ECLI:NL:RBOBR:2025:2571

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
25/129
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met beëindiging WW-uitkering na bezwaar ex-werkgever

In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen de beëindiging van een WW-uitkering. Verzoeker, die zijn uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV, dat de uitkering beëindigde na een bezwaar van zijn ex-werkgever. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft aangetoond, aangezien hij geen bewijs heeft geleverd van een acute financiële noodsituatie. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is, omdat de stellingen van verzoeker niet voldoende zijn om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van het UWV. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan op 13 maart 2025, en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 25/129

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. D.A. Witberg),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,het UWV
(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam], de ex-werkgever
(gemachtigde: mr. S. Lammers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen tijdens de behandeling van het beroep dat verzoeker heeft ingesteld. Het beroep is ingesteld tegen het besluit van het UWV om de eerder aan verzoeker toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te beëindigen.
1.1.
In het besluit van 13 februari 2024 heeft het UWV aan verzoeker een WW-uitkering toegekend.
1.2.
De ex-werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij het UWV. Met het besluit van 2 december 2024 heeft het UWV de WW-uitkering van verzoeker beëindigd en het bezwaar van de ex-werkgever gegrond verklaard.
1.3.
Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt het bestreden besluit te schorsen totdat op de hoofdzaak is beslist.
1.4.
Bij brief van 15 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter verzoeker verzocht het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening nader te onderbouwen.
1.5.
Verzoeker heeft daarop met zijn e-mail van 24 januari 2025 gereageerd.
1.6.
Het UWV heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken bij brief van 20 januari 2025 overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Moet deze zaak op een zitting worden behandeld?
2. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen – onder meer – indien het verzoek kennelijk ongegrond is. Na kennis genomen te hebben van de stukken, ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De zaak wordt daarom niet op een zitting behandeld.
Hoe toetst de voorzieningenrechter het verzoek?
3. Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter pas een voorlopige voorziening kan treffen indien in redelijkheid van verzoeker niet kan worden verwacht dat het besluit op bezwaar of de uitspraak van de rechtbank wordt afgewacht. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn indien er voor verzoeker een spoedeisend belang bestaat. In deze zaak betreft het een financieel belang, aangezien de zaak over een uitkering gaat. Bij een financieel belang is over het algemeen pas sprake van spoedeisendheid zoals hier bedoeld, als verzoeker met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een situatie dreigt te geraken van acute financiële nood of dat hij anderszins in een onomkeerbare situatie dreigt te komen, zoals een dreigend faillissement of een huisuitzetting.
4. Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het UWV ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Waartoe leidt de toetsing door de voorzieningenrechter?
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed. Dat oordeel motiveert de voorzieningenrechter als volgt.
5.1.
Verzoeker voert aan dat hij een spoedeisend belang heeft nu hij in financiële nood verkeert. Verzoeker stelt dat er wordt ingeteerd op zijn vermogen, aangezien hij nu hij geen WW-uitkering meer ontvangt. Het wegvallen van zijn inkomen heeft verder ook een enorme impact op zijn leven en dat van zijn echtgenote. Verzoeker heeft geen bijstandsuitkering aangevraagd, omdat hij hier geen recht op denkt te hebben aangezien zijn echtgenote wel inkomen heeft.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening. Verzoeker heeft geen stukken in het geding gebracht die er op wijzen dat sprake is van een financiële noodsituatie. Hij heeft gesteld dat het gevolg van het wegvallen van zijn inkomen groot is, maar heeft dit gevolg niet concreet onderbouwd. Dat verzoeker geen aanvraag heeft gedaan om een bijstandsuitkering, omdat zijn echtgenote inkomen heeft, laat ook zien dat er geen sprake is van de vereiste financiële nood om spoedeisendheid aan te kunnen nemen. Daarnaast is niet gebleken van andere omstandigheden die maken dat er sprake is van een acute financiële noodsituatie, zoals bijvoorbeeld een huisuitzetting. De voorzieningenrechter heeft op dit moment dus onvoldoende aanwijzingen dat verzoeker de kosten van zijn levensonderhoud niet kan betalen. Daarom is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment geen sprake van een voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Dit betekent dat verzoeker de beroepsprocedure zal moeten afwachten.
6. De voorzieningenrechter vindt ook dat er in er in het geval van verzoeker geen sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Daarvoor is het volgende van belang.
6.1.
Het bestreden besluit is volgens eiser evident onrechtmatig, omdat het UWV een beslissing heeft genomen die haaks staat op twee civiele uitspraken waarbij het UWV een eigen en onjuist feitencomplex hanteert. Zowel de kantonrechter als het gerechtshof hebben geoordeeld dat de gedragingen van verzoeker geen dringende reden vormen voor ontslag. Het UWV had dan ook nooit kunnen concluderen dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden en op grond daarvan zijn WW-uitkering kunnen beëindigen.
6.2.
De voorzieningenrechter acht de stellingen van verzoeker niet zodanig dat hieruit - zonder meer en zonder nader onderzoek naar de relevante feiten of het recht - kan worden geconcludeerd dat zeer ernstig moet worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De uitspraken van de civiele rechters waarnaar verzoeker verwijst, waarin wordt geoordeeld dat er geen gronden waren voor een ontslag op staande voet, zijn niet bindend voor de bestuursrechter bij de beantwoording van de vraag of het UWV de WW-uitkering van verzoeker kon beëindigen omdat er sprake was van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24 van de WW. De voorzieningenrechter kan daarom niet uitsluiten dat de beslissing op bezwaar stand zal houden. Het besluit is dus niet evident onrechtmatig.
7. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is kennelijk ongegrond en moet daarom worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.