ECLI:NL:RBOBR:2025:2656

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
C/01/395415 / HA ZA 23-490
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap tussen kinderen en de partner van de overleden moeder met betrekking tot een schuldbekentenis en leningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van een overleden moeder, waarbij haar kinderen en haar partner betrokken zijn. De partner van de overleden moeder, [gedaagde], had een affectieve relatie met haar en woonde sinds 16 januari 2016 met haar samen. Er was echter geen huwelijk of geregistreerd partnerschap, noch een schriftelijke samenlevingsovereenkomst. Na het overlijden van de moeder op [datum] 2019, benoemde zij haar kinderen, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], tot erfgenamen en haar broer, [A], als executeur. De partner had een schuldbekentenis en een leningsovereenkomst ondertekend, waarin hij zich verplichtte om een bedrag van € 140.000,- terug te betalen aan de kinderen. De kinderen vorderden betaling van een restantbedrag van € 77.000,06, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank oordeelde dat de inhoud van de onderhandse akten voor waar moest worden aangenomen, en verwierp het verweer van de partner dat er geen wilsovereenstemming was. De rechtbank concludeerde dat de partner niet was toegelaten tot tegenbewijs en dat de kinderen recht hadden op de gevorderde bedragen. De rechtbank wees de vorderingen van de kinderen toe, inclusief de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeelde de partner in de proceskosten. Tevens werd een certificaat afgegeven als bedoeld in artikel 53 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/395415 / HA ZA 23-490
Vonnis bij vervroeging van 16 april 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [plaats] ,
2.
[eiser sub 2],
te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. P. van Zwijndregt,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ( [land] ),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.J.S. Houtackers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 22 november 2023 en de daarin genoemde dagvaarding;
- het B13-formulier van [eisers] van 3 januari 2024 en de daarmee ter depot aangeboden stukken, binnengekomen bij de griffie op 3 januari 2024 om 8:47 uur;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] , binnengekomen bij de griffie op 4 januari 2024;
- de akte van [eisers] met producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van 28 februari 2025;
- de mondelinge behandeling van 10 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[gedaagde] en mevrouw [erflater] (hierna: “ [erflater] ”) hadden een affectieve relatie en woonden sinds 16 januari 2016 samen. Er is tussen hen geen sprake van een huwelijk/geregistreerd partnerschap en evenmin van een schriftelijke samenlevingsovereenkomst.
2.2
[eisers] zijn de kinderen van [erflater] uit een eerdere relatie.
2.3
Op [datum] 2019 is [erflater] overleden. [erflater] heeft [eisers] benoemd tot erfgenamen en haar broer [A] als executeur (hierna: “de executeur”).
2.4
Op 11 december 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de executeur, [gedaagde] , [eisers] en een medewerker van de bank. Vervolgens heeft [gedaagde] twee documenten (in twee of drievoud) ondertekend en per pagina geparafeerd.
2.5
Het eerste op 11 december 2019 ondertekende en geparafeerde document heeft de titel ‘schuldbekentenis en betalingsregeling’ (hierna: de betalingsregeling). Daarin staat:
“Ik heb gedurende de periode van 2015 tot en met 2019, geld geleend van schuldeiser. Uit het eigen onderzoek en uit onderzoek van dhr. [A] (executeur testamentair) is gebleken dat het in totaal gaat het om een bedrag van: € 140.000,--. Ik kan bevestigen dat ik inderdaad hierboven genoemde bedrag van mevr. [erflater] heb geleend. Ik verklaar bereid te zijn alle geleende en in deze overeenkomst genoemde bedragen terug te betalen. Voorafgaand aan het ondertekenen van deze schuldbekentenis heb ik gelegenheid gehad om de gevolgen van de ondertekening van deze schuldbekentenis te overdenken en mij er van te vergewissen dat het genoemde bedrag ad € 140.000,-- inderdaad aan mij geleend is. Omdat ik niet in staat ben om het onttrokken bedrag ineens terug te betalen, zal de Schuldeiser met mij een betalingsregeling sluiten die als volgt luidt:
Ik verklaar de in deze overeenkomst genoemde lening terug te zullen betalen:
in 60 maandelijke termijnen, groot: EUR 2.333,33,--
Waarbij de eerste termijn voor of op1 februari 2020zal worden afgelost. Het rekeningnummer waarop de aflossingen dienen te worden gestort zijn:
a.
a) EUR 1.166,67 op (…)t.n.v. [eiser sub 1]
b) EUR 1.166,67 op (…)t.n.v. [eiser sub 2].
Ik verklaar deze aflossingen stipt en nauwgezet te zullen zal nakomen. Indien ik de afbetalingsregeling niet zal nakomen zal allereerst de geldleningsovereenkomst worden opgezegd en zullen de resterende termijnen in één keer opeisbaar zijn vermeerderd met rente en kosten.”
2.6
Op het laatste blad van de betalingsregeling heeft [gedaagde] tussen de voorgedrukte woorden “Goed voor ____ euro” geschreven: “eenhonderdenveertigduizend”.
2.7
Het tweede op 11 december 2019 ondertekende en geparafeerde document heeft de titel ‘overeenkomst van geldlening’ (hierna: leningsovereenkomst). Daarin staat:
“1. Erven [erflater] , te weten:
a.
a) [eiser sub 1] , geboren [datum] -1993 te [plaats]
b) [eiser sub 2] , geboren [datum] -1995 te [plaats]
2. DE HEER [gedaagde] , geboren op [datum] 1963 te [plaats] , wonende te ( [postcode] ) [plaats] aan de [adres] , hierna aan te duiden als Geldnemer;”
(…)
“Geldgever heeft van Geldnemer een bedrag te vorderen van in totaal € 140.000,-- zegge: één honderd veertigduizend euro. (A) de toedracht van deze vordering is partijen genoegzaam bekend. (B) Partijen wensen deze vordering om te zetten in een overeenkomst van Geldlening op de hierna geformuleerde voorwaarden.”
(…)
“1 LOOPTIJD, AFLOSSING, RENTE EN OPEISBAARHEID, BEËINDIGING
2.1
de Geldlening is verstrekt voor een periode van 5 jaar en eindigt te allen tijde per 1 januari 2025.
2.2
Geldnemer verplicht zich om de Geldlening af te lossen in 60-maandelijkse termijnen van € 2.333,33,-- zegge: tweeduizend driehonderd drie en dertig.
(…)
1.7
Voorts zal Geldgever indien de overeengekomen termijnbetaling niet wordt nagekomen aanspraak maken op de wettelijke rente over de dan nog openstaande termijnen, met ingang van de datum van het ondertekenen van deze overeenkomst.
1.8
Voor de vaststelling van de hoogte van hetgeen Geldnemer verschuldigd is uit hoofde van de Geldlening, geldt als bewijs van de verschuldigdheid daarvan een door Geldgever getekend afschrift van haar administratie, onverminderd het recht van Geldnemer om tegenbewijs te leveren.”
2.8
[gedaagde] heeft tot 16 juni 2023 (datum dagvaarding) een bedrag van € 62.999,94 betaald. Na sommaties daartoe heeft [gedaagde] nagelaten het resterende bedrag te voldoen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 77.000,06 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf datum verzuim als volgt:
- voor een bedrag groot € 2.222,38 vanaf 1 december 2021 (12e termijn uit 2021);
- voor een bedrag groot € 18.666,68 vanaf 1 mei 2022 (8 termijnen);
- voor een bedrag groot € 56.111,00 vanaf 1 januari 2023 (het restant).
3.2
Verder vorderen [eisers] een veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten (€ 1.545,-), een veroordeling in de proceskosten en nakosten en vorderen zij het vonnis te voorzien van een artikel 53 Brussel I bis certificaat (Bijlage 1 van de Verordening (EG) nr. 1215/2012).

4.De uitvoering van het incidentele vonnis

4.1
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen het deponeren van de originele stukken op 3 januari 2024, omdat dat volgens hem te laat was, althans dat hij daarop in zijn conclusie van antwoord niet meer kon reageren. Bovendien is er volgens [gedaagde] niet op correcte wijze aan het incidentele vonnis van 22 november 2023 voldaan. De reden daarvoor is volgens [gedaagde] dat de originele stukken slechts in enkelvoud zijn overgelegd: één exemplaar van betalingsregeling en één van de leningsovereenkomst. Volgens [gedaagde] was het overleggen van twee exemplaren van de betalingsregeling bevolen.
4.2
De rechtbank is allereerst van oordeel dat [eisers] het depot tijdig op 3 januari 2024 hebben aangeboden. De termijn die daarvoor in het roljournaal was gesteld verliep op 4 januari 2024, gelijktijdig met de termijn die [gedaagde] had gekregen voor zijn conclusie van antwoord. Indien [gedaagde] het bezwaarlijk vond dat hij op dezelfde dag inhoudelijk verweer moest voeren, had het op zijn weg gelegen daarvoor uitstel te vragen of zijn verweer bij nadere akte of op de mondelinge behandeling aan te vullen. [gedaagde] is dan ook door de volgordelijkheid van de proceshandelingen niet benadeeld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding daar consequenties aan te verbinden, ook niet anders dan op grond van art. 21 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
4.3
De rechtbank volgt [gedaagde] ook niet in zijn verweer dat [eisers] ten onrechte hebben geweigerd aan het incidentele vonnis te voldoen. Hiervoor is de gang van zaken in de aanloop naar het depot van belang.
4.4
De rechtbank stelt voorop dat de incidentele vordering en de daarop woordelijk gebaseerde veroordeling niet uitblinken in helderheid. Daarin zijn [eisers] veroordeeld
“tot het verstrekken van afschrift aan [gedaagde] en deponering ter griffie van beide originele partij-exemplaren van de overeenkomst waarvan een afschrift als productie 1 achter de dagvaarding is gehecht”. Het deponeren van deze originele stukken zou nodig zijn om aan te tonen dat er geen wilsovereenstemming was bij de leningsovereenkomst. Die leningsovereenkomst bevindt zich evenwel achter productie 2 en niet achter productie 1. Het incidentele vonnis is vervolgens op de rol verwerkt door het geven van een termijn om de (beide) originele partij-exemplaren van productie 1 én 2 te overleggen (zie de vermelding:
“origi schuldbekentenis en geldlening”). Pas op de zitting heeft [gedaagde] verduidelijkt dat het de bedoeling was om twee exemplaren van de betalingsregeling te overleggen. Daarop hebben [eisers] gereageerd dat zij niet over meer originele stukken beschikken dan zij hebben overgelegd. Voor zover zij in het incidentele vonnis zijn veroordeeld om meer of andere stukken te overleggen, berust die beslissing op een kennelijke misslag.

5.De beoordeling van de hoofdzaak

5.1
In de hoofdzaak stellen [eisers] dat dat [gedaagde] zich tegenover hen persoonlijk – niet in hoedanigheid als erfgenamen (zie het incidentele vonnis van 22 november 2023) – heeft verplicht tot (terug)betaling van € 140.000,-. Er resteert een bedrag van € 77.000,06 dat inmiddels opeisbaar is en waarvan [gedaagde] in verzuim verkeert met de terugbetaling daarvan. [gedaagde] verweert zich met de stelling dat [eisers] in privé geen nakoming van de leningsovereenkomst en betalingsregeling kunnen vorderen. Verder voert [gedaagde] aan dat er geen wilsovereenstemming was over de inhoud van de aktes.
[eisers] kunnen nakoming vorderen
5.2
In het kader van zijn verweer dat [eisers] niet bevoegd zijn doet [gedaagde] een beroep op de vermelding
“Erven [erflater] ”op de eerste pagina van de leningsovereenkomst en het slot van de betalingsregeling . Hieruit moet volgens [gedaagde] worden afgeleid dat deze documenten op naam van de nalatenschap zijn gesloten, terwijl [eisers] in deze procedure in privé zijn verschenen.
5.3
Op zichzelf genomen heeft [gedaagde] een punt dat de bewoordingen van de bovenstaande passages zo kunnen worden opgevat dat [eisers] in privé geen partij zijn. De bewoordingen zijn op zichzelf echter niet doorslaggevend. De leningsovereenkomst en betalingsregeling moeten worden uitgelegd in het licht van de betekenis die partijen daaraan in
allegegeven omstandigheden over en weer mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenaamde Haviltex-maatstaf). Bij die beoordeling moet ook rekening worden gehouden met de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven (HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572, rov. 3.5.).
5.4
Uit de betalingsregeling blijkt onmiskenbaar dat [gedaagde] de (terug)betalingen rechtstreeks aan [eisers] op hun privérekeningen moet uitkeren. De executeur had zich in de aanloop naar het ondertekenen van die documenten bovendien uitgesproken dat deze betalingen – wat hem betreft – aan [eisers] toekwamen. Ook [gedaagde] is daar bij het uitvoeren van de gemaakte afspraken kenbaar vanuit gegaan, in die zin dat hij (via WhatsApp) rechtstreeks aan [eisers] toezeggingen heeft gedaan over het inlopen van zijn betalingsachterstand. Daarnaast heeft [gedaagde] betalingen gedaan op de privérekeningen van [eisers] . Tegen die achtergrond mochten [eisers] redelijkerwijs verwachten dat zij zelf partij zijn bij de overeenkomst c.q. dat zij een beroep kunnen doen op de betalingsregeling (artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (BW)).
Op 11 december 2019 is wilsovereenstemming bereikt
5.5
[gedaagde] doet een beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming. Op zichzelf genomen is [gedaagde] het ermee eens dat hij van [erflater] tussen 2015 en 2019 geld heeft geleend en dat zij samen van (onder meer) het geld van [erflater] hebben geleefd. [gedaagde] heeft op zijn beurt echter óók de nodige kosten betaald die niet uit de administratie van [erflater] blijken. [gedaagde] heeft bovendien voor [erflater] gezorgd, in het bijzonder toen zij voorafgaand aan haar overlijden 143 dagen in een hospice verbleef. In die dagen is hij slechts enkele nachten thuis geweest en heeft hij restaurants, maaltijdbezorging, wijn en sigaretten voor [erflater] betaald omdat ze daarvan hield. Van de kosten die [gedaagde] in verband met het voorgaande heeft gedragen zijn geen bonnetjes. Van het geleende geld is bovendien een gedeelte cash terugbetaald. Volgens de eigen berekening van [gedaagde] hoefde hij ten tijde van het overlijden van [erflater] nog slechts € 76.000,- terug te betalen. Dat blijkt ook uit de aangifte erfbelasting. Bovendien heeft [erflater] bij leven gezegd dat [gedaagde] alleen hoefde te proberen om het geleende geld terug te betalen, maar ook daar is geen bewijs van. Het een en ander heeft [gedaagde] uitgelegd aan de executeur toen deze hem confronteerde met een vordering van € 250.000,- maar de executeur ging daar niet mee akkoord. In de daaropvolgende bespreking op 11 december 2019 is [gedaagde] overvallen door de aanwezigheid van een groot gezelschap. Hij dacht dat alleen de executeur aanwezig zou zijn. Volgens [gedaagde] was sprake van een onplezierige sfeer waarin hij onder druk werd gezet. Op enig moment heeft de executeur gedreigd met rechtsmaatregelen als hij niet met een regeling akkoord zou gaan. De stukken zijn zodoende getekend, zonder dat [gedaagde] de wil had om daarmee akkoord te gaan. In de betalingsregeling staat dat dit stuk in tweevoud is opgemaakt maar dat klopt niet, er zijn drie exemplaren ondertekend. Op het partijexemplaar van [eisers] heeft [gedaagde] “onder dwang” of “onder protest” geschreven. De gedeponeerde betalingsregeling – waar die aantekening niet op staat – is het eigen partijexemplaar van [gedaagde] . [gedaagde] weet niet hoe dit exemplaar bij [eisers] terecht is gekomen.
5.6
[eisers] stellen dat [gedaagde] een verkeerde gang van zaken geeft. Volgens [eisers] was er wel wilsovereenstemming. Dat blijkt uit de overgelegde originele exemplaren van de leningsovereenkomst en betalingsregeling.
5.7
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de leningsovereenkomst en betalingsregeling – waarop [eisers] zich beroepen – zogenaamde onderhandse aktes zijn zoals bedoeld in art. 157 lid 2 Rv. Nu aan de wettelijke vormvereisten is voldaan, is de rechter op grond van artikel 151 lid 1 Rv verplicht de inhoud van deze aktes in als waarheid aan te nemen. Dat geldt ook voor de handtekening die door partijen is gezet om tot uitdrukking te brengen dat er wilsovereenstemming is bereikt.
5.8
Tegen de achtergrond van het bovenstaande vat de rechtbank het verweer van [gedaagde] zo op, dat hij gelegenheid wil krijgen om aan te tonen dat de aktes geen juiste weergave zijn van de waarheid. Om toegelaten te worden tot deze (tegen)bewijslevering moet [gedaagde] feiten en stellingen aandragen waaruit valt af te leiden dat er geen wilsovereenstemming is bereikt (indien die feiten en stellingen van [gedaagde] na bewijslevering juist blijken te zijn). Daarbij kan [gedaagde] zich niet beperken tot stellingen waaruit volgt dat hij zelf niet de wil had om zich aan die afspraken te binden. Bij het beoordelen van wilsovereenstemming gaat het immers ook om de vraag welke
indruk[gedaagde] daarover bij [eisers] is gewekt. Zodoende zal [gedaagde] moeten stellen dat het voor [eisers] voldoende duidelijk was dat hij zich niet aan de aktes wilde binden, ondanks het feit dat hij daarvoor wel heeft getekend.
5.9
De rechtbank is van oordeels dat uit de stellingen van [gedaagde] niet volgt dat er geen wilsovereenstemming is bereikt, zelfs niet als die stellingen na bewijslevering vast zouden staan. Daarom laat de rechtbank [gedaagde] niet toe tot tegenbewijslevering.
5.1
[gedaagde] heeft vooral argumenten aangedragen waarom een akkoord over de terugbetaling van € 140.000,- voor hem onverstandig en onrechtvaardig zou zijn. Daar staat echter tegenover dat de executeur op grond van zijn argumenten van mening was dat [gedaagde] meer dan € 140.000,- moest terugbetalen. In de bespreking op 11 december 2019 heeft de executeur zijn vordering van € 250.000,- bijgesteld naar € 213.000,- maar dat was nog steeds aanzienlijk meer dan het bedrag waar [gedaagde] zelf vanuit ging. Uit het feit dat [gedaagde] tot op het laatste moment aan zijn berekening en argumenten heeft vastgehouden, blijkt onder die omstandigheden nog niet dat hij zich niet – ook niet met tegenzin – aan de terugbetaling van € 140.000,- wilde committeren om een einde aan het geschil te maken. [eisers] en de executeur waren het met die uitkomst ook niet eens, maar zij gingen daar niettemin mee akkoord omdat zij liever zekerheid wilden dan een juridische procedure. Zij mochten er vanuit gaan dat dit ook voor [gedaagde] gold. Dit wordt niet anders indien blijkt dat [gedaagde] “onder dwang” of “onder protest” op de aktes heeft bijgeschreven. [gedaagde] wilde daarmee tot uitdrukking brengen dat hij het met de vordering eigenlijk niet eens was, maar dat was ook zonder deze toevoeging wel duidelijk.
5.11
Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog als aanvullend verweer (en bewijsaanbod) naar voren gebracht dat de betalingsregeling en leningsovereenkomst onder invloed van dwang of door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Nog daargelaten dat dit verweer pas tijdens de zitting naar voren is gebracht en [eisers] zich daar niet op konden voorbereiden, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] dit verweer onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft niet concreet onderbouwd dat en op welke wijze de executeur onrechtmatige druk heeft uitgeoefend of dat sprake was van abnormale omstandigheden. Het feit dat de sfeer volgens [gedaagde] onprettig was en dat de executeur met rechtsmaatregelen heeft gedreigd is daarvoor onvoldoende. [gedaagde] heeft zelf ook stevige standpunten ingenomen en aan de onderhandeling deelgenomen. De rechtbank verwerpt het verweer dan ook. Aan een nadere bewijslevering wordt niet toegekomen.
5.12
Kort en goed zal de rechtbank de inhoud van de betalingsregeling en leningsovereenkomst voor waar aannemen, nu uit de stellingen van [gedaagde] niet volgt dat die stukken een onjuiste inhoud hebben of dat de afspraken vernietigbaar zijn als gevolg van dwang of misbruik van omstandigheden.
Gemeenschapsvordering
5.13
[eisers] maken in de dagvaarding gezamenlijk aanspraak op betaling van (eenmalig) de gehele opeisbare hoofdsom uit de schuldverklaring en leningsovereenkomst. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen een gedeelte dat aan [eiser sub 1] en een gedeelte dat aan [eiser sub 2] betaald moet worden. Ter voorkoming van misverstanden bij de tenuitvoerlegging zal de rechtbank bepalen dat betalingen aan een van hen door [gedaagde] kunnen worden beschouwd als betalingen aan [eisers] gezamenlijk. Dat dit afwijkt van de betalingsregeling is een gevolg van het feit dat [eisers] hun vorderingen gezamenlijk hebben ingesteld.
Wettelijke rente
5.14
[gedaagde] heeft de openstaande bedragen en verzuimdata als zodanig niet betwist. De gevorderde wettelijke rente zal daarom conform de vordering worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.15
Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 1.545,- toegewezen.
Proceskosten
5.16
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten in het incident zijn gecompenseerd maar voor de daaruit voortgebrachte akte depot zal 0,5 punt worden toegekend. De proceskosten van [eisers] worden zodoende begroot op:
- kosten van de dagvaarding
154,24
(kosten dagvaarding)
- betekening in [plaats]
135,00
(betekening in [plaats] )
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat in de hoofdzaak
3.035,00
(2,5 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.803,24
5.17
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Certificaat
5.18
Uit de dagvaarding volgt dat eisers de rechtbank verzoeken om een certificaat af te geven als bedoeld in artikel 53 Verordening (EU) nr. 1215/2012. Overeenkomstig het bepaalde in art. 53 zal de verzochte Europese executoriale titel worden verstrekt in de vorm van het in bijlage I van deze verordening opgenomen standaardformulier dat tegelijk met dit vonnis zal worden toegezonden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] te betalen, in die zin dat [gedaagde] door betaling aan een van hen ook bevrijd zal zijn jegens de ander, een bedrag van € 77.000,06 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als volgt;
- voor een bedrag groot € 2.222,38 vanaf 1 december 2021 (12e termijn uit 2021);
- voor een bedrag groot € 18.666,68 vanaf 1 mei 2022 (8 termijnen);
- voor een bedrag groot € 56.111,00 vanaf 1 januari 2023 (het restant),
tot de dag van volledige betaling,
6.2
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] te betalen, in die zin dat [gedaagde] door betaling aan een van hen ook bevrijd zal zijn jegens de ander, een bedrag van € 1.545,00 voor buitengerechtelijke incassokosten,
6.3
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.803,24, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.5
wijst het verzoek tot afgifte van het certificaat ex artikel 53 Verordening (EU) nr. 1215/2012 toe,
6.6
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.F.N. van Schaijk en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.