Beoordeling door de rechtbank
3. Derde-partij heeft tijdens de zitting aan de orde gesteld dat eiser heeft gefraudeerd met rekeningen die hij met betrekking tot de echtscheidingsprocedure naar haar heeft gestuurd. De rechtbank kan daarover geen oordeel geven. Zij wijst erop dat een bestuursrechtelijke procedure als inzet heeft de vernietiging van het besluit dan wel een gedeelte daarvan (zie artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Het bestreden besluit gaat over het terugkomen van het voornemen om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. De stelling van derde-partij dat eiser heeft gefraudeerd met rekeningen die hij naar haar met betrekking tot de echtscheidingsprocedure heeft gestuurd, heeft niet als inzet om het terugkomen van de voorgenomen intrekking van de toevoeging aan de orde te stellen. Deze stelling valt daarmee buiten de omvang van het geding.
Is de raad terecht teruggekomen van zijn voornemen om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken?
4. De rechtbank beoordeelt het terugkomen van het voornemen om de toevoeging (met kenmerk 1IX5997) met terugwerkende kracht in te trekken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, heeft.
7. Over het drempelbedrag heeft de raad in de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ het volgende beleid geformuleerd:
"[…]
Bepalen drempelbedrag
Voor de berekening van het drempelbedrag is de gezinssituatie van belang. Je neemt aan dat de leef- en gezinssituatie ongewijzigd is ten opzichte van de situatie bij de aanvraag van de toevoeging. Blijkt uit de declaratie dat de gezinssituatie is gewijzigd dan houd je rekening met de nieuwe situatie.
[…]"
8. Niet in geschil is dat derde-partij op 17 juni 2022, het moment van de definitieve afhandeling van de echtscheidingsprocedure, als resultaat van die zaak een vordering had van € 17.040,-. Op dat moment bedroeg het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor een alleenstaande € 31.747,- en lag daarmee de resultaatsgrens als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb op € 15.873,50. Ook is niet in geschil dat derde-partij ten tijde van de verlening van de toevoeging alleenstaande was en ten tijde van de definitieve afhandeling van de echtscheidingsprocedure een duurzame en gezamenlijke huishouding met haar partner voerde.
9. De raad heeft bij de beoordeling van het resultaat in dit geval het drempelbedrag van € 31.747,- verdubbeld naar dat van fiscale partners en daarmee de resultaatsgrens verdubbeld naar € 31.747,-. Omdat de vordering van derde-partij onder de dubbele resultaatsgrens is gebleven, heeft de raad besloten de toevoeging niet in te trekken. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van het beleid een dubbele resultaatsgrens geldt, waarbij wordt gekeken naar de leef- en gezinssituatie van de rechtzoekende ten tijde van de definitieve afhandeling van de zaak. De raad verwijst daarbij naar de memorie van toelichting bij artikel 34g van de Wrb, waarin de wetgever onderscheid heeft gemaakt tussen het heffingsvrije vermogen voor alleenstaanden enerzijds en het heffingsvrije vermogen voor fiscale partners anderzijds.Hieruit blijkt de duidelijke bedoeling van de wetgever dat twee verschillende normen worden gehanteerd bij de resultaatbeoordeling, aldus de raad. Verder heeft de raad ervoor gekozen om bij de uitvoering van het beleid aan te sluiten bij het begrip (duurzame) gemeenschappelijke huishouding van artikel 34 van de Wrb. De raad ziet in dit geval geen reden om aan te nemen dat derde-partij misbruik heeft gemaakt van de regeling. Immers, gebleken is dat zij al meer dan een jaar met haar partner een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert en dat derde-partij van plan is met hem in het huwelijk te treden.
10. Eiser voert aan dat artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb geen grondslag biedt voor een beleid waarbij rekening wordt gehouden met de leefsituatie ten tijde van het einde van de zaak. De wetgever heeft met die bepaling bedoeld dat moet worden uitgegaan van de leefsituatie van de rechtzoekende ten tijde van de verlening van de toevoeging. Verder ziet artikel 34 van de Wrb alleen op de toegang tot rechtsbijstand en niet op de resultaatbeoordeling. Daarbij wijst eiser erop dat in artikel 34g van de Wrb niet wordt verwezen naar het derde lid van artikel 34 van de Wrb. Evenmin biedt artikel 34g van de Wrb een grondslag om de leefsituatie of de draagkracht nader te bepalen. Bovendien gelden er andere draagkrachtnomen in het kader van de resultaatbeoordeling dan bij de beoordeling van de aanvraag om toevoeging. Er moet worden vastgesteld of de norm voor alleenstaande of die van fiscale partners van toepassing is. Op het moment van de definitieve afhandeling van deze zaak was er geen sprake van een fiscale partner, zodat de norm voor alleenstaande in dit geval heeft te gelden.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Hoewel aan de raad kan worden toegegeven dat de wetgever in de memorie van toelichting bij artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb het heffingsvrije vermogen voor alleenstaanden (thans: het drempelbedrag) en het heffingsvrije vermogen voor fiscale partners (thans: het dubbele drempelbedrag) heeft benoemd, bevat genoemd artikelonderdeel echter geen materiële normen in welke gevallen/leefsituatie het drempelbedrag dan wel het dubbele drempelbedrag moet worden gehanteerd. Ook het beleid van de raad bevat geen materiële normen op dit punt. Het beleid schrijft slechts voor dat bij het bepalen van het drempelbedrag rekening moet worden gehouden met een gewijzigde leef- en gezinssituatie, maar niet op welke wijze.
13. Kennelijk hanteert de raad bij de beoordeling van het resultaat als vaste praktijk de materiële norm dat, indien de leefsituatie van de rechtzoekende van alleenstaande ten tijde van de verlening van de toevoeging is gewijzigd naar die van een duurzaam gezamenlijke huishouding voerend met een partner ten tijde van de definitieve afhandeling van de zaak, het dubbele drempelbedrag en bijgevolg een dubbele resultaatsgrens wordt aangehouden.
14. De rechtbank kan deze vaste uitvoeringspraktijk van de raad niet volgen. Daarbij stelt zij voorop dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb volgt dat de wetgever met die bepaling heeft beoogd om recht te doen aan het uitgangspunt dat de rechtzoekende de kosten van de zaak zelf draagt als hij daartoe in staat is. Door aan sluiten bij het drempelbedrag heeft de wetgever gekozen voor een, naar eigen zeggen, hoge resultaatsnorm/-grens.Bij een gewijzigde leefsituatie als hier aan de orde verdubbelt de raad in de praktijk die resultaatgrens nog eens. Door dat te doen wordt de uitkomst van de resultaatbeoordeling juist minder beïnvloed door de hoogte van de vordering (als resultaat van de zaak) en de draagkracht van de rechtzoekende als gevolg daarvan. De rechtzoekende zal dan niet met een intrekking van de toevoeging worden geconfronteerd, terwijl voor een dergelijke voordeligere positie geen inhoudelijke rechtvaardiging bestaat. Daarbij wijst de rechtbank erop dat als op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak de leefsituatie van de rechtzoekende ongewijzigd alleenstaande zou zijn gebleven, hij met dezelfde vordering boven de – enkele – resultaatsgrens zou zijn uitgekomen en hij uit dien hoofde in beginsel wél geconfronteerd zou worden met een intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht. Dergelijke verschillen in uitkomsten acht de rechtbank ongerijmd en dus onwenselijk. Gelet op het voorgaande heeft de raad met zijn hiervoor geschetste uitvoeringspraktijk een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. De raad had in dit geval ervan moeten uitgaan dat de vordering van derde-partij boven de resultaatgrens ligt en dat alleen zwaarwegende omstandigheden zich verzetten tegen de intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht.
15. De op de uitleg van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb betrekking hebbende beroepsgronden van eiser slagen. Zijn overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
16. Ervan uitgaande dat in dit geval de vordering van derde-partij boven de resultaatsgrens is gekomen, stelt de rechtbank volledigheidshalve vast dat de raad (vervolgens) niet op de voet van artikel 34g van de Wrb heeft beoordeeld of zwaarwegende omstandigheden zich verzetten tegen de intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht. In zoverre is de resultaatsbeoordeling van de raad onvolledig geweest.