ECLI:NL:RBOBR:2025:2446

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
25/536 en 25/527
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van informatie op grond van de Wet open overheid; verzoek om voorlopige voorziening afgewezen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 25 april 2025, wordt een verzoek om openbaarmaking van toezichts- en handhavingsdocumenten behandeld. De zaak betreft een verzoek van de Woo-verzoeker, die op 14 juli 2023 informatie heeft aangevraagd op basis van de Wet open overheid (Woo). De betrokken bedrijven, die de gevraagde informatie betreft, hebben bezwaar gemaakt tegen de openbaarmaking en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gronden die door de bedrijven zijn aangevoerd tegen de openbaarmaking niet slagen. Het beroep van de verzoekers is ongegrond verklaard, wat betekent dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel mag overgaan tot openbaarmaking van de gevraagde informatie. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen reden is om het besluit tot openbaarmaking te schorsen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de democratische controle op het handelen van de overheid, en stelt dat de openbaarmaking van informatie in beginsel de regel is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De voorzieningenrechter concludeert dat de verzoekers niet hebben aangetoond dat er sprake is van onevenredige benadeling door de openbaarmaking van de informatie.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 25/536 (verzoek) en SHE 25/527 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] ,

[verzoekster],
[verzoekster]en
[verzoeker]
(hierna: verzoekers)
(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel, het college

(gemachtigden: mr. J. van Vulpen en mr. J. Gerritsen).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam stichting]uit [vestigingsplaats] , de Woo-verzoeker.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit dat is genomen op een verzoek van de Woo-verzoeker om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo). Verzoekers zijn het niet eens met openbaarmaking van de gevraagde informatie. Zij hebben daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Zij voeren een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter of aanleiding bestaat om het besluit tot openbaarmaking te schorsen.
1.1.
De voorzieningenrechter oordeelt in deze uitspraak dat het college kan overgaan tot het openbaar maken van de gevraagde informatie zoals hij met het bestreden besluit heeft beoogd. Verzoekers krijgen dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. De Woo-verzoeker heeft op 14 juli 2023 een verzoek op grond van de Woo ingediend bij het college.
2.1.
Het college heeft met het besluit van 28 mei 2024 besloten een deel van de gevraagde informatie (gedeeltelijk) openbaar te maken.
2.2.
Met het bestreden besluit van 30 januari 2025 op het bezwaar van verzoekers heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 2024 herroepen en besloten minder documenten openbaar te maken.
2.3.
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst.
2.4.
Het college heeft de stukken (gelakt en ongelakt) toegezonden waarvan op grond van de Woo om openbaarmaking of verstrekking is verzocht. Hij heeft daarbij mededeling gedaan van beperkte kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In reactie hierop heeft de griffier van de rechtbank partijen medegedeeld dat alleen de bestuursrechter kennisneemt van deze stukken en dat de toestemming om dit te doen op grond van artikel 8:29, zesde lid, van de Awb van rechtswege is verleend.
2.5.
Het college heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.6.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigden van het college en [naam] , namens de Woo-verzoeker.
2.7.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoekers daartegen. [1]

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. De Woo-verzoeker heeft op 14 juli 2023 een verzoek op grond van de Woo ingediend bij het college. Hij vraagt om openbaarmaking van informatie over [naam] B.V. , gevestigd in [vestigingsplaats] , meer concreet de bedrijven van verzoekers. Het verzoek betreft de periode van 1 november 2019 tot de dag van het Woo-verzoek, 14 juli 2023. In het Woo-verzoek staat verder:

“Concreet vraag ik u om (kopie van) de volgende documenten:

Toezicht documenten, waaronder die van de omgevingsdienst;
Handhavingsdocumenten.

Bovendien ontvang ik graag (kopie van) de volgende onderliggende documenten;

Vergaderstukken, waaronder: besluiten, besluitenlijsten en notulen;
Rapporten, adviezen;
Datasets.”
3.1.
Verzoekers hebben op 29 december 2023 schriftelijk hun zienswijze kenbaar gemaakt.
3.2.
In het besluit van 28 mei 2024 heeft het college besloten om de gevraagde informatie gedeeltelijk openbaar te maken.
3.3.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 oktober 2024 een eerder verzoek om voorlopige voorziening [2] van verzoekers toegewezen en het besluit van 28 mei 2024 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
3.4.
Op 30 oktober 2024 heeft een hoorzitting bij de commissie van advies voor bezwaarschriften gemeente Eersel (de bezwaarschriftencommissie) plaatsgevonden.
3.5.
De bezwaarschriftencommissie heeft op 30 oktober 2024 advies uitgebracht aan het college. Zij adviseert het college het besluit van 28 mei 2024 te herroepen, omdat een aantal van de openbaar te maken documenten processtukken betreffen die buiten de reikwijdte van het Woo-verzoek vallen en waarvan openbaarmaking aldus achterwege moet worden gelaten. Verder dient voor wat betreft de informatie over de ingetrokken lasten onder dwangsom juiste en volledige context-informatie te worden gegeven. Duidelijk moet zijn of het verkeerde bedrijf was aangeschreven of dat in het geheel geen sprake was van een overtreding. Over het verkennend bodemonderzoek adviseert de bezwaarschriftencommissie het college alsnog – al dan niet gedeeltelijk – tot openbaarmaking over te gaan.
3.6.
Verzoekers zijn bij brief van 28 november 2024 in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze schriftelijk kenbaar te maken op de – na bezwaar – openbaar te maken documenten en de context-informatie die het college voornemens is in de beslissing op bezwaar op te nemen. Verder is verzoekers gevraagd of zij instemmen met het - al dan niet gedeeltelijk - openbaar maken van het bodemonderzoek. Verzoekers hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
3.7.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van verzoekers (gedeeltelijk) gegrond verklaard en het besluit van 28 mei 2024 (gedeeltelijk) herroepen. Het advies van de bezwaarschriftencommissie wordt gevolgd met uitzondering van het advies over het geven van context-informatie. Het college wordt geadviseerd om duidelijk te maken of er sprake was van een overtreding. Het college stelt zich op het standpunt dat de vraag of sprake was van een overtreding niet kan worden vastgesteld in een Woo-besluit.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.
Omdat de gevraagde gegevens (gedeeltelijk) openbaar zullen worden gemaakt als gevolg van het bestreden besluit en na (gedeeltelijke) openbaarmaking van de documenten een beroepsprocedure weinig zin meer heeft, is de voorzieningenrechter in dit geval van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
Openbaarmaking van ingetrokken handhavingsbesluiten
5. Verzoekers voeren aan dat het college ten onrechte informatie over de (onherroepelijk) ingetrokken handhavingsbesluiten openbaar wil maken. Een ingetrokken besluit moet geacht worden juridisch nooit te hebben bestaan en kan daarom niet openbaar worden gemaakt. Daarvoor is dan geen weigeringsgrond nodig.
5.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college terecht ook informatie over (onherroepelijk) ingetrokken besluiten - al dan niet gedeeltelijk - openbaar wil maken. Het college kan worden gevolgd in het standpunt dat intrekking van een besluit niet betekent dat de (onderliggende) documenten niet hebben bestaan en dat intrekking ook niet betekent dat de Woo niet van toepassing is op deze documenten die bij het bestuursorgaan berusten. De door verzoekers bepleite (zeer) beperkte uitleg van de begrippen ‘document’ en ‘publieke informatie’ is onverenigbaar met de daarover opgenomen definitie in artikel 2.1. van de Woo. Dat de handhavingsbesluiten zijn ingetrokken en de rechtsgevolgen niet meer bestaan, betekent evenmin dat de documenten over deze besluiten feitelijk niet meer zouden bestaan en niet meer berusten bij het college zoals ook door verzoekers desgevraagd op de zitting is erkend. Verder kan eenieder op grond van artikel 4.1., eerste lid, van de Woo een verzoek om publieke informatie richten tot een bestuursorgaan. Openbaarmaking van die informatie draagt bij aan de democratische controle op het handelen van het college. Dat deze controle door de gemeenteraad zou kunnen worden uitgevoerd, zoals verzoekers tijdens de zitting naar voren hebben gebracht, is niet relevant. Dit leidt allereerst niet tot openbaarmaking zoals met de Woo is beoogd en stelt bovendien de journalistiek niet in staat tot zelfstandige controle van het openbaar bestuur. Dit laatste is essentieel voor een goed functionerende democratische rechtsstaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Openbaarmaking van het bodemonderzoek en gerechtelijke uitspraken
6. Verder wijzen verzoekers erop dat het college het bodemonderzoek terecht niet openbaar maakt, maar betogen zij dat de motivering voor het niet openbaar maken onjuist is. Verzoekers stellen zich verder op het standpunt dat het college niet alle relevante documenten heeft opgenomen in de overzichtslijst. Over de gerechtelijke uitspraken voeren verzoekers aan dat het college miskent dat rechterlijke uitspraken ook processtukken zijn en op grond van artikel 8:79 van de Awb zijn uitgezonderd van het openbaarmakingsregime van de Woo. Deze uitspraken zijn al openbaar en een verzoek om informatie kan niet zien op al openbaar gemaakt informatie. Tot slot vallen rechterlijke uitspraken niet onder de reikwijdte van het Woo-verzoek.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast verzoekers beogen dat niets van de hiervoor onder 6. genoemde informatie openbaar wordt gemaakt door het college. Het bestreden besluit heeft echter niet tot gevolg dat het bodemonderzoek of gerechtelijke uitspraken openbaar worden gemaakt. Voor zover verzoekers het tegendeel beweren mist hun betoog feitelijke grondslag. Voor zover verzoekers willen dat deze informatie met een andere motivering niet openbaar was gemaakt, hebben zij daarbij geen belang nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door de gebezigde motivering worden benadeeld. De beroepsgronden die verzoekers in dit geval naar voren hebben gebracht behoeven daarom geen bespreking.
Strafrechtelijke persoonsgegevens
7. Verder vinden verzoekers dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen strafrechtelijke persoonsgegevens in de informatie is opgenomen. Het gaat hier weliswaar om bestuursrechtelijke besluitvorming, maar voor feiten waartegen ook strafrechtelijk kan worden opgetreden. Dat maakt volgens verzoekers dat de persoonsgegevens die daarin worden genoemd strafrechtelijke persoonsgegevens zijn en dat openbaarmaking daarvan achterwege moet blijven.
7.1.
Op grond van artikel 5.1., eerste lid, aanhef en onder d, van de Woo blijft het openbaar maken van informatie achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de openbaarmaking van deze persoonsgegevens of deze persoonsgegevens kennelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt.
7.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevatten de openbaar te maken documenten geen strafrechtelijke persoonsgegevens. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat voor de definitie van strafrechtelijke persoonsgegevens moet worden gekeken naar artikel 1 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming. Daarin is bepaald dat onder persoonsgegevens van strafrechtelijke aard wordt verstaan: persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen als bedoeld in artikel 10 van de verordening, alsmede persoonsgegevens betreffende een door de rechter opgelegd verbod naar aanleiding van onrechtmatig of hinderlijk gedrag. Daarvan is in dit geval geen sprake. De openbaar te maken documenten zien bovendien niet op bestuurlijke boetes die aan verzoekers zouden zijn opgelegd, maar op (ingetrokken) lasten onder dwangsom die – in tegenstelling tot een bestuurlijke boete – geen bestraffend karakter hebben. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Bedrijfs- en fabricagegegevens
8. Daarnaast voeren verzoekers aan dat het college ten onrechte informatie openbaar wil maken die bedrijfs- en fabricagegegevens bevat. Het betreft informatie die verzoekers vertrouwelijk aan het college hebben verstrekt in het kader van diens controletaak. Verder wijzen verzoekers op het besluit tot invordering van 4 april 2022, waaruit derden kunnen afleiden wie de klanten van verzoekers zijn. Ook wordt er gesproken over stalsystemen, zodat derden kunnen achterhalen welke soort systemen verzoekers gebruiken.
8.1.
Op grond van vaste rechtspraak [3] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dient artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) [4] naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt.
8.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in de documenten geen (vertrouwelijk) bedrijfs- en fabricagegegevens aangetroffen. Het college wijst er onweersproken en terecht op dat verzoekers niet, althans onvoldoende hebben geconcretiseerd welke gegevens als dergelijke bedrijfs- en fabricagegegevens zouden moeten worden aangemerkt. De algemene verwijzing naar ‘slachterijen’ of ‘stalsystemen’ is daartoe volstrekt onvoldoende. Dat derden op basis van de openbaar te maken informatie conclusies trekken over de klantenkring van verzoekers is onvoldoende om anders te oordelen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Eerbiediging persoonlijke levenssfeer
9. Het college heeft volgens verzoekers ook ten onrechte besloten de bedrijfsnamen van verzoekers openbaar te maken en zij stellen zich op het standpunt dat openbaarmaking daarvan op grond van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer achterwege moet blijven.
9.1.
Artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo bepaalt dat het openbaar maken van informatie eveneens achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
9.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college deze uitzonderingsgrond juist heeft toegepast en dat geen aanleiding bestaat om ook de bedrijfsnamen van verzoekers met toepassing van deze uitzonderingsgrond niet openbaar te maken. In het verweerschrift heeft het college gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023 [5] waarin aan de orde was of bedrijfsnamen waarin een familienaam terugkomt geweigerd mogen worden op grond van het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Afdeling is in die uitspraak van oordeel dat openbaarmaking van de bedrijfsnamen niet op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (nu artikel 5.1., tweede lid, onder e, van de Woo) mag worden geweigerd. Het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer weegt niet op tegen het belang van openbaarmaking van de bedrijfsnamen. Ook hier heeft te gelden dat het uitgangspunt van de Woo is dat openbaarheid de regel is en dat dat uitgangspunt in de belangenafweging zwaar weegt. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt waarom hun belang zwaarder zou moeten wegen. De enkele stelling dat verzoekers in een zwart daglicht zouden worden gesteld door openbaarmaking van de bedrijfsnamen is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat het college terecht heeft besloten de bedrijfsnamen van verzoekers, zowel van de besloten vennootschappen als de eenmanszaak, openbaar te maken. Verzoekers hebben op de zitting desgevraagd nog medegedeeld dat zich in de openbaar te maken informatie geen andere gegevens bevinden die op grond van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer achterwege moet blijven. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
Onevenredige benadeling en context-informatie
10. Verzoekers voeren aan voeren aan dat sprake is van onevenredige benadeling door de wijze van openbaarmaking, namelijk reputatieschade aan de zijde van verzoekers. Openbaarmaking kan het ongewenste effect hebben dat het publiek onjuiste conclusies trekt en risico’s ziet die niet of niet meer aanwezig zijn. Ook voeren verzoekers aan dat het college ten onrechte context-informatie heeft opgenomen in het bestreden besluit. Een Woo-verzoek kan alleen betrekking hebben op informatie die er al is en ook tot op dat moment er is. Deze contextinformatie is vervaardigd na het Woo-verzoek en kan alleen al daarom niet onder het verzoek vallen. Overigens is de contextinformatie onjuist en geeft die een verkeerde stand van zaken weer.
10.1.
In artikel 5.1., vijfde lid, van de Woo bepaalt dat in uitzonderlijke gevallen openbaarmaking van andere informatie dan milieu-informatie voorts achterwege kan blijven indien openbaarmaking onevenredige benadeling toebrengt aan een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid en het algemeen belang van openbaarheid niet tegen deze benadeling opweegt.
10.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het openbaar maken van informatie over de wijze waarop een toezichthouder toezicht houdt op bedrijven het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient. Het uitgangspunt van de Woo is dat bij de overheid berustende informatie in beginsel openbaar is. Volgens vaste rechtspraak [6] van de Afdeling zou dit slechts anders zijn indien openbaarmaking leidt tot onevenredig nadeel van het betrokken bedrijf en het belang van het voorkomen van dit nadeel zwaarder weegt dan het publieke belang van openbaarmaking. Van deze uitzondering op het uitgangspunt dat openbaarheid de regel is, is slechts sprake als zich bijzondere omstandigheden voordoen. Zo kan de aard van de verzochte informatie meebrengen dat openbaarmaking niet, of niet zonder context, mag plaatsvinden. Zo gaat het bij informatie over toezicht en controles regelmatig om informatie uit de fase voorafgaand aan een handhavingstraject en kan er met het oog op het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling aanleiding bestaan om de verzochte informatie te voorzien van context-informatie, bijvoorbeeld in de vorm van een disclaimer of het verstrekken daarbij van een update met een weergave van de huidige stand van zaken, waardoor onevenredige gevolgen worden weggenomen.
10.3.
Verzoekers hebben het naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat zich in deze zaak bijzondere omstandigheden voordoen die een uitzondering rechtvaardigen op het uitgangspunt dat openbaarheid de regel is. Dat openbaarmaking van tot de bedrijven van verzoekers herleidbare informatie tot reputatieschade zal leiden is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft het college het besluit tot openbaarmaking voorzien van context-informatie en daarin toegelicht dat een aantal van de besluiten waarin een last onder dwangsom was opgelegd op een later moment is ingetrokken en wat de reden daarvan is geweest. Door het geven van deze informatie heeft het college beoogd een verkeerd beeld te voorkomen. Dat deze context-informatie onjuist is, volgt de voorzieningenrechter niet. Daarbij hecht hij eraan op te merken dat deze context-informatie is bedoeld om te worden gelezen samen met de openbaar te maken documenten en die documenten van context te voorzien. Uit de openbaar te maken stukken, meer in het bijzonder document 52, blijkt zoals door verzoekers tijdens de zitting naar voren is gebracht dat van invordering van de zes verbeurde dwangsommen wordt afgezien en waarom niet tot intrekking van die last onder dwangsom is overgegaan. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de contextinformatie onjuist zou zijn of de verkeerde stand van zaken weer zou geven. Het betoog van verzoekers slaagt daarom in zoverre niet.
10.4.
Verzoekers hebben op de zitting nog aan de orde gesteld dat zij ontevreden zijn met eerdere berichtgeving van de Woo-verzoeker over hun onderneming(en). Zoals de voorzieningenrechter ook al op de zitting heeft gezegd, is in deze procedure niet het journalistieke handelen van de Woo-verzoeker aan de orde. Als verzoekers daarover ontevreden zijn, dan kunnen zij dat opnemen met de Woo-verzoeker, een klacht indienen bij de Raad voor de Journalistiek of een civiele procedure tegen de Woo-verzoeker starten wegens een onrechtmatige publicatie. De door verzoekers ervaren onvrede over eerdere publicaties maakt verder niet dat door de openbaarmaking van de verzochte informatie sprake is van onevenredige benadeling. Ook in zoverre slaagt het betoog van verzoekers niet.
Schending hoorplicht
11. Tot slot is volgens verzoekers sprake van schending van artikel 7:9 van de Awb. Het college had verzoekers opnieuw moeten horen over de voorgenomen beslissing op bezwaar en het advies van de bezwaarschriftencommissie. Dit gebrek kan volgens hen niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
11.1.
Artikel 7:9 van de Awb bepaalt dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
11.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat tijdens de hoorzitting alle feiten en omstandigheden bekend waren die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang waren en dat het college verzoekers daarom niet in de gelegenheid heeft hoeven stellen daarover te worden gehoord. Dat als gevolg van die hoorzitting, en daarom daarna, een advies is uitgebracht door de bezwaarschriftencommissie aan het college maakt niet dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7:9 van de Awb is voldaan. Het advies is immers gebaseerd op die feiten en omstandigheden, maar is als zodanig geen nieuw feit of omstandigheid die aanleiding geeft tot een (nieuwe) hoorzitting. Dit geldt ook voor de voorgenomen beslissing op bezwaar, zoals die op 28 november 2024 aan verzoekers kenbaar is gemaakt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college over mag gaan tot openbaarmaking van de gevraagde informatie zoals hij in het bestreden besluit heeft bepaald. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt daarom afgewezen. Omdat het beroep ongegrond is, krijgen verzoekers het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A.L. Verbruggen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2025.
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet open overheid

Artikel 2.1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
document: een door een orgaan, persoon of college als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, opgemaakt of ontvangen schriftelijk stuk of ander geheel van vastgelegde gegevens dat naar zijn aard verband houdt met de publieke taak van dat orgaan, die persoon of dat college;
milieu-informatie: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer;
Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
publieke informatie: informatie neergelegd in documenten die berusten bij een orgaan, persoon of college als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid.

Artikel 5.1. Uitzonderingen

1. Het openbaar maken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;
b. de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;
d. persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de openbaarmaking van deze persoonsgegevens of deze persoonsgegevens kennelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt;
e. nummers betreft die dienen ter identificatie van personen die bij wet of algemene maatregel van bestuur zijn voorgeschreven als bedoeld in artikel 46 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de levenssfeer maakt.
2. Het openbaar maken van informatie blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere landen en staten en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen, in geval van milieu-informatie slechts voor zover de informatie betrekking heeft op handelingen met een vertrouwelijk karakter;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. de inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. de bescherming van andere dan in het eerste lid, onderdeel c, genoemde concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens;
g. de bescherming van het milieu waarop deze informatie betrekking heeft;
h. de beveiliging van personen en bedrijven en het voorkomen van sabotage;
i. het goed functioneren van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen.
3. Indien een verzoek tot openbaarmaking op een van de in het tweede lid genoemde gronden wordt afgewezen, bevat het besluit hiervoor een uitdrukkelijke motivering.
4. Openbaarmaking kan tijdelijk achterwege blijven, indien het belang van de geadresseerde van de informatie om als eerste kennis te nemen van de informatie dit kennelijk vereist. Het bestuursorgaan doet mededeling aan de verzoeker van de termijn waarbinnen de openbaarmaking alsnog zal geschieden.
5. In uitzonderlijke gevallen kan openbaarmaking van andere informatie dan milieu-informatie voorts achterwege blijven indien openbaarmaking onevenredige benadeling toebrengt aan een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid en het algemeen belang van openbaarheid niet tegen deze benadeling opweegt. Het bestuursorgaan baseert een beslissing tot achterwege laten van de openbaarmaking van enige informatie op deze grond ten aanzien van dezelfde informatie niet tevens op een van de in het eerste of tweede lid genoemde gronden.
6. Het openbaar maken van informatie blijft in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, in geval van milieu-informatie eveneens achterwege voor zover daardoor het in het eerste lid, onderdeel c, genoemde belang ernstig geschaad wordt en het algemeen belang van openbaarheid van informatie niet opweegt tegen deze schade.
7. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Awb maakt dat mogelijk.
2.Zaaknummer SHE 24/2447 (niet gepubliceerd).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:884, r.o.
4.Dit artikel komt nagenoeg overeen met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woo.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:489, r.o. 9.