsvaardigheden. Hij lijkt nog weinig uitgerijpt en heeft in de gegeven delict situatie mogelijk de risico's van zijn handelen mogelijk beperkt kunnen inschatten. Ook op het gebied van pedagogische mogelijkheden zien wij indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Daar komt bij dat er in het wegingskader in het geheel geen contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht worden gevonden.
Op 14 september 2024 heeft C.M.A. Matton, psychiater, gerapporteerd over verdachte en onder meer het volgende geadviseerd:
‘Er is geen indicatie voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht omdat zijn
handelsvaardigheden nagenoeg niet beperkt zijn, er geen pedagogische beïnvloe-
ding noodzakelijk is en hij op benedengemiddeld tot gemiddeld intelligentieniveau
functioneert.’
Op 16 september 2024 heeft drs. M.H. Keppel, GZ- en Kinder en Jeugdpsycholoog gerapporteerd over verdachte en onder meer het volgende geadviseerd:
Met behulp van de ASR (adolescentenstrafrecht)-wegingslijst is de afweging
gemaakt of betrokkene in aanmerking dient te komen voor het jeugdstrafrecht.
Wat betreft de handelingsvaardigheden kan betrokkene in staat geacht worden om de
risico’s van zijn handelen in te schatten. Hij kan zijn gedrag voldoende organiseren en
beschikt over voldoende impulsregulatie. Hij is in enige mate beïnvloedbaar en
gevoelig voor sociale druk. Er is geen sprake van een verstandelijke beperking.
Wat betreft pedagogische beïnvloeding is een pedagogische aanpak haalbaar, maar
niet noodzakelijk voor betrokkenes verdere ontwikkeling. Hij woonde ten tijde van zijn
aanhouding thuis bij zijn moeder. Hij leefde een vrij zelfstandig leven, passend bij zijn
leeftijd, werkte veel en trok op met vrienden.
Er is geen sprake van een justitiële voorgeschiedenis.
Wat betreft criminele levensstijl kan gezegd worden dat hier geen sprake van is.
Er is geen sprake van psychopathische trekken of een antisociale
persoonlijkheidsstoornis.
Betrokkene was 20 jaar oud ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde.
Hoewel hij soms iets jonger imponeert dan de kalenderleeftijd, functioneert hij niet
meer op het niveau van een jeugdige, maar van een jongvolwassene. Er worden
onvoldoende argumenten gezien voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Derhalve
wordt geadviseerd om het volwassenenstrafrecht toe te passen.’
Op 6 maart 2025 heeft, drs. D. Breuker, gezondheidszorg en forensisch psycholoog gerapporteerd over verdachte en onder meer het volgende geadviseerd:
In de persoonlijkheid en/of ontwikkeling van onderzochte zijn argumenten gelegen die aanleiding geven het minderjarigenstrafrecht toe te passen.
De verbale en sociaal-emotionele vaardigheden en de
verwerking van informatie liggen aldus op zwakbegaafd niveau en de werkgeheugen functies (= het verwerken en onthouden van informatie in het hoofd) op licht verstandelijk beperkt niveau.
De conclusie dat iemand met dit profiel op (beneden)gemiddeld, leeftijdsadequaat niveau
functioneert is naar inziens ondergetekende niet goed te onderbouwen.
In de informatie die betrokkene geeft, maar ook die moeder en de inrichtingspsycholoog van
de EZV geven, kan daarnaast de invloed worden teruggezien van die zwakke scores in het
dagelijks functioneren. Betrokkene is beperkt en kwetsbaar. Hij kan niet goed werken in zijn
hoofd, heeft moeite met onthouden, begrijpt woorden en grapjes niet altijd, is zonder
ondersteunende lijstjes en/of hulp(middelen) die hem vanuit de omgeving worden geboden, niet goed in staat om zich goed zelfstandig te kunnen handhaven. Als de ander wegvalt (moeder of bijvoorbeeld de andere reiniger) dan wordt gezien dat hij het alleen niet voldoende redt en niet goed weet wat hij moet doen.
Hij is niet alleen minder intelligent maar mede daardoor ook beïnvloedbaar.
In de voorgeschiedenis als ook tijdens het huidige onderzoek zijn er meerdere indicaties die de aanwezigheid van een verstandelijke beperking en onrijpheid in het algeheel functioneren aantonen. Betrokkene is nog erg omgevingsafhankelijk en heeft baat bij een pedagogische aanpak. Hij zal mogelijk naar de inschatting van ondergetekende in de toekomst ook afhankelijk blijven van extra ondersteuning in het dagelijkse leven (WMO).
Ter terechtzitting van 17 maart 2025 zijn de deskundigen M.H. Keppel, C.M.A. Matton en D. Breuker voornoemd als deskundigen gehoord. Zij hebben hun rapport toegelicht en gepersisteerd bij het advies en de inhoud van de respectievelijke rapportages.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking het toe te passen strafrecht (volwassenen- strafrecht of jeugdstrafrecht).
Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan de rechtbank ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren maar nog niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig het jeugdstrafrecht (de artikelen 77g tot en met 77gg Sr), indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank stelt voorop dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd toen hij de leeftijd van 20 jaren had bereikt. Het uitgangspunt is dan ook dat berechting plaatsvindt overeenkomstig het volwassenstrafrecht.
Ten aanzien van de vraag of er aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken, overweegt de rechtbank het volgende.
Bij de beoordeling of het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast, wordt gebruik gemaakt van het landelijk vastgestelde ‘wegingskader adolescentenstrafrecht 18 – tot 23-jarigen’ (hierna: wegingskader), waarbij de indicaties en contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht met betrekking tot de verdachte worden getoetst. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de handelingsvaardigheden van de verdachte en de haalbaarheid en noodzaak van pedagogische beïnvloeding van de verdachte.
Kijkend naar het wegingskader, met inachtneming van de rapportages van de deskundigen C.M.A. Matton, M.H. Keppel en D. Breuker, komt de rechtbank tot het oordeel dat er onvoldoende argumenten zijn ten aanzien van de persoonlijkheid van verdachte om het jeugdstrafrecht toe te passen. Meer in het bijzonder is de rechtbank van oordeel dat zijn handelingsvaardigheden, zoals deze zijn genoemd in het wegingskader, gelet op hetgeen in de rapportages vermeld staat over verdachte, hiertoe geen aanleiding geven.
Bij deze afweging heeft de rechtbank de rapportages van deze drie deskundigen en hun toelichting daarop ter terechtzitting, betrokken.
De rechtbank volgt deskundige D. Breuker niet in haar conclusie dat verdachte met zijn profiel niet op leeftijdsadequaat niveau kan functioneren.
Uit de inhoud van de rapportages en de toelichting daarop ter terechtzitting blijkt dat verdachte op sociaal-emotioneel gebied functioneert op het niveau van een 16-18 jarige en een enigszins kinderlijk gedrag vertoont voor zijn kalenderleeftijd.
Daar staat tegenover dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gebleken dat verdachte iemand is die risico’s van eigen handelen nauwelijks kan inschatten, eigen gedrag nauwelijks kan organiseren, impulsief handelt en meeloopgedrag vertoont.
Verdachte ging vóór zijn detentie naar school, liep stage als leerling-kok in een restaurant en functioneerde daar boven verwachting. Hij werkte veel uren, heeft zijn rijbewijs gehaald, had een vriendengroep en verbleef veelvuldig zelfstandig thuis en kon ook functioneren als moeder elders bij haar partner was. Ook tijdens de detentie volgt verdachte redelijk zelfstandig de theorie van de koksopleiding, heeft hij de HACCP-opleiding gevolgd en werkt hij als afdelingsreiniger.
Deskundige M.H. Keppel heeft ter terechtzitting aangegeven dat verdachte in zijn jonge jaren een hoop tegenslagen heeft gehad en dat er nare dingen zijn gebeurd die op zijn functioneren hebben gedrukt, maar dat hij in zijn jong-volwassenheid een enorme inhaalslag heeft gemaakt en veerkracht heeft getoond. Met betrekking tot de toekomst schat zij, in tegenstelling tot deskundige D. Breuker, in dat verdachte zelfstandig kan functioneren.
Deskundige C.M.A. Matton heeft ter terechtzitting voor het leeftijdsadequaat handelen als voorbeeld gegeven dat verdachte op een adequate en volwassen wijze heeft gereageerd op het moment dat zijn ex-vriendin zwanger leek te zijn. Hij heeft daar, aldus Matton, op dat moment verantwoordelijkheid voor genomen.
Al met al concludeert de rechtbank dat verdachte tot zijn detentie goed functioneerde. Dat verdachte bij praktische zaken af en toe hulp van zijn moeder nodig heeft en in detentie wekelijks contact heeft met een psycholoog voor ventilerende gesprekken omtrent zijn verblijf in detentie, betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de handelingsvaardigheden van verdachte zodanig zijn beperkt dat het jeugdstrafrecht aan de orde moet zijn.
De rechtbank volgt de psychiater C.M.A. Matton en psycholoog M.H. Keppel in hun conclusie dat er onvoldoende argumenten zijn gelegen in de persoonlijkheid en/of ontwikkeling van verdachte die aanleiding geven het minderjarigenstrafrecht toe te passen.
Zelfs al zou de rechtbank aannemen dat verdachte op een verstandelijk beperkt niveau functioneert zoals deskundige D. Breuker heeft aangegeven, dan nog ziet de rechtbank, kijkend naar het wegingskader, onvoldoende aanleiding op basis daarvan het jeugdstrafrecht toe te passen. Gelet op het vorenstaande heeft dit immers naar het oordeel van de rechtbank, anders dan deskundige D. Breuker aangeeft, weinig doorslaggevende invloed op de handelingsvaardigheden van verdachte.
Ook de omstandigheden waaronder het feit is begaan, leiden niet tot een ander oordeel. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat pedagogische beïnvloeding van verdachte haalbaar is, nu de rechtbank van oordeel is dat de noodzaak van pedagogische beïnvloeding niet zwaarwegend aanwezig is.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het voor verdachte geldende uitgangspunt, te weten berechting volgens het volwassenstrafrecht.
De rechtbank zal bij de strafoplegging wel rekening houden met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn persoonlijkheid, zoals die blijkt uit de rapportages.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Ten aanzien van het delict.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 7 mei 2024 het 16-jarige slachtoffer van het leven beroofd, door hem op straat twee keer met een koksmes te steken.
Verdachte heeft niet alleen het slachtoffer op nog heel jonge leeftijd het leven ontnomen, maar ook aan de ouders, de stiefouders en de zus van het slachtoffer onherstelbaar leed en groot verdriet toegebracht.
Uit de slachtofferverklaringen van de ouders en stiefouders en de zus van het slachtoffer blijkt hoe groot het verdriet en het gemis binnen het gezin is en hoe hun wereld is ingestort.
Ook voor de personen die getuige zijn geweest van het steekincident en de samenleving als geheel is het een schokkend en zeer ernstig feit.
Een dergelijke doodslag schokt de rechtsorde zeer en brengt ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer angst en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Strafblad.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie van 4 februari 2025, betreffende verdachte, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Rapportages.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de verschillende rapportages die over verdachte zijn opgemaakt, in het bijzonder de rapportages van psychiater Matton en de psychologen Keppel en Breuker voornoemd.
Uit de rapportages van Matton en Keppel voornoemd blijkt dat er geen aanwijzingen gevonden zijn dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en dat verdachte daarom volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Strafmatigende omstandigheden.
Uit de rapportages van deskundigen Matton, Keppel en Breuker voornoemd blijkt ook dat verdachte sociaal-emotioneel jonger functioneert dan zijn werkelijke leeftijd en minstgenomen een benedengemiddelde intelligentie heeft.
Deskundige Breuker heeft ter terechtzitting aangegeven dat verdachte goed kan functioneren in voorspelbare situaties, maar dat dit moeilijker wordt voor verdachte in onverwachte situaties. De boosheid van het slachtoffer sloeg op die bewuste avond van het steekincident over van de meisjes naar verdachte. Verdachte had niet eerder meegemaakt dat het slachtoffer boos op hem was en het was voor hem moeilijk om daar op dat moment adequaat op te reageren.
De rechtbank zal bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening houden met deze omstandigheden.
De rechtbank houdt verder rekening met de omstandigheid dat verdachte de dood van het slachtoffer niet heeft gewild en meteen na het steekincident terug naar het slachtoffer is gegaan en levensreddende handelingen heeft proberen te verrichten.
De rechtbank houdt tot slot rekening met de houding van verdachte ter zitting waarbij hij blijk heeft gegeven van oprecht berouw.
Hoewel dit niet strafmatigend is, zal verdachte moeten leven met het besef dat hij een vriend van het leven heeft beroofd.
De straf.
Doodslag wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven. Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt.
Bij de strafoplegging slaat de rechtbank acht op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat aan verdachten in soortgelijke zaken in de regel gevangenisstraffen worden opgelegd van 8 tot 12 jaren. Bij de bepaling van de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf neemt de rechtbank dan ook deze bandbreedte als uitgangspunt.
De eis van de officier van justitie is in het licht van hetgeen voor soortgelijke feiten wordt opgelegd alleszins te begrijpen.
De rechtbank is echter, alles afwegende en in het bijzonder gelet op de jonge leeftijd van verdachte, de persoonlijkheid van verdachte zoals deze blijkt uit de rapportages van de deskundigen Matton, Keppel en Breuker en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden, kortere, duur passend en geboden is.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
De vordering van de benadeelde partij [moeder van slachtoffer] (moeder van het slachtoffer).
Benadeelde partij [moeder van slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 48.069,71, met wettelijke rente en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering bestaat uit:
-€ 20.000,-- shockschade;
-€ 20.000,-- affectieschade;
-€ 8.069,81 materiële schade, bestaande uit € 1892,31 (uitvaart), € 1.177.40 (urn) en € 5.000,-- (toekomstige schade).
De vordering van de benadeelde partij [stiefvader van slachtoffer 1] (stiefvader van het slachtoffer).
Benadeelde partij [stiefvader van slachtoffer 1] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 45.074,58, met wettelijke rente en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering bestaat uit:
-€ 20.000,-- shockschade;
-€ 20.000,-- affectieschade;
-€ 5.074,58 materiële schade, bestaande uit € 74,58 (reiskosten) en € 5.000,-- (toekomstige schade).
De vordering van de benadeelde partij [vader van slachtoffer] (vader van het slachtoffer).
Benadeelde partij [vader van slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 40.670,--, met wettelijke rente en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering bestaat uit:
-€ 20.000,-- shockschade;
-€ 20.000,-- affectieschade;
-€ 670,-- materiële schade, betreffende uitvaartkosten.
De vordering van de benadeelde partij [stiefmoeder van slachtoffer] (stiefmoeder van het slachtoffer).
Benadeelde partij [stiefmoeder van slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 40.097,99, met wettelijke rente en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering bestaat uit:
-€ 20.000,-- shockschade;
-€ 20.000,-- affectieschade;
-€ 97,86,-- materiële schade, betreffende twee kettingen (
rechtbank: in de vordering is abusievelijk € 97,99 vermeld, dit is ter terechtzitting door de advocaat van de benadeelde aangepast).
De vordering van de benadeelde partij [zus van slachtoffer] (zus van het slachtoffer).
Benadeelde partij [zus van slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 37.500, met wettelijke rente en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering bestaat uit:
-€ 20.000,-- shockschade;
-€ 17.500,-- affectieschade.
Hierna zullen de benadeelde partijen telkens worden vermeld als de moeder, de stiefvader, de vader, de stiefmoeder en de zus van het slachtoffer.
Het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van de vorderingen.
De officier van justitie acht de gevorderde materiële schade van de moeder, de stiefvader, de vader en de stiefmoeder van het slachtoffer toewijsbaar, met uitzondering van de gevorderde toekomstige schade.
Met betrekking tot de toekomstige schade gevorderd door de moeder en de stiefvader heeft de officier van justitie gevorderd de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
De officier van justitie acht de gevorderde affectieschade ten aanzien van de vader, moeder, stiefmoeder, stiefvader en zus van het slachtoffer toewijsbaar.
Ten aanzien van de gevorderde schokschade heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De officier van justitie kan zich voorstellen dat het beeld van het zwaargewonde en later overleden slachtoffer op het netvlies van alle betrokkenen staat gebrand. Moeder en stiefvader zijn wegens ptss-klachten verwezen door de huisarts naar tweedelijns zorg.
De vader en stiefmoeder hebben op dit moment nog geen onderbouwing voor dit deel van de vordering ingediend.
Het standpunt van de verdediging ten aanzien van de vorderingen.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de gevorderde materiële schade van de benadeelde partijen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van de toekomstige schade. Ten aanzien van de gevorderde toekomstige schade heeft de raadsman aangevoerd dat deze schade niet is onderbouwd en niet voor toewijzing vatbaar is.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade heeft de raadsman aangevoerd dat daar eisen aan worden gesteld, onder meer de wijze van confrontatie. De wijze van confrontatie per benadeelde lijkt sterk te verschillen. De raadsman heeft verwezen naar jurisprudentie, waarin toch geen plaats was voor toewijzing van shockschade.
De raadsman heeft verzocht, waar affectieschade wordt toegewezen, de gevorderde shockschade af te wijzen.
De raadsman heeft verder verzocht de gevorderde affectieschade ten aanzien van de stiefouders af te wijzen.
Beoordeling.

Materiële schade.

De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de gevorderde en genoegzaam onderbouwde materiële schade, voor zover hierna is vermeld, te weten:
betreffende [moeder van slachtoffer] (moeder)
€ 1892,31 (uitvaart) en € 1.177.40 (urn);
betreffende [stiefvader van slachtoffer 1] : (stiefvader)
€ 74,58 (reiskosten);
betreffende [vader van slachtoffer] : (vader)
€ 670,--, (uitvaartkosten) en
betreffende [stiefmoeder van slachtoffer] : (stiefmoeder)
€ 97,86 (twee kettingen),
telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.

De gevorderde toekomstige schade.

De rechtbank zal de benadeelde partijen [moeder van slachtoffer] en [stiefvader van slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering ten aanzien van de gevorderde toekomstige schade van € 5.000,-- per persoon, nu het schade betreft die op dit moment nog niet bekend is en die mogelijk in de toekomst zal ontstaan.

Affectieschade.

Vader en moeder van het slachtoffer.
De rechtbank stelt vast dat de moeder en vader van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden behoren die volgens artikel 6:108, lid 4 onder c van het Burgerlijk Wetboek aanspraak kunnen maken op de gevorderde vergoeding van affectieschade.
Zus van het slachtoffer.
Tegen de gevorderde affectieschade door de zus van het slachtoffer is geen verweer gevoerd door de raadsman.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de slachtofferverklaring is naar voren gekomen dat de zus van het slachtoffer een bijzondere band had met het slachtoffer, die boven een hechte broer/zus relatie uitging. Ze woonden lang in hetzelfde gezin, scheelden nog geen jaar, waren veel samen en vonden altijd steun bij elkaar. Daarnaast hebben zij samen de scheiding van hun ouders meegemaakt en was de broer/zus relatie een constante factor in hun leven. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat benadeelde, zus van het slachtoffer, in een zodanige nauwe en persoonlijke relatie met het slachtoffer stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste aanspraak heeft op de gevorderde vergoeding van affectieschade.
Stiefouders van het slachtoffer
De rechtbank stelt vast dat de ouders van het slachtoffer zijn gescheiden en beiden een nieuwe partner hebben met wie zij op enig moment zijn gehuwd. Het gaat hier om duurzame en bestendige relaties, de stiefouders waren ten tijde van het overlijden van het slachtoffer reeds meer dan 10 jaar met respectievelijk de vader en de moeder van het slachtoffer gehuwd. Uit de ter zitting gegeven toelichting blijkt dat het slachtoffer, zoals veel kinderen van gescheiden ouders, in de twee gezinnen is opgegroeid en dat beide stiefouders vanaf jonge leeftijd van het slachtoffer betrokken waren bij zijn zorg en opvoeding. Dat moeder en stiefvader een jaar voor het overlijden van het slachtoffer naar Limburg zijn verhuisd doet daar niet aan af, nu het slachtoffer ook nadien zeer regelmatig bij zijn moeder en stiefvader verbleef en onverminderd deel uitmaakte van hun gezin. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beide stiefouders ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor het slachtoffer hebben gehad en aldus tot de kring van gerechtigden behoren, die volgens artikel 6:108, lid 4 onder e van het Burgerlijk Wetboek aanspraak kan maken op de vergoeding van affectieschade.
Hoogte vergoedingen
De gevorderde bedragen betreffende affectieschade, met betrekking tot moeder (€ 20.000,--, vader (€ 20.000,--), stiefouders (€ 20.000,--) en zus (€ 17.500,--) zijn in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en zullen worden toegewezen.

Shockschade.

Shockschade betreft schade die geleden kan worden door het waarnemen van een strafbaar feit of de gevolgen daarvan. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
Bij de benadeelde partij moet een hevige emotionele schok teweeggebracht zijn door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich, zo heeft de Hoge Raad overwogen, met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Shockschade is dus een specifieke vorm van schade.
Toegepast op deze zaak stelt de rechtbank het volgende vast.
Vader is in de nacht van 8 mei 2024 geïnformeerd over de toestand van zijn zoon. Vader, stiefmoeder en zus zijn daarop naar het ziekenhuis in Nijmegen gegaan. Na de operatie mochten zij het slachtoffer zien. Hij had op dat moment nog bloed op zijn gelaat en de buikwond was nog open. De zus en vader waren aanwezig bij het overlijden van het slachtoffer. De raadsvrouw van deze benadeelde partijen geeft aan dat door de lopende procedure er nog geen ruimte is geweest voor hulp bij het psychische letsel bij deze benadeelden.
Ten aanzien van moeder en stiefvader stelt de rechtbank vast dat zij zich tot de huisarts hebben gewend met ptss-klachten en zijn verwezen naar tweedelijns zorg.
De rechtbank onderkent dat het overlijden van het nog jonge slachtoffer als gevolg van een gewelddadig strafbaar feit een uitermate ingrijpende gebeurtenis is voor de ouders, stiefouders en zus. Ook het aanwezig zijn in het ziekenhuis na de operatie en/of bij het overlijden, is zeer confronterend voor wie daarbij aanwezig zijn geweest. De hevige emoties en het intense verdriet die daarvan het gevolg zijn, zijn invoelbaar.
Ten aanzien van de vader, stiefmoeder en zus zijn geen medische gegevens overgelegd.
De rechtbank kan uit de overgelegde medische gegevens van de huisarts ten aanzien van moeder en stiefvader op dit moment niet opmaken dat sprake is van zodanig geestelijk letsel als gevolg van directe confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit, dat aanspraak kan worden gemaakt op shockschade.
De rechtbank is van oordeel dat met de onderbouwing van de shockschade onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek van de benadeelden die het gevolg is van het verdriet omtrent het overlijden van het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit (affectieschade) enerzijds, en de schade die (mogelijk) het gevolg is van de confrontatie met de verwondingen en de dood van het slachtoffer anderzijds, laat staan dat voldoende is gebleken dat sprake is van psychische klachten die het directe gevolg zijn van de confrontatie met de ernstige gevolgen.
Nader onderzoek naar de gegrondheid en de omvang van dit deel van de vorderingen zou een nadere behandeling vereisen en daarmee een onevenredige belasting van het strafproces vormen. De benadeelde partijen zullen daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kunnen zich hiervoor met een nadere onderbouwing eventueel wenden tot de burgerlijke rechter.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partijen tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen tevens telkens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslag.

De rechtbank hoeft geen beslissing te nemen met betrekking tot het in beslag genomen mes, nu verdachte ter terechtzitting van 17 maart 2025 afstand heeft gedaan van dit mes.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
36f, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor
bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

Doodslag

verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf en maatregelen.
 Een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
 Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [moeder van slachtoffer] van een bedrag van € 23.069,71 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 86 dagen gijzeling.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 20.000,-- (affectieschade) en materiële schade € 3.069,71 (uitvaart € 1892,31 en urn € 1177,40) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting
niet op.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [moeder van slachtoffer] (moeder van het slachtoffer):
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [moeder van slachtoffer] van een bedrag van
€ 23.069,71.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 20.000,-- (affectieschade) en
materiële schade € 3.069,71 (uitvaart € 1892,31 en urn € 1177,40) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering (toekomstige schade € 5.000,-- en shockschade) niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
 Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [stiefvader van slachtoffer 1] van een bedrag van € 20.074,58 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 70 dagen gijzeling.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 20.000,-- (affectieschade) en materiële schade € 74,58 (reiskosten) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting
niet op.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [stiefvader van slachtoffer 1] (stiefvader van het slachtoffer):
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [stiefvader van slachtoffer 1] van een bedrag van €20.074,58.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 20.000,-- (affectieschade) en materiële schade
€ 74,58 (reiskosten) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering (toekomstige schade € 5.000,-- en shockschade) niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
 Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [vader van slachtoffer] van een bedrag van € 20.670,-- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 74 dagen gijzeling.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 20.000,-- (affectieschade) en materiële schade € 670,-- (uitvaartkosten) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting
niet op.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [vader van slachtoffer] (vader van het slachtoffer):
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [vader van slachtoffer] van een bedrag van
€ 20.670,--.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 20.000,-- (affectieschade) en
materiële schade € 670,-- (uitvaartkosten) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering (toekomstige schade
€ 5.000,-- en shockschade) niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
 Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [stiefmoeder van slachtoffer] van een bedrag van € 20.097,86 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 70 dagen gijzeling.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 20.000,-- (affectieschade) en materiële schade € 97,86 (twee kettingen) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting
niet op.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [stiefmoeder van slachtoffer] (stiefmoeder van het slachtoffer):
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [stiefmoeder van slachtoffer] van een bedrag van
€ 20.097,86.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 20.000,-- (affectieschade) en
materiële schade € 97,86 (twee kettingen) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering (shockschade) niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
 Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [zus van slachtoffer] van een bedrag van € 17.500,-- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 65 dagen gijzeling.
Het bedrag bestaat uit immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting
niet op.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [zus van slachtoffer] (zus van het slachtoffer):
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [zus van slachtoffer] van een bedrag van
€ 17.500,--
Het bedrag bestaat uit immateriële schade € 17.500,-- (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering (shockschade) niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.M. Hettinga, voorzitter,
mr. E.M.J. Raeijmaekers en mr. A.A. Bloemberg, leden,
in tegenwoordigheid van L. Scholl, griffier,
en is uitgesproken op 7 april 2025
Mr. Bloemberg is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.