ECLI:NL:RBOBR:2025:2671

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
01.255001.21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en poging tot zware mishandeling met vrijspraak voor poging tot doodslag

Op 24 april 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling en poging tot doodslag. De zaak was aanhangig gemaakt na een incident op 19 september 2021 te Oss, waarbij de verdachte de aangever, [slachtoffer], zou hebben mishandeld door hem te slaan en te schoppen. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van poging tot doodslag door de aangever met een mes te steken. Tijdens de zitting op 10 april 2025 werd de tenlastelegging gewijzigd op vordering van de officier van justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de mishandeling wettig en overtuigend bewezen was, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag. De verdachte werd vrijgesproken van deze laatste beschuldiging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de poging tot zware mishandeling, omdat hij met een scherp voorwerp de aangever had verwond. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op en wees een schadevergoeding toe aan de benadeelde partij, [slachtoffer]. De rechtbank overwoog dat de feiten zich op klaarlichte dag hadden afgespeeld en dat het geweld een grote indruk had gemaakt op de getuigen, waaronder kinderen. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de tijdsduur van de procedure, maar vond dat de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.255001.21
Datum uitspraak: 24 april 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 april 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 december 2024. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 10 april 2025 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht.
Na wijziging van de tenlastelegging is aan verdachte ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij, op of omstreeks 19 september 2021 te Oss, althans in Nederland, [slachtoffer] ,heeft mishandeld, door hem te slaan en/of te schoppen;
Feit 2:
hij, op of omstreeks 19 september 2021 te Oss, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, [slachtoffer] , opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in/op en/of tegen het gezicht, althans het hoofd heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 19 september 2021 te Oss, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in/op en/of tegen het gezicht, althans het hoofd heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich, overeenkomstig het op schrift gestelde requisitoir, op het standpunt gesteld dat de onder feit 1 ten laste gelegde mishandeling alsmede de onder feit 2, primair, ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Over de poging tot doodslag is aangevoerd dat op basis van het dossier het volgende vastgesteld kan worden. Verdachte is aangever achterna gerend, heeft hem vastgepakt, had een klein mes stevig vast in zijn hand en maakte van korte afstand, met kracht, een stekende/snijdende beweging richting het hoofd van aangever. Aangever is geraakt en heeft als gevolg hiervan een snijwond in zijn voorhoofd opgelopen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gezicht en de hals kwetsbare onderdelen van het menselijk lichaam zijn. De verdachte had gemakkelijk vitale delen kunnen raken. Het handelen van verdachte levert dan ook de aanmerkelijke kans op de dood op. Bovendien is het handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht geweest op – en geschikt tot – het toebrengen van (dodelijk) letsel bij aangever, dat hij die kans ook heeft aanvaard. Het alternatieve scenario dat de verwonding is ontstaan door de haken van een kapstok, past niet bij het letsel en de verklaringen in het dossier.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft, conform de overgelegde pleitnota, primair integrale vrijspraak bepleit, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Op basis van het dossier kan niet vastgesteld worden dat verdachte degene is geweest die de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. De vermelding van de naam “ [verdachte] ” is uitsluitend gebaseerd op een de-auditu verklaring van een minderjarig kind. Deze mededeling, die aangever pas vijf dagen na het incident heeft gedeeld, vindt geen enkele bevestiging elders in het dossier. De omstandigheid dat deze cruciale naam pas in een later stadium is genoemd, zonder enige vorm van verificatie of directe waarneming van anderen, maakt de betrouwbaarheid daarvan hoogst twijfelachtig. De herkenning van verdachte op de camerabeelden door de verbalisanten is onvoldoende valide en betrouwbaar. Bovendien heeft de herkenning van verdachte pas plaatsgevonden nadat hij als verdachte bij de politie in beeld is gekomen. Dit doet nog verder afbreuk aan de waarde van die herkenning. Er is verder een plausibel alternatief scenario, namelijk dat de persoon op de camerabeelden niet verdachte, maar iemand anders is, te weten de broer van [betrokkene] , [broer betrokkene] . Dit scenario wordt ondersteund door meerdere dossierstukken, het signalement en verklaringen. Daar komt nog bij dat op de jas van aangever geen enkel DNA-spoor van verdachte is aangetroffen, terwijl hierop wel DNA van een onbekend gebleven persoon is aangetroffen. Dit is een contra-indicatie voor de betrokkenheid van verdachte bij het incident. Indien de rechtbank voorbij gaat aan voorgaande verweren, heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen voor de onder feit 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Op grond van het dossier kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld dat het letsel van aangever is ontstaan door een mes. Bovendien zou de gedraging geen aanmerkelijke kans op de dood opleveren, waardoor van (voorwaardelijk) opzet geen sprake is.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen - zoals opgenomen in de bewijsbijlage - vast dat [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) met haar twee minderjarige kinderen op 19 september 2021 naar de woning van aangever [slachtoffer] in Oss is gegaan. Aldaar is zij de confrontatie aangegaan met aangever over het vermeend mishandelen van een van haar kinderen. [betrokkene] was boos en trapte op enig moment tegen de fiets van aangever aan, waarna zich plotseling op agressieve wijze een man met een witte trui bij het conflict voegde.
De rechtbank moet allereerst de vraag beantwoorden wie de man met de witte trui is, die zich op 19 september 2021 bij het conflict tussen [betrokkene] en aangever voegde.
De omstandigheid dat een getuige heeft gehoord dat de man met de witte trui tegen aangever heeft gezegd: “jij slaat kinderen”, is naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing dat de man met de witte trui een persoon is uit de kring van moeder [betrokkene] en kinderen.
Verder volgt uit de beschrijving van de camerabeelden dat [betrokkene] en een van haar kinderen, nadat het geweldsincident had plaatsgevonden, naar de man in de witte trui zijn gelopen.. Het kind reikte met zijn hand naar de man om hem bij zijn arm te pakken. Ook hieruit volgt dat ze elkaar kenden.
Enkele dagen na het feit heeft aangever tegenover de politie verklaard dat zijn dochter, die getuige is geweest van het geweldsincident, heeft gehoord dat de dader “ [verdachte] ” zou heten. Zij heeft gehoord dat de moeder van de kinderen, die tegen de fiets had geschopt [de rechtbank begrijpt dat zij hiermee [betrokkene] bedoelt] heeft gezegd: “ [verdachte] , we gaan of moeten weg hier”. De rechtbank merkt op dat de voornaam van verdachte eveneens [verdachte] is. De omstandigheid dat dit een zogenaamde ‘de-auditu’(van horen zeggen) verklaring is van een minderjarig kind, die aangever pas enkele dagen na het incident heeft gedeeld, doet naar het oordeel van de rechtbank aan de betrouwbaarheid van de verklaring niet af. Er zijn geen aanwijzingen dat de dochter van aangever woorden in de mond zijn gelegd of anderszins gestuurd is, te meer nu de politie verdachte op dat moment nog helemaal niet op het spoor was.
Uit het dossier volgt verder dat de auto waar verdachte eerder gebruik van maakte, op 9 oktober 2021 in de nabijheid van de woning van [betrokkene] is gezien. In de nacht van 9 op 10 oktober 2021 werd de auto daar nog steeds gezien. Het is daarom aannemelijk dat de bestuurder van de auto de nacht doorbracht in de omgeving. Verdachte heeft verklaard dat de kinderen van [betrokkene] hem als hele goede vriend zien en dat het jongste kind hem graag als vader ziet. Ook heeft hij verklaard dat hij de kinderen van [betrokkene] liefde, tijd en aandacht geeft. Over het contact met de broers en zussen van [betrokkene] heeft verdachte verklaard dat ze twee keer op bezoek zijn geweest in Nieuwegein en dat ze een keer zijn komen eten. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte en [betrokkene] elkaar kenden en een vorm van een relatie met elkaar hadden en dat hij de kinderen van [betrokkene] ook kende.
Voorts heeft verdachte verklaard dat het Facebook-account met de gebruikersnaam ‘ [verdachte] ’ aan hem toebehoort. Op deze pagina zijn foto’s en video’s van verdachte afgebeeld, onder andere in vechthouding tijdens het beoefenen van een vechtsport. De politie heeft (de screenshots van) deze beelden vergeleken met de (screenshots van de) camerabeelden van het geweldsincident. Op basis van deze vergelijking kan worden vastgesteld dat er een aantal specifieke overeenkomsten zijn tussen de man in de witte trui op de camerabeelden van het geweldsincident en de beelden van verdachte op zijn Facebook-profiel. In het bijzonder wordt in dit verband gewezen op de kromme bovenrug, soortgelijke vechthouding, lange zwarte puntige baard, kort zwart haar met de onderste rand kaal, lange dunne benen, normaal tot tenger sportief figuur.
Ruim een maand na het incident, te weten van 23 tot en met 25 oktober 2021, is een camera gericht geweest op de woning van [betrokkene] . Op deze camerabeelden is veelvuldig een man waargenomen die de woning in- en uitgaat. Ook is waargenomen dat deze man met de kinderen van [betrokkene] knuffelt en dat hij een andere persoon, mogelijk [betrokkene] , een kus geeft. De uiterlijke kenmerken van deze man komen sterk overeen met de man in de witte trui op de camerabeelden van het geweldsincident en de beelden op het Facebook-account van verdachte. Ook in dit verband wordt specifiek gewezen op de kromme bovenrug, soortgelijke vechthouding, lange zwarte puntige baard kort zwart haar met de onderste rand kaal, lange dunne benen, normaal tot tenger sportief figuur.
De beschrijving van deze beelden sterkt de rechtbank in de overtuiging dat de man in de witte trui, zijnde verdachte, en [betrokkene] elkaar kenden en een relatie hadden en dat hij de kinderen van [betrokkene] kende.
Ten aanzien van het verweer van de verdediging over de herkenning van verdachte op de camerabeelden, overweegt de rechtbank dat van een herkenning als zodanig geen sprake is. Uit het relaas van de verbalisanten volgt uitsluitend dat er sprake is van sterk overeenkomende uiterlijke kenmerken tussen de man met de witte trui op de camerabeelden van het geweldsincident en de beelden op de Facebook-pagina van [verdachte] alsmede de camerabeelden van de woning van [betrokkene] . De rechtbank zal daarom aan dat verweer voorbijgaan.
De rechtbank acht het verder niet aannemelijk dat de persoon die aangever heeft aangevallen een broer van [betrokkene] zou zijn. Uit de verklaring van [betrokkene] volgt dat haar ouders daar al 30-35 jaar wonen en dat iedereen in de buurt hen kent. Haar drie broers voldoen weliswaar aan het signalement van de ‘Marokkaanse man met grote zwarte baard’, maar één broer woont al 20 jaar in Marokko en de andere twee broers zijn niet herkend door de getuigen, wat wel voor de hand had gelegen omdat zij geruime tijd in die buurt hebben gewoond.
Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande, stelt de rechtbank vast dat verdachte de man is in de witte trui die te zien is op de camerabeelden van het geweldsincident op 19 september 2021 te Oss, zoals beschreven door de politie op 21 september 2021. De rechtbank voelt zich gesterkt in dit oordeel omdat de verdachte zich -ondanks het tegen hem ingebrachte bewijs- tegenover de politie op zijn zwijgrecht is blijven beroepen en geen alibi naar voren heeft gebracht.
Feit 1: mishandeling
Uit de verklaring van aangever en de beschrijving van de camerabeelden volgt dat de man met de witte trui – dat is verdachte – aangever [slachtoffer] heeft mishandeld door hem te slaan en te schoppen. Hierdoor heeft hij een verwonding aan zijn linkeroog opgelopen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 ten laste gelegde mishandeling.
Feit 2, primair: poging tot doodslag
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat verdachte aangever heeft aangevallen met een mes. Op grond van het dossier kan wel vastgesteld worden dat verdachte aangever met een scherp of puntig voorwerp te lijf is gegaan.
Om tot een bewezenverklaring te komen van een poging tot doodslag, moet de rechtbank vaststellen dat door het handelen van verdachte de aanmerkelijke kans heeft bestaan dat aangever zou komen te overlijden. De rechtbank acht deze kans op basis van het dossier
niet aanmerkelijk, gelet op het voorwerp waarmee de verwonding is toegebracht en de omstandigheid dat niet in de richting van vitale onderdelen van het lichaam van aangever gestoken of gesneden is. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Poging tot zware mishandeling (feit 2, subsidiair)
Omdat onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte aangever heeft aangevallen met een mes, zal de rechtbank verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging (partieel) vrijspreken.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, kan wel worden vastgesteld dat verdachte aangever met een scherp of puntig voorwerp te lijf is gegaan. Door van een korte afstand, met een scherp of puntig voorwerp in het voorhoofd te snijden van aangever, vlak bij het oog en andere kwetsbare delen van het hoofd, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling.
Overige verweren
De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien van de ten laste gelegde feiten merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Feit 1:
op 19 september 2021 te Oss [slachtoffer] , heeft mishandeld, door hem te slaan en te schoppen.
Feit 2 subsidiair:
op 19 september 2021 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp, in het hoofd heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Voortgezette handeling
De door verdachte gepleegde feiten beschouwt de rechtbank als een voortgezette handeling in die zin van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat hier namelijk om soortgelijke feiten, mishandeling en poging tot zware mishandeling, die zeer kort na elkaar hebben plaatsgevonden en waaraan één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt. In feite wordt verdachte één verwijt gemaakt.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat – ter zake van de mishandeling (feit 1) en de poging tot doodslag (feit 2 primair) – aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf van vier jaar. Daarnaast dient aan verdachte een gedrags- en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht te worden opgelegd, inhoudende een contactverbod met aangever en een gebiedsverbod ten aanzien van de woning van aangever voor een periode van vijf jaar. Voorts is vervangende hechtenis van zesmaal een maand passend om de recidive te beperken en aangever rust te geven.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft – vanwege de bepleite vrijspraak – geen strafmaatverweer gevoerd. Over de gevorderde gedrags- en vrijheidsbeperkende maatregel heeft de raadsvrouw opgemerkt dat deze niet passend is gelet op het tijdsverloop en de omstandigheid dat er geen nieuwe incidenten meer hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat de relatie met [betrokkene] is beëindigd en verdachte naar het buitenland geëmigreerd is.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Verder houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten.
De aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan grof geweld tegen een man met wie een toenmalige vriendin een conflict had. Verdachte heeft het slachtoffer eerst geschopt en geslagen en het slachtoffer tot in zijn woning achtervolgd en hem in de gang met een scherp voorwerp in het hoofd gesneden. Het slachtoffer heeft daar een ontsierend litteken aan over gehouden. Verdachte heeft zich bij zijn strafbaar handelen niet bekommerd om de gevolgen. Het had ook heel anders kunnen aflopen met het slachtoffer, omdat de gevolgen van het handelen van verdachte veel ernstiger hadden kunnen zijn. Het slachtoffer is vlak voor zijn eigen woning, voor de ogen van zijn eigen kinderen, vanuit het niets aangevallen door verdachte. Het op het slachtoffer uitgeoefende geweld heeft een grote indruk op hem gemaakt. Dat blijkt ook uit de ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring en uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding die hij heeft ingediend. Daarbij komt dat de feiten hebben plaatsgevonden op klaarlichte dag en op de openbare weg. Meerdere personen, waaronder een aantal kinderen, zijn getuigen geweest van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld. Niet alleen voor verdachte, maar ook voor de getuigen, met name de kinderen, moet dit een zeer beangstigende situatie zijn geweest. De rechtbank overweegt dat het toepassen van geweld niet de manier is om conflicten op te lossen en dat dit geen excuus is om dergelijke ernstige strafbare feiten te plegen. Verdachte had anders kunnen en moeten handelen dan hij heeft gedaan. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
Strafmatigende omstandigheden
De rechtbank zal bij de bepaling van de strafmaat rekening houden met het bepaalde in artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, omdat de mishandeling en poging tot zware mishandeling in voortgezette handeling zijn begaan. Dit artikel bepaalt dat in geval van voortgezette handeling, slechts de strafbepaling wordt toegepast van het feit waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld, in dit geval een poging tot zware mishandeling.
Redelijke termijn
Elke verdachte heeft het recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. Deze op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in deze zaak gestart op 23 februari 2023, de dag dat verdachte is aangehouden en verhoord. Gerekend vanaf deze datum zijn er 26 maanden verstreken, terwijl het uitgangspunt is dat iedere verdachte in beginsel recht heeft op afdoening van zijn zaak binnen een termijn van twee jaar. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank wijst op het verzoek van de verdediging van 12 september 2023 tot het horen van een aantal getuigen wat bijgedragen heeft aan het tijdsverloop. De rechter-commissaris heeft het verzoek op 14 november 2023 toegewezen en de getuigen zijn op 8 mei 2024 door de rechter-commissaris gehoord. Wel zal de rechtbank bij de strafoplegging rekening houden met het tijdsverloop sinds het begaan van de feiten.
De strafsoort, strafmaat en strafmodaliteit
Nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de onder feit 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag en gelet op de vaststelling dat sprake is van een voortgezette handeling, zal de rechtbank de officier van justitie niet volgen in haar strafeis.
Bij de bepaling van de straf hanteert de rechtbank als uitgangspunt de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor zware mishandeling. In deze oriëntatiepunten wordt voor het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel, met behulp van een wapen (niet zijnde een vuurwapen) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 maanden voorgesteld. De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving, en rekening houdend met alle hiervoor genoemde omstandigheden, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden.
Gelet op de omstandigheid dat er geen nieuwe incidenten meer hebben plaatsgevonden tussen verdachte en aangever sinds het begaan van de feiten, dat de relatie tussen verdachte en [betrokkene] kennelijk is beëindigd en dat verdachte naar het buitenland is geëmigreerd, ziet de rechtbank geen aanleiding tot het opleggen van een gedrags- en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, zoals gevorderd door de officier van justitie.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij integraal toe te wijzen. Het totaal toegewezen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente, waarbij aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd dient te worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering, in verband met de (integrale) vrijspraak die is bepleit. Subsidiair stelt de verdediging dat het toe te wijzen bedrag aan immateriële schadevergoeding gematigd dient te worden. Het overige deel van de vordering, met betrekking tot de gevorderde materiële schadevergoeding, is voldoende onderbouwd en komt bij een veroordeling voor toewijzing in aanmerking.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij een vordering heeft ingediend ten behoeve van de vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de door verdachte gepleegde strafbare feiten.
De gevorderde materiële schadevergoeding bedraagt 804,00 euro en ziet op het eigen risico van de zorgkosten. De gevorderde immateriële schadevergoeding bedraagt 2.000,00 euro. In totaal vordert de benadeelde partij een bedrag van 2.804,00 euro aan schadevergoeding.
De rechtbank acht de gevorderde materiële schadevergoeding geheel toewijsbaar, omdat deze schade voldoende is onderbouwd en een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten.
Omdat verdachte vrijgesproken zal worden van de poging tot doodslag, ziet de rechtbank aanleiding de immateriële schadevergoeding te matigen en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid schattenderwijs te begroten op 1.500,00 euro gelet op de schadevergoeding die in - grosso modo - vergelijkbare gevallen doorgaans wordt toegewezen voor soortgelijke feiten.
In het overige deel van de vordering zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan de benadeelde partij slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de vordering toewijsbaar tot een bedrag van 2.304,00 euro, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum waarop het delict is gepleegd, te weten 19 september 2021, tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict, te weten 19 september 2021, tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen. Andersom geldt dat, als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerp aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon, te weten: [slachtoffer] , nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
36f, 45, 56, 63, 300, 302 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Spreekt verdachte vrij van het onder feit 2 primair ten laste gelegde.

Verklaart het onder
feit 1 en feit 2 subsidiair ten laste gelegde bewezenzoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:

mishandeling
T.a.v. feit 2 subsidiair:

poging tot zware mishandeling
De onder feit 1 en feit 2, subsidiair, bewezen verklaarde feiten zijn in voortgezette handeling gepleegd.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregel.
T.a.v. feit 1, feit 2 subsidiair:

een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden
T.a.v. feit 1, feit 2 subsidiair:
Teruggave van het inbeslaggenomen goed, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen d.d. 28 februari 2025:
1. STK Trainingsjas (zwart, voorwerpnummer PL2100-2021208956-G1848446)

aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon: [slachtoffer] .

T.a.v. feit 1, feit 2 subsidiair:
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Wijst gedeeltelijk toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van
2.304,00 euro,bestaande uit 804,00 euro aan materiële schade en 1.500,00 euro aan immateriële schade.
De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de delicten gepleegd zijn, te weten 19 september 2021, tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
t.a.v. feit 1, feit 2 subsidiair:

schadevergoedingsmaatregel
Legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van
[slachtoffer] , van een bedrag van
2.304,00 euro.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 33 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 804,00 euro aan materiële schade en 1.500,00 euro aan immateriële schade.
De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de delicten gepleegd zijn, te weten 19 september 2021, tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.G. Vos, voorzitter,
mr. C.S.M. Morel en mr. R. Grimbergen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. Freese - de Haas, griffier,
en is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2025.