ECLI:NL:RBOBR:2025:2565

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
23/1096
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen van het voornemen om een toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht in te trekken

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd op 2 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de raad voor rechtsbijstand beoordeeld. De raad had eerder aangekondigd een aan derde-partij verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht in te trekken. Eiser, die als advocaat derde-partij bijstond in een echtscheidingsprocedure, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De rechtbank stelt vast dat de raad bij de beoordeling van de toevoeging een dubbele resultaatsgrens hanteert, wat volgens de rechtbank niet in lijn is met de wetgeving. De rechtbank oordeelt dat de raad een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 34g van de Wet op de rechtsbijstand, en dat de vordering van derde-partij boven de resultaatgrens ligt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de raad op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de juiste interpretatie van de wet. Eiser krijgt het griffierecht vergoed, maar er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1096

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, de raad

(gemachtigde: mr. P.J.S. de Koning).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [woonplaats] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het terugkomen van de raad van zijn voornemen een aan derde-partij verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht in te trekken.
1.1.
Met een besluit van 28 oktober 2022 heeft de raad te kennen gegeven dat hij terugkomt van zijn voornemen een aan derde-partij verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht in te trekken. Met het bestreden besluit van 8 maart 2023 op het bezwaar van eiser is de raad bij dat besluit gebleven. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld.
1.2.
De raad heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 1 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser via videobeeldverbinding, de gemachtigde van de raad en namens derde-partij: [naam] . De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.4.
Op 2 augustus 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
1.5.
Daarna zijn partijen gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord. Geen van hen heeft verklaard dat zij gebruik willen maken van dit recht. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Wat aan het bestreden besluit vooraf is gegaan

2. Eiser is advocaat. Hij heeft derde-partij bijgestaan in een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen. Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de raad voor die procedure een toevoeging verleend (met het kenmerk 1IX5997). De raad heeft bij die verlening vastgesteld dat derde-partij alleenstaande is.
2.1
Op 20 juni 2022 heeft eiser de raad laten weten dat derde-partij als resultaat van de echtscheidingsprocedure een vordering € 17.040,- heeft.
2.2.
Met een brief van 8 juli 2022 heeft de raad aan eiser te kennen gegeven dat voorlopig geen vergoeding wordt toegekend en dat eiser, als de raad het resultaat heeft beoordeeld, een definitieve beslissing krijgt.
2.3.
Met een brief van 15 september 2022 heeft de raad aan derde-partij onder verwijzing naar artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) laten weten dat uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat zij recht heeft op een bedrag dat gelijk aan of hoger is dan 50% van het drempelbedrag. Op grond hiervan heeft de raad het voornemen om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken.
2.4.
Op 27 september 2022 heeft derde-partij haar zienswijze gegeven.
2.5
Met een besluit van 28 oktober 2022 heeft de raad te kennen gegeven dat hij terugkomt van zijn voornemen de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. In aansluiting hierop heeft de raad met een besluit van 7 november 2022 aan eiser een vergoeding toegekend van € 1201,22.
2.6
Op 6 december 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 oktober 2022.
2.7
Op 23 december 2022 heeft eiser bezwaargronden ingediend. Op 10 januari 2023 heeft derde-partij een reactie ingediend. Op 13 februari 2023 heeft de raad een reactie ingediend.
2.8.
Op 17 februari 2023 heeft bij de Commissie voor Bezwaar (commissie) een hoorzitting plaatsgevonden. Op diezelfde dag heeft de commissie de raad geadviseerd om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
2.9.
Bij het bestreden besluit van 8 maart 2023 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de commissie, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
3. Derde-partij heeft tijdens de zitting aan de orde gesteld dat eiser heeft gefraudeerd met rekeningen die hij met betrekking tot de echtscheidingsprocedure naar haar heeft gestuurd. De rechtbank kan daarover geen oordeel geven. Zij wijst erop dat een bestuursrechtelijke procedure als inzet heeft de vernietiging van het besluit dan wel een gedeelte daarvan (zie artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Het bestreden besluit gaat over het terugkomen van het voornemen om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. De stelling van derde-partij dat eiser heeft gefraudeerd met rekeningen die hij naar haar met betrekking tot de echtscheidingsprocedure heeft gestuurd, heeft niet als inzet om het terugkomen van de voorgenomen intrekking van de toevoeging aan de orde te stellen. Deze stelling valt daarmee buiten de omvang van het geding.
Is de raad terecht teruggekomen van zijn voornemen om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken?
4. De rechtbank beoordeelt het terugkomen van het voornemen om de toevoeging (met kenmerk 1IX5997) met terugwerkende kracht in te trekken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, heeft.
7. Over het drempelbedrag heeft de raad in de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ het volgende beleid geformuleerd:
"[…]
Bepalen drempelbedrag
Voor de berekening van het drempelbedrag is de gezinssituatie van belang. Je neemt aan dat de leef- en gezinssituatie ongewijzigd is ten opzichte van de situatie bij de aanvraag van de toevoeging. Blijkt uit de declaratie dat de gezinssituatie is gewijzigd dan houd je rekening met de nieuwe situatie.
[…]"
8. Niet in geschil is dat derde-partij op 17 juni 2022, het moment van de definitieve afhandeling van de echtscheidingsprocedure, als resultaat van die zaak een vordering had van € 17.040,-. Op dat moment bedroeg het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor een alleenstaande € 31.747,- en lag daarmee de resultaatsgrens als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb op € 15.873,50. Ook is niet in geschil dat derde-partij ten tijde van de verlening van de toevoeging alleenstaande was en ten tijde van de definitieve afhandeling van de echtscheidingsprocedure een duurzame en gezamenlijke huishouding met haar partner voerde.
9. De raad heeft bij de beoordeling van het resultaat in dit geval het drempelbedrag van € 31.747,- verdubbeld naar dat van fiscale partners en daarmee de resultaatsgrens verdubbeld naar € 31.747,-. Omdat de vordering van derde-partij onder de dubbele resultaatsgrens is gebleven, heeft de raad besloten de toevoeging niet in te trekken. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van het beleid een dubbele resultaatsgrens geldt, waarbij wordt gekeken naar de leef- en gezinssituatie van de rechtzoekende ten tijde van de definitieve afhandeling van de zaak. De raad verwijst daarbij naar de memorie van toelichting bij artikel 34g van de Wrb, waarin de wetgever onderscheid heeft gemaakt tussen het heffingsvrije vermogen voor alleenstaanden enerzijds en het heffingsvrije vermogen voor fiscale partners anderzijds. [1] Hieruit blijkt de duidelijke bedoeling van de wetgever dat twee verschillende normen worden gehanteerd bij de resultaatbeoordeling, aldus de raad. Verder heeft de raad ervoor gekozen om bij de uitvoering van het beleid aan te sluiten bij het begrip (duurzame) gemeenschappelijke huishouding van artikel 34 van de Wrb. De raad ziet in dit geval geen reden om aan te nemen dat derde-partij misbruik heeft gemaakt van de regeling. Immers, gebleken is dat zij al meer dan een jaar met haar partner een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert en dat derde-partij van plan is met hem in het huwelijk te treden.
10. Eiser voert aan dat artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb geen grondslag biedt voor een beleid waarbij rekening wordt gehouden met de leefsituatie ten tijde van het einde van de zaak. De wetgever heeft met die bepaling bedoeld dat moet worden uitgegaan van de leefsituatie van de rechtzoekende ten tijde van de verlening van de toevoeging. Verder ziet artikel 34 van de Wrb alleen op de toegang tot rechtsbijstand en niet op de resultaatbeoordeling. Daarbij wijst eiser erop dat in artikel 34g van de Wrb niet wordt verwezen naar het derde lid van artikel 34 van de Wrb. Evenmin biedt artikel 34g van de Wrb een grondslag om de leefsituatie of de draagkracht nader te bepalen. Bovendien gelden er andere draagkrachtnomen in het kader van de resultaatbeoordeling dan bij de beoordeling van de aanvraag om toevoeging. Er moet worden vastgesteld of de norm voor alleenstaande of die van fiscale partners van toepassing is. Op het moment van de definitieve afhandeling van deze zaak was er geen sprake van een fiscale partner, zodat de norm voor alleenstaande in dit geval heeft te gelden.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Hoewel aan de raad kan worden toegegeven dat de wetgever in de memorie van toelichting bij artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb het heffingsvrije vermogen voor alleenstaanden (thans: het drempelbedrag [2] ) en het heffingsvrije vermogen voor fiscale partners (thans: het dubbele drempelbedrag) heeft benoemd, bevat genoemd artikelonderdeel echter geen materiële normen in welke gevallen/leefsituatie het drempelbedrag dan wel het dubbele drempelbedrag moet worden gehanteerd. Ook het beleid van de raad bevat geen materiële normen op dit punt. Het beleid schrijft slechts voor dat bij het bepalen van het drempelbedrag rekening moet worden gehouden met een gewijzigde leef- en gezinssituatie, maar niet op welke wijze.
13. Kennelijk hanteert de raad bij de beoordeling van het resultaat als vaste praktijk de materiële norm dat, indien de leefsituatie van de rechtzoekende van alleenstaande ten tijde van de verlening van de toevoeging is gewijzigd naar die van een duurzaam gezamenlijke huishouding voerend met een partner ten tijde van de definitieve afhandeling van de zaak, het dubbele drempelbedrag en bijgevolg een dubbele resultaatsgrens wordt aangehouden.
14. De rechtbank kan deze vaste uitvoeringspraktijk van de raad niet volgen. Daarbij stelt zij voorop dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb volgt dat de wetgever met die bepaling heeft beoogd om recht te doen aan het uitgangspunt dat de rechtzoekende de kosten van de zaak zelf draagt als hij daartoe in staat is. Door aan sluiten bij het drempelbedrag heeft de wetgever gekozen voor een, naar eigen zeggen, hoge resultaatsnorm/-grens. [3] Bij een gewijzigde leefsituatie als hier aan de orde verdubbelt de raad in de praktijk die resultaatgrens nog eens. Door dat te doen wordt de uitkomst van de resultaatbeoordeling juist minder beïnvloed door de hoogte van de vordering (als resultaat van de zaak) en de draagkracht van de rechtzoekende als gevolg daarvan. De rechtzoekende zal dan niet met een intrekking van de toevoeging worden geconfronteerd, terwijl voor een dergelijke voordeligere positie geen inhoudelijke rechtvaardiging bestaat. Daarbij wijst de rechtbank erop dat als op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak de leefsituatie van de rechtzoekende ongewijzigd alleenstaande zou zijn gebleven, hij met dezelfde vordering boven de – enkele – resultaatsgrens zou zijn uitgekomen en hij uit dien hoofde in beginsel wél geconfronteerd zou worden met een intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht. Dergelijke verschillen in uitkomsten acht de rechtbank ongerijmd en dus onwenselijk. Gelet op het voorgaande heeft de raad met zijn hiervoor geschetste uitvoeringspraktijk een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. De raad had in dit geval ervan moeten uitgaan dat de vordering van derde-partij boven de resultaatgrens ligt en dat alleen zwaarwegende omstandigheden zich verzetten tegen de intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht.
15. De op de uitleg van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb betrekking hebbende beroepsgronden van eiser slagen. Zijn overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
16. Ervan uitgaande dat in dit geval de vordering van derde-partij boven de resultaatsgrens is gekomen, stelt de rechtbank volledigheidshalve vast dat de raad (vervolgens) niet op de voet van artikel 34g van de Wrb heeft beoordeeld of zwaarwegende omstandigheden zich verzetten tegen de intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht. In zoverre is de resultaatsbeoordeling van de raad onvolledig geweest.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb en in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De raad moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De raad moet opnieuw een resultaatsbeoordeling verrichten, waarbij hij ervan moet uitgaan dat de vordering boven de resultaatsgrens is uitgekomen en nog moet beoordelen of zwaarwegende omstandigheden zich verzetten tegen de intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht. Gelet hierop en om redenen van proceseconomie bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.
18. Omdat het beroep gegrond is, moet de raad het griffierecht aan eiser vergoeden. Niet is gesteld of gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de raad op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de raad het griffierecht van € 50,– aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzitter, en mr. M.M.L. Wijnen en mr. L.J.M. Timmermans, leden, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2003/04, 29 685, nr. 3, p. 22 en 23
2.Kamerstukken II 2020/21, 35 577, nr. 3, p. 21
3.Zie noten 1 en 2