ECLI:NL:RBOBR:2025:2088

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
SHE 24/2236
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning geweldmiddel vuurwapen aan buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 14 maart 2025, wordt het beroep van de gemeente Laarbeek tegen de afwijzing van de aanvraag om een vuurwapen voor een buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen met het argument dat de noodzaak voor het vuurwapen niet voldoende was aangetoond. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de boa geen vuurwapen mocht krijgen, terwijl in andere gemeenten vergelijkbare boa's wel dit geweldmiddel hebben gekregen. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de aanvraag niet op een zorgvuldige wijze heeft beoordeeld en dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook recente incidenten in de beoordeling moeten worden meegenomen. De rechtbank kent de gemeente Laarbeek een proceskostenvergoeding toe van € 1.814,- en vergoedt het griffierecht van € 371,-.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2236

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2025 in de zaak tussen

de gemeente Laarbeek, zetelend in Beek en Donk, eiseres

(gemachtigde: mr. C.M.M. van Mil),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

alsmede diens rechtsvoorganger: de minister voor Rechtsbescherming
(gemachtigden: mr. M.H. Kazem en mr. R.S. Tenge).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om het geweldmiddel vuurwapen aan haar medewerker, buitengewoon opsporingsambtenaar [naam] , toe te kennen.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 19 oktober 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 april 2024 op het bezwaar van eiseres is de staatssecretaris bij deze afwijzing gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de heer [naam] en de gemachtigden van de staatssecretaris.

Wat aan het bestreden besluit is voorafgegaan

2. [naam] (de boa) werkt sinds 1 maart 2023 voor eiseres als boa in Domein II (ook wel de groene boa) waarbij hij onder meer belast is met de opsporing van wildstroperij. Eiseres heeft op 21 juli 2023 ten behoeve van de boa een aanvraag ingediend om opsporings- en politiebevoegdheden op grond van artikel 7, eerste, derde en vierde lid, van de Politiewet en het vrijheidsbeperkende middel handboeien. Ook heeft eiseres gevraagd om toekenning van de geweldmiddelen uitschuifbare wapenstok, pepperspray, politiesurveillancehond en vuurwapen.
3. Met het primaire besluit van 19 oktober 2023 heeft de staatsecretaris de aanvraag afgewezen voor zover die ziet op het toekennen van de politiesurveillancehond en het vuurwapen. Aan zijn besluit heeft de staatssecretaris de adviezen van de toezichthouders (de hoofdofficier van justitie bij het Functioneel Parket en de direct toezichthouder, te wetende korpschef bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012) ten grondslag gelegd.
4. Met het bestreden besluit van 3 april 2024 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herzien en alsnog de politiesurveillancehond toegekend voor een proeftijd van twee jaar. De staatssecretaris vindt namelijk dat voldoende is aangetoond dat tijdens en na de periode dat er geen boa werkzaam was bij de gemeente Laarbeek, in omliggende gemeenten wel degelijk wildstroperij heeft plaatsgevonden en dat dit niet betekent dat deze wildstroperij zich slechts beperkt tot het grondgebied van deze gemeenten. De staatssecretaris is bij de afwijzing van de aanvraag gebleven voor zover die ziet op het vuurwapen.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris de aanvraag van eiseres om toekenning van het geweldmiddel vuurwapen ten behoeve van de boa heeft kunnen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de staatssecretaris bevoegd?
7. De rechtbank ziet allereerst aanleiding om ambtshalve in te gaan op de bevoegdheid van de staatssecretaris om beslissingen te kunnen nemen op een aanvraag zoals die hier aan de orde is. De werkgever heeft in deze zaak ten behoeve van zijn medewerker om de toekenning van een vuurwapen als geweldmiddel gevraagd.
7.1.
Partijen hebben tijdens de zitting betoogd dat de staatssecretaris de bevoegdheid het geweldmiddel vuurwapen toe te kennen ontleent aan (artikel 4 van) de Regeling wapens en munitie. Dienaangaande merkt de rechtbank allereerst op dat het daadwerkelijk feitelijk voorhanden mogen hebben van een vuurwapen wordt beheerst door de Wet wapens en munitie. In deze wet is in artikel 26, eerste lid, geregeld dat het verboden is om een vuurwapen voorhanden te hebben. Andere vergelijkbare artikelen zien op onder meer het dragen van vuurwapens. Op deze hoofdregel bestaan uitzonderingen. Deze zijn ook in de Wet wapens en munitie geregeld.
7.2.
Voor boa’s is artikel 3a, derde lid, van de Wet wapens en munitie van belang. Hierin is geregeld dat -onder meer- artikel 26, eerste lid niet van toepassing is op de overige openbare dienst en op personen die daarvan deel uitmaken of daarvoor werkzaam zijn, daaronder begrepen opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten en buitengewone opsporingsambtenaren, voor zover Onze Minister dit bij regeling heeft bepaald.
7.3.
De laatstgenoemde regeling is de Regeling wapens en munitie. De artikelen 4 tot en met 6b van deze Regeling zijn van belang voor buitengewoon opsporingsambtenaren. In artikel 4, eerste lid, van de Regeling staat dat het bepaalde in artikel 13, eerste lid en 14, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid, en 27, eerste lid, van de wet, niet van toepassing is op opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten en buitengewoon opsporingsambtenaren, voor zover hun het voorschrift is gegeven om gedurende hun dienstuitoefening een wapen en munitie voorhanden te hebben. Het in het eerste lid bedoelde voorschrift wordt gegeven door de Minister [1] .
7.4.
De staatssecretaris is dus bevoegd om een boa het voorschrift te geven om gedurende zijn dienstoefening een wapen en munitie voorhanden te hebben. In artikel 6 van de Regeling wapens en munitie is beschreven op welke wapens dit voorschrift uitsluitend betrekking kan hebben. De aanvraag die eiseres hier heeft gedaan ziet niet op een aanvraag om een dergelijk verplichtend voorschrift te krijgen, noch op de weigering om een dergelijk voorschrift te geven. Daarbij laat de rechtbank in het midden of over dergelijke voorschriften wel bij de bestuursrechter kan worden geprocedeerd. De rechtbank volgt partijen dan ook niet in hun stelling ter zitting dat de staatssecretaris de bevoegdheid die in deze zaak aan de orde is, ontleent aan de Regeling wapens en munitie. Dit blijkt ook niet uit de aan de betrokken boa verleende akte van opsporingsbevoegdheid die zich in het dossier bevindt en waarin nergens wordt verwezen naar deze Regeling en waarin ook niet wordt voorgeschreven dat en welke wapens de boa voorhanden moet hebben. Ter illustratie wijst de rechtbank op het op artikel 22 van de Politiewet 2012 gebaseerde Besluit bewapening en politie waarin dwingend is voorgeschreven waaruit de bewapening van de ambtenaar van politie tijdens de uitoefening van dienst, dient te bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever met het in de Regeling wapens en munitie genoemde voorschrift een met het Besluit bewapening en politie op inhoud vergelijkbaar (dwingend) voorschrift bedoeld.
7.5.
Dit betekent echter niet dat de staatssecretaris niet bevoegd is om een beslissing te nemen op de aanvraag die hier aan de orde is. Deze bevoegdheid ontleent de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank aan de Politiewet 2012 en de daarin in artikel 7, negende lid, neergelegde bevoegdheid om te bepalen dat boa’s de in het eerste, derde en vierde lid, van de Politiewet 2012 neergelegde bevoegdheden kunnen uitoefenen. In artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012, is (voor zover hier relevant) geregeld dat de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.
7.6.
De staatssecretaris heeft met het besluit dat hier aan de orde is, de boa in algemene zin niet toegestaan om in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld met gebruikmaking van een vuurwapen uit te oefenen. Dit blijkt ook uit de akte van opsporingsbevoegdheid waarin voor wat betreft uitschuifbare wapenstok en pepperspray deze toestemming wel wordt verleend. Het gaat dus concreet om de bevoegdheden die de boa heeft om het geweldmiddel vuurwapen te gebruiken. De rechtbank wijst ook op artikel 19, derde lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar waarin staat dat de akte van opsporingsbevoegdheid aantekening maakt van de
bevoegdheidvan de boa om politiebevoegdheden uit te oefenen danwel geweldmiddelen te
gebruiken.
7.7.
De bevoegdheid die hier aan de orde is, de toekenning van het geweldmiddel vuurwapen, ontleent de staatssecretaris derhalve aan de Politiewet 2012 en niet aan de Wet wapens en munitie en de daarop gebaseerde Regeling wapens en munitie. Steun voor dit standpunt vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 2020 [2] waarin ook uitsluitend naar de Politiewet 2012 wordt verwezen.
Dient de boa het geweldmiddel vuurwapen toegekend te worden?
8. Eiseres voert kort samengevat als beroepsgrond aan dat de staatssecretaris niet, althans onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de in de Beleidsregels buitengewoon opsporingsambtenaar (Beleidsregels boa) genoemde criteria heeft beoordeeld en hoe dit tot de door hem getrokken conclusies heeft geleid. In dit verband heeft eiseres ook een uitvoerig onderbouwd beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan dat de rechtbank in samenhang met de toets aan de criteria zal beoordelen. Over deze beroepsgronden oordeelt de rechtbank als volgt.
8.1.
De staatssecretaris heeft ter invulling van zijn in artikel 7, negende lid, van de Politiewet 2012 neergelegde bevoegdheid beleidsregels opgesteld. Dit zijn de Beleidsregels boa. In deze beleidsregels zijn criteria voor de toekenning van geweldmiddelen geformuleerd.
8.2.
Het toekennen van geweldmiddelen aan een boa geschiedt op grond van deze beleidsregels slechts indien de noodzaak hiertoe door de aanvrager aangetoond is en indien zijn bekwaamheid in de omgang met het betreffende wapen is aangetoond. Het toekennen van geweldmiddelen wordt tevens afhankelijk gesteld van de in redelijkheid te verwachten kans dat de boa bij de vervulling van zijn functie met geweld of dreiging met geweld wordt geconfronteerd.
Elke aanvraag tot het toekennen van geweldmiddelen wordt volgens het beleid afzonderlijk beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:
a. Voor welke soort wetsovertreding(en) is de opsporingsbevoegdheid verleend? Bij het handhaven van artikelen uit het Wetboek van Strafrecht kan het gebruik van een geweldmiddel meer proportioneel zijn dan bijvoorbeeld bij het handhaven van het ordeningsrecht.
b. Wat is de aard van de te verwachten agressie? Toekenning van een geweldmiddel kan geïndiceerd zijn indien de verwachting is dat de boa daadwerkelijk te maken krijgt met fysiek geweld, in tegenstelling tot situaties waarbij de te verwachten agressie louter verbaal van aard is.
c. Over welke geweldmiddelen kan de boa op basis van zijn taakstelling beschikken? Indien het bezwaarlijk of onmogelijk is om op een andere wijze te voorzien in de veiligheid van de boa, kan hem een geweldmiddel worden toegekend.
Bij de beoordeling van een aanvraag kan, in samenhang met bovenstaande elementen genoemd onder a t/m c, de frequentie en mate waarin zich in het verleden situaties hebben voorgedaan waarbij bewapening wenselijk was geweest, worden betrokken. Het belang van concrete informatie hieromtrent neemt toe, naarmate het verzochte geweldmiddel zwaarder wordt (meer letselpotentieel).
Indien de beantwoording van de bovenstaande vragen nog onvoldoende duidelijkheid geeft over de aanwezigheid van de noodzaak, kunnen aanvullende vragen naar de (on)mogelijkheid van politieassistentie en de aandacht bij de scholing van boa's voor het onderwerp sociale vaardigheden nog een nadere indicatie geven. Indien zich vaak situaties voordoen waarin het aanwenden van sociale vaardigheden en geweldsbeheersingstechnieken niet (meer) afdoende zijn, kan er aanleiding zijn voor het toekennen van geweldmiddelen. De toekenning geldt voor het gehele opsporingsgebied van de boa.
In bijlage A bij de beleidsregels staan de politiebevoegdheden, vrijheidsbeperkende middelen en de geweldmiddelen nader omschreven inclusief
aanvullendetoekenningseisen per geweldmiddel.
Voor het geweldmiddel vuurwapen geldt dat bij de beoordeling of er sprake is van noodzaak tot bewapening met een vuurwapen, naast de hiervoor beschreven criteria a. tot en met c.
aanvullendde volgende criteria worden gehanteerd.
Er moet een redelijke verwachting bestaan dat de boa bij de uitoefening van zijn functie in de (onvoorziene) omstandigheden komt te verkeren, dat hij of anderen met onmiddellijk vuurwapengebruik of onmiddellijke dreiging met een vuurwapen wordt geconfronteerd.
Het is, indien zich een geval als onder 1. genoemd voordoet, bezwaarlijk of onmogelijk om een beroep te doen op de politie.
Het is bezwaarlijk of onmogelijk om op een andere, minder ingrijpende wijze in de beveiliging van de betrokkene te voorzien.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de aanvraag, naast de toets aan de algemene criteria a tot en met c, ook nog specifiek aan de voor toekenning van het geweldmiddel vuurwapen aanvullende criteria a tot en met c dient te toetsen. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris dit in het bestreden besluit niet op een voldoende inzichtelijke en volgordelijke wijze voor wat betreft het geweldmiddel vuurwapen heeft gedaan en dat het bestreden besluit in dit opzicht niet voldoende is gemotiveerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8.4.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris, in afwijking van de adviezen van de toezichthouders, wel een surveillancehond toegekend. Voor wat betreft de toekenning van een vuurwapen als geweldmiddel is de staatssecretaris bij zijn eerdere besluit gebleven.
8.5.
De staatssecretaris heeft in dit verband onder meer overwogen dat het hier niet gaat om de vraag waarmee een boa op grond van wet- en regelgeving is belast, maar dat het er (ook) om gaat of in het concrete geval in de praktijk een vuurwapen noodzakelijk is. Gelet op de door de staatssecretaris zelf opgestelde criteria kan dit niet worden gevolgd. Het dient immers óók om de vraag te gaan voor welk soort wetsovertredingen de bevoegdheid is verleend. Het is dus wel degelijk van belang dat de staatssecretaris in het besluit en zijn toets aan de criteria er blijk van geeft dat onder ogen is gezien dat de boa bijvoorbeeld is belast met wildstroperij dat niet zelden met vuurwapens wordt gepleegd.
8.6.
De staatssecretaris heeft dit in het bestreden besluit uiteindelijk wel onderkend en aangenomen dat ook deze boa geconfronteerd kan worden met wildstroperij zoals in de omliggende gemeenten het geval is. Hieruit trekt de staatssecretaris de conclusie dat er wél een noodzaak bestaat om de boa met geweldmiddelen uit te rusten, maar nog niet de noodzaak aanwezig is voor álle geweldmiddelen, in dit geval dus het geweldmiddel vuurwapen. Voor betreft de toets aan het eerste b-criterium overweegt de staatssecretaris dat er wel een noodzaak bestaat voor een zwaarder geweldmiddel gelet op de door eiseres aangehaalde incidenten, maar volgens de staatssecretaris geven de incidenten echter niet aan dat er agressie tegen de boa te verwachten is die een vuurwapen rechtvaardigt.
8.7.
De rechtbank begrijpt dit zo dat er weliswaar met een vuurwapen op wild wordt geschoten maar dat er geen incidenten zijn geweest met op de boa gerichte agressie die het gebruik van een vuurwapen als geweldmiddel kan rechtvaardigen. Ten aanzien van het eerste c-criterium overweegt de staatssecretaris vervolgens dat hij de mening deelt van de toezichthouders dat het merendeel van de werkzaamheden van betrokkene bestaat uit toezicht en handhaving van strafbare feiten die feit gecodeerd afgedaan kunnen worden en waarvoor de inzet van een surveilllancehond niet proportioneel is. Voor wat betreft de hennepteelt en productie van synthetische drugs wordt overwogen dat de buitengewoon opsporingsambtenaar niet bevoegd is. Deze feiten zijn niet opgenomen in de Regeling Domeinlijsten boa onder Domein II. Bij constatering van dergelijke feiten moet de boa dit doorgeven aan de politie. De reeds toegekende geweldmiddelen moeten het belang van de veiligheid van de boa voldoende waarborgen en het vuurwapen is volgens de staatssecretaris een te zwaar geweldmiddel om toe te kennen, omdat is gebleken dat bij het merendeel van het aantal incidenten met een minder ingrijpende wijze in de beveiliging van de boa kan worden voorzien.
8.8.
In tegenspraak met deze voorafgaande motivering en het advies van de toezichthouders heeft de staatssecretaris vervolgens de boa tóch een surveillancehond toegekend, maar geen vuurwapen. Daarvoor vindt de staatssecretaris doorslaggevend dat er wildstroperij plaatsvindt, maar voor het vuurwapen blijft de staatssecretaris erbij dat niet aan de daarvoor gestelde criteria is voldaan mede omdat er in de afgelopen jaren geen boa werkzaam is geweest in het buitengebied van de gemeente Laarbeek. Dit kan de rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet volgen. Immers, aangezien de staatssecretaris wel een surveillancehond heeft toegekend, moet daaruit indirect worden afgeleid dat de staatssecretaris aanneemt dat de boa met meer dan alleen verbale agressie te maken krijgt. Immers, het inzetten van een surveillancehond bij uitsluitend verbale agressie is niet goed voorstelbaar. Dat de afgelopen jaren geen boa in het buitengebied van de gemeente Laarbeek werkzaam is geweest, vindt de rechtbank in dit verband een oneigenlijk argument. Immers, de omstandigheid dat om financiële redenen geen boa werkzaam is geweest, zegt nog niets over het aan- of afwezig zijn van bepaalde criminaliteit waarmee de boa in de uitoefening van zijn werkzaamheden geconfronteerd kan worden. In dit verband heeft de staatssecretaris ook niet op een overtuigende wijze gemotiveerd waarom groene boa’s in naastgelegen gemeenten wél voor de uitoefening van hun bevoegdheden het geweldmiddel vuurwapen is toegekend en de groene boa in Laarbeek niet. Eiseres doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
8.9.
Eiseres heeft erop gewezen dat andere groene boa’s met een gelijke taakomschrijving, zoals de boa van de naastgelegen gemeente Gemert-Bakel, in de uitoefening van hun bevoegdheden wel het geweldmiddel vuurwapen is toegekend. Eiseres vindt het niet begrijpelijk dat in dit verband zo nadrukkelijk wordt meegewogen dat de afgelopen jaren geen boa in de gemeente Laarbeek werkzaam was. Eiseres concretiseert verder dat aan de aanvraag voor de boa in de gemeente Gemert-Bakel geen andere incidenten zijn aangebracht dan in het geval van de boa van de gemeente Laarbeek. Eiseres is van mening dat de staatssecretaris met de enkele stelling dat het twee verschillende werkgevers zijn, niet heeft weerlegd dat sprake is van gelijke gevallen.
8.10.
Ditzelfde voert eiseres aan voor wat betreft de boa van de gemeente Ede die wel het geweldmiddel vuurwapen is toegekend alsmede die van de gemeente Best. Ten aanzien van de eveneens over een vuurwapen beschikkende boa van de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Utrecht merkt eiseres op dat het argument dat de staatssecretaris ten nadele van eiseres aanvoert, namelijk dat de boa niet bevoegd is terzake opsporing van hennepteelt en de productie van synthetische drugs, niet ten nadele van de RUD Utrecht is betrokken terwijl ook zij terzake niet bevoegd is. Datzelfde geldt voor de boa’s van de groene brigade van de provincie Limburg. Ten slotte wijst eiseres erop dat de vorige groene boa van de gemeente Laarbeek wel 25 jaar lang volledig bewapend mocht zijn.
8.11.
De rechtbank stelt voorop dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en dus doordacht bestuursbeleid vergt. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur [3] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres haar beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende onderbouwd. Eiseres heeft voldoende onderbouwd dat de door haar aangehaalde groene boa’s een vergelijkbaar takenpakket hebben als de groene boa van de gemeente Laarbeek alsmede dat, voor zover het gaat om de gemeente Gemert-Bakel en Ede, de aanvraag geen andersoortige incidenten bevatte dan de aanvraag van eiseres. Het ligt dan op de weg van de staatssecretaris om overtuigend te motiveren dat en waarom er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het verschil in beoordeling. Deze motivering heeft de staatssecretaris in het bestreden besluit niet gegeven. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris zich met name op het standpunt stelt dat sprake is van andere werkgevers waarin andere afwegingen gemaakt moeten worden en dat iedere aanvraag individueel beoordeeld wordt. Ter zitting geeft de staatssecretaris aan dat voor hem niet inzichtelijk is waarom in andere gevallen wel een vuurwapen als geweldmiddel is toegekend omdat een positief advies van de toezichthouders vaak geen motivering biedt en de staatssecretaris in zo’n geval het positieve advies onverkort overneemt.
8.12.
De rechtbank stelt voorop dat de toezichthouders slechts een adviserende rol hebben, en dat de staatssecretaris het bevoegde gezag is om te beslissen op een aanvraag als hier aan de orde is. De staatssecretaris mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. De staatssecretaris komt deze vergewisplicht ten aanzien van ongemotiveerde positieve adviezen kennelijk niet na omdat de staatssecretaris niet overtuigend kan uitleggen waarom in de door eiseres aangehaalde gevallen wél een vuurwapen als geweldmiddel is toegekend en in het geval van eiseres niet. Het blijft dan gissen naar de beweegredenen van de toezichthouders en bijgevolg naar die van de staatssecretaris. Daarmee wordt de wijze waarop de staatssecretaris gebruik maakt van zijn bevoegdheid oncontroleerbaar en kwetsbaar voor willekeur. Het lijkt erop dat voor de toezichthouders vooral het feit dat langere tijd geen boa werkzaam is geweest in de gemeente Laarbeek een beslissende factor is geweest in hun advies, echter dit zegt, zoals hiervoor al is geoordeeld, in objectieve zin niets over de noodzaak om al dan niet bewapend te worden met een vuurwapen. Dat de werkzaamheden van de groene boa’s in Limburg in een geografisch ander gebied plaatshebben is verder evident, maar lijkt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet relevant om de verschillende behandelingen te kunnen verklaren. Het bestreden besluit is daarom ook onvoldoende gemotiveerd ten aanzien het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel. De beroepsgronden slagen.

Conclusie en gevolgen

9. Het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd om aan de boa het geweldmiddel vuurwapen toe te kennen, komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De staatssecretaris zal namelijk een nieuwe ex-nunc beoordeling moeten maken waarbij hij ook de na het besluit van 3 april 2024 voorgedane incidenten die door eiseres inmiddels zijn verzameld, dient te betrekken.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de staatssecretaris het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,-, omdat de gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de toekenning van het geweldmiddel vuurwapen is geweigerd;
- draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, voorzitter, en mr. S.D.M. Michael en mr. L.J.M. Timmermans, leden, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld het Besluit voorschrift specialistische bewapening Team Bijzondere Bijstand Douane.
3.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU4565.