ECLI:NL:RBOBR:2025:2760

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
349742 HA ZA 19-548
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen van de gemeente Reusel-de Mierden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers, bestaande uit een maatschap en enkele natuurlijke personen, schadevergoeding gevorderd van de gemeente Reusel-de Mierden wegens onrechtmatig handelen. De zaak betreft een geschil over de schade die eisers hebben geleden door het niet verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van hun varkenshouderij. De rechtbank heeft eerder deskundigen benoemd om de schade te begroten, waarbij de deskundigen hebben geconcludeerd dat de eisers recht hebben op een schadevergoeding van € 584.538,80, gebaseerd op een kapitalisatiefactor van 10. De gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen deze conclusie, maar de rechtbank heeft de deskundigen gevolgd in hun oordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente in de procedure als grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 45.241,41. De rechtbank heeft de gemeente veroordeeld om binnen 14 dagen na het vonnis het schadebedrag te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vorderingen van eisers met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten en andere schadeposten niet toewijsbaar zijn, omdat deze onvoldoende onderbouwd zijn. Het vonnis is uitgesproken op 9 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/349742 / HA ZA 19-548
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van

1.de maatschap [eiser sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. G.J.M. de Jager,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE REUSEL-DE MIERDEN,
zetelend te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. H.X. Botter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 januari 2022 en de daarin genoemde processtukken;
- het deskundigenbericht van 2 november 2022;
- de conclusie na deskundigenbericht tevens houdende akte wijziging van eis met producties (genummerd 33 tot en met 38) van [eisers] ;
- de conclusie na deskundigenbericht met producties (genummerd 10 tot en met 13) van de gemeente;
- de akte uitlating aangaande het verzoek om een mondelinge behandeling van de gemeente;
- de akte uitlating aangaande het verzoek om een mondelinge behandeling van [eisers] ;
- de akte uitlating van de gemeente;
- de mondelinge behandeling van 21 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Mrs. N.C.H. Vrijsen en H.X. Botter hebben ter zitting spreekaantekeningen overhandigd en voorgedragen.
1.2.
Bij akte (ingekomen ter griffie op 7 februari 2024) hebben [eisers] een aanvullende rapportage van Arvalis ingediend (productie 39). De gemeente heeft de rechtbank bij akte verzocht om deze rapportage buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft daarover ter zitting al een beslissing genomen. De betreffende rapportage beslaat 121 pagina’s en bevat een reactie op het deskundigenbericht van 2 november 2022 en de conclusie na deskundigenbericht van de gemeente van 19 april 2023. De (aanvullende) rapportage van Arvalis dateert van 5 februari 2024. Niet valt in te zien waarom [eisers] een dergelijke (aanvullende) rapportage niet eerder konden overleggen, zodat de gemeente in staat zou zijn geweest - mede gelet op de geldende termijn voor het indienen van aanvullende producties voorafgaand aan de mondelinge behandeling - om deugdelijk op de inhoud van die rapportage te (laten) reageren. De (aanvullende) rapportage van Arvalis van 5 februari 2024 is, zoals ter zitting al kenbaar is gemaakt door de rechtbank, bij de (verdere) beoordeling buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De (verdere) beoordeling

Eiswijziging
2.1.
[eisers] hebben hun vorderingen bij conclusie na deskundigenbericht gewijzigd c.q. verminderd en vorderen thans dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. de gemeente zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen een bedrag van € 4.322.425,00 (voor zover aan de orde, exclusief btw) ten titel van schadevergoeding, contant te maken naar de datum van het vonnis en per die dag te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van volledige betaling;
2. de gemeente zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] te betalen een bedrag van € 6.775,00 ten titel van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
3. de gemeente zal veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling.
2.2.
Op grond van artikel 130 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komt aan [eisers] de bevoegdheid toe hun eis of de gronden daarvan te wijzigen zolang geen eindvonnis is gewezen. De gemeente heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging c.q. -vermindering, zodat op basis van de gewijzigde eis recht zal worden gedaan.
Deskundigenbericht
2.3.
In deze procedure gaat het nog om de vraag welke schade vergoed dient worden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente. De rechtbank verwijst in dit verband kortheidshalve naar wat daarover is overwogen in het (tussen)vonnis van 30 december 2020. In het tussenvonnis van 28 juli 2021 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van de in dat vonnis geformuleerde vragen. In het tussenvonnis van 26 januari 2022 zijn de heer M. Hol, verbonden aan DLV Advies, en de heer P. van Helvoort, verbonden aan Van Helvoort RTR, tot deskundigen benoemd (hierna: de deskundigen). De deskundigen hebben de betreffende vragen in hun rapport van 2 november 2022 als volgt beantwoord:
“(…)
8. ANTWOORDEN OP DE VRAGEN
Onderstaand de beantwoording van de vragen. Voor de motivering wordt verwezen naar voorgaande.
VRAAG 1:
Kunt u een beschrijving geven van het bedrijf van [eisers] als de bedrijfsuitbreiding met een nieuwe stal, 2.996 extra dierplaatsen en gecombineerde luchtwassystemen van het type BWL 2009.12.V2 , waarvoor op I juli 2016 een milieuvergunning is aangevraagd, zou zijn gerealiseerd?
ANTWOORD 1:
Het bedrijf betreft een gemengd bedrijf met Varkens, Melkvee, fokvee en akkerbouw. De melkveetak en akkerbouw tak zijn volwaardige bedrijfstakken. De Varkenstak zou na uitbreiding ook een volwaardige tak zijn. Momenteel is het een goede aanvulling op de overige bedrijfstakken, maar geen volwaardige bedrijfstak.
VRAAG 2:
Vanaf welk moment zou de bedrijfsuitbreiding volledig operationeel en (eventueel) winstgevend zijn geweest, ervan uitgaande dat de bouw van de nieuwe vleesvarkensstal 6/F medio oktober 2018 zou zijn voltooid, zoals de rechtbank heeft overwogen in overweging 4.28 van het tussenvonnis van 30 december 2020?
ANTWOORD 2:
Medio mei 2019
VRAAG 3:
Van hoeveel jaren dient naar uw oordeel te worden uitgegaan ter bepaling van de winstderving aan de zijde van [eisers] ?
ANTWOORD 3:
Kapitalisatiefactor 10
VRAAG 4:
Welke omzet en (eventueel) winst zouden [eisers] per jaar hebben behaald als de hiervoor genoemde bedrijfsuitbreiding - na voltooiing van de bouw – in gebruik zou zijn genomen? Kunt u een specificatie geven van de opbrengst en van de verschillende kostenposten?
ANTWOORD 4:
Het bestaande resultaat van het bedrijf zou met € 58.453,88 worden verhoogd. Voor 2021
(€ 97.806) zou dit dus stijgen naar € 156.259,88. Dit resultaat is gezamenlijke arbeids- en managementbeloning voor alle bedrijfsonderdelen tezamen.
VRAAG 5:
Welke jaren voorafgaand aan de schadeperiode gebruikt u als referentiejaren, en waarom?
Moet er een correctie op de omzet en winst in de referentiejaren worden toegepast in verband met de varkenscyclus?
ANTWOORD 5:
2015 tot 2021 omdat deze beschikbaar zijn.
Omdat het een ruime termijn is worden schommelingen door varkenscyclus daarin opgevangen.
VRAAG 6:
Welke gemiddelde bezettingsgraad van 2.996 extra dierplaatsen hanteert u en waarom, uitgaande van 1.188 dierplaatsen in de bestaande stal 1, 1.320 dierplaatsen in de bestaande stal 2, 964 dierplaatsen in de bestaande stal 3 en 2.496 dierplaatsen in de nieuwe stal 6?
ANTWOORD 6:
93%
VRAAG 7:
Welke uitgaven (bouw- en inrichtingskosten, aanschaf luchtwassers, energie, onderhoud, financiering etc.) hebben [eisers] bespaard doordat de bestaande vleesvarkensstallen 1, 2 en 3 niet zijn aangepast en de nieuwe vleesvarkensstal 6 niet is opgericht?
ANTWOORD 7:
€ 142.824 exclusief btw aanpassing bestaande stallen.
€ 1.522.560 exclusief btw nieuwbouw stal 6.
Totaal € 1.665.384 exclusief btw.
VRAAG 8:
Zijn er in de door de rechtbank bepaalde bouwperiode, voorafgaand aan het moment van het operationeel worden van de nieuwe stal, subsidies of andere begunstigende regelingen geweest, die [eisers] hebben misgelopen en, zo ja, in welke mate?
ANTWOORD 8:
Mia/Vamil-regeling. Echter is deze minimaal toepasbaar en zou leiden tot een beperkt fiscaal voordeel.
VRAAG 9:
In welke mate brengt het realiseren van een bedrijfsuitbreiding van 2.972 dierplaatsen naar 5.968 dierplaatsen schaalvoordelen met zich, bijvoorbeeld in de vorm van lagere voerprijzen en/of een voordeel bij de aankoop dan wel verkoop van varkens?
ANTWOORD 9:
(…)
Totaal gemiste schaalvoordelen bedragen € 3.245,23 + € 11.489,64 = € 14.734,87
VRAAG 10:
Is te verwachten dat [eisers] - in de toekomst - alsnog een vergunning voor (een gedeelte van) de bedrijfsuitbreiding zal kunnen verkrijgen, bijvoorbeeld nadat luchtwassers met een hoger rendement dan 45% op de markt zullen zijn gekomen?
ANTWOORD 10:
Nee, ligt niet voor de hand.
VRAAG 11:
Kunnen [eisers] op dit moment een kleinere, maar rendabele uitbreiding van het bedrijf realiseren, bijvoorbeeld door een nieuwe vergunning aan te vragen voor het houden van meer varkens in de bestaande stallen of voor het oprichten van een kleinere nieuwe stal, al dan niet op een andere locatie op het perceel?
ANTWOORD 11:
Uitbreiding van 500 vleesvarkens is mogelijk op locatie.
Externe locatie verwerven kan altijd, maar of dat rendabel is, is afhankelijk van vele factoren .
VRAAG 12:
Voor welke investeringen zou het bedrijf van [eisers] in de in aanmerking te nemen schadeperiode zijn komen te staan, bijvoorbeeld in verband met gewijzigde wet- en regelgeving aangaande de milieueisen in de varkenshouderij, ervan uitgaande dat het bedrijf overeenkomstig de aanvraag van 1 juli 2016 zou zijn geëxploiteerd?
ANTWOORD 12:
Op 1 januari 2024 moeten alle stallen in de provincie Noord-Brabant voldoen aan Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Dit geldt niet alleen voor varkensstallen maar ook voor melkvee en jongveestallen.
Door diverse Raad van State uitspraken - welke zijn gedaan tijdens het samenstellen van dit rapport - wordt het steeds minder goed concreet benoembaar welke systemen toereikend zijn om te voldoen aan de regelgeving volgend uit genoemde Verordening en dus welke investeringen daar mee samenhangen.
Er zijn momenteel te veel onzekere factoren om daar een gedegen uitspraak over te kunnen doen. Een systeem dat thans voldoet kan morgen onderuit zijn gehaald.
VRAAG 13:
Kunnen [eisers] , nu de nieuwe stal 6 niet wordt gebouwd, alternatieve bedrijfsactiviteiten ontplooien op het perceelsgedeelte waarop deze stal zou worden gebouwd, zo ja, welke bedrijfsactiviteiten, en welke omzet en winst zouden zij daarmee behalen?
ANTWOORD 13:
Nee, is niet aannemelijk.
VRAAG 14:
Hoeveel uren hadden [eisers] dagelijks, wekelijks en maandelijks moeten besteden aan de verzorging van de varkens op de 2.996 extra dierplaatsen? Op welke alternatieve wijze kunnen [eisers] deze arbeidsbehoefte inzetten? Wat is de waarde van deze arbeid?
ANTWOORD 14:
De 500 + 2.496 plaatsen zouden wekelijks 32 uur extra verzorging hebben gevraagd. Alternatieve aanwending van arbeid ligt niet in de reden.
VRAAG 15:
Op welk bedrag begroot u, gelet op de door u gegeven antwoorden, uiteindelijk de gederfde winst van [eisers] ?
ANTWOORD 15:
Het resultaat van de uitbreiding bedraagt € 58.453,88. Dit is de vergoeding voor arbeid en management gebaseerd op gemiddelde cijfers uit 2016-2021 voor vleesvarkensbedrijven met bijproducten.
VRAAG 16:
Welke andere aspecten dan wel onderwerpen zijn naar uw oordeel relevant voor de begroting van de schade die [eisers] hebben geleden doordat de bedrijfsuitbreiding tot op heden geen doorgang heeft gevonden?
ANTWOORD 16:
Deskundigen hebben geen inzicht in hoeverre dit project voor [eisers] financierbaar zou zijn geweest. Een bank zal cijfers van de diverse bedrijfsonderdelen gesplitst willen zien om zo te kunnen beoordelen of de boogde investering in desbetreffend bedrijfsonderdeel renderend is. Omdat deskundigen alleen beschikken over samengestelde boekhoudgegevens is dit niet beoordeelbaar.
(…)”
De reacties van partijen op de inhoud van het deskundigenbericht en de beoordeling daarvan
2.4.
De rechtbank stelt allereerst en in zijn algemeenheid vast dat de conclusies van de deskundigen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Partijen zijn uitvoerig gehoord en hebben ruimschoots de gelegenheid gehad om (schriftelijk) te reageren op het concept deskundigenbericht. Zij hebben daar ook gebruik van gemaakt en de deskundigen hebben de reacties van partijen in het definitieve deskundigenbericht uitvoerig besproken. Verder zijn de conclusies van de deskundigen zorgvuldig onderbouwd en deze conclusies vloeien voort uit de door hen in het deskundigenbericht vermelde gegevens.
2.5.
Partijen hebben tegen het oordeel van de deskundigen diverse bezwaren geuit. De rechtbank stelt voorop dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij in zijn beslissing de conclusies waartoe deze deskundige in zijn rapport is gekomen zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige (zie onder meer Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921 en Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279).
2.6.
Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank de bezwaren van partijen hierna per onderwerp bespreken.
Kapitalisatiefactor (vraag 3)
2.7.
Op de vraag van hoeveel jaren uitgegaan dient te worden ter bepaling van de winstderving aan de zijde van [eisers] , hebben de deskundigen geantwoord dat een kapitalisatiefactor 10 moet worden gehanteerd. De gemeente is van oordeel dat het redelijk is om uit te gaan van een kapitalisatiefactor 8, waardoor de schade (die sinds 2019 wordt geleden) tot en met 2027 wordt vergoed. Volgens de gemeente is daarbij van belang dat rekening moet worden gehouden met alle onzekerheden in het leven en ook met de kans dat dat de door [eisers] gewenste ontwikkeling in de toekomst toch mogelijk kan worden gemaakt. De gemeente wijst in dit verband op de mogelijkheid uit artikel 5.117 van het Besluit kwaliteit leefomgeving - dat vanaf 1 januari 2024 geldend recht vormt - om af te wijken van de voor het houden van varkens geldende maximale geur- en afstandsnormen. Een dergelijke afwijking is mogelijk voor een ontwikkeling waarmee een zwaarwegend economisch of ander maatschappelijk belang is gediend. Aangezien met de ontwikkeling van het bedrijf van [eisers] een groot financieel belang is gediend, kan niet worden uitgesloten dat de uitbreiding met 2.996 vleesvarkensplaatsen alsnog mogelijk kan worden gemaakt. Tegen die achtergrond bestaat er geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij een kapitalisatiefactor 10, aangezien die factor alleen kan worden gebruikt indien 100% vaststaat dat de schade ieder jaar zal terugkeren, aldus de gemeente.
2.8.
[eisers] stellen zich - onder verwijzing naar paragraaf 7.2 van het deskundigenbericht - op het standpunt dat het hanteren van een kapitalisatiefactor 10 passend is en dat er geen aanleiding bestaat om van een lagere factor uit te gaan.
2.9.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun oordeel dat uitgegaan dient te worden van een kapitalisatiefactor 10. De deskundigen hebben duidelijk uitgelegd dat en waarom zij de input van de gemeente op dit punt niet volgen, wat zij als volgt hebben verwoord (pagina 28 van het deskundigenbericht):
“(…)
De nieuwe wet waar aan wordt gerefereerd betreft de Omgevingswet en is ondertussen voor de zoveelste keer uitgesteld. Stel dat de Omgevingswet op 1 januari 2024 alsnog in gaat, dan zal de gemeente zich alsnog bereid moeten verklaren medewerking te willen verlenen aan vergunningverlening. Daarna zullen een aantal handelingen moeten worden verricht voordat er een onherroepelijke vergunning is verkregen. Gezien de mogelijkheid van bezwaar en beroep door belanghebbenden kan door de gemeente niet met zekerheid worden aangegeven dat de vergunning verleend kan worden. Tussentijds kunnen permanente wijzigingen zich voordoen zodat een overbelaste situatie ontstaat hetgeen vergunning verlening in de weg staat. Met het oog op de actualiteiten omtrent ondermeer stikstof is het niet voor de hand liggend dat binnen afzienbare tijd alsnog een vergunning wordt verleend. Tevens wijzen deskundigen er op dat (…) het schadeveroorzakend besluit dateert van 15 augustus 2017. Indien het hypothetische uitgangspunt wordt gehanteerd dat alsnog een onherroepelijke vergunning zal worden verleend, zal een periode verstreken zijn die met de factor 10 redelijk in evenwicht zal zijn. De factor 5 welke door de gemeente wordt voorgesteld is in ieder geval niet reëel omdat de periode vanaf het schadeveroorzakend besluit tot aan nu al leidt tot een grotere tijdspanne en daarmee een hogere factor rechtvaardigt.
(…)”
Met het oog op deze toelichting kan de gemeente niet volstaan met de enkele stelling dat niet uitgesloten kan worden dat de uitbreiding met 2.996 vleesvarkensplaatsen alsnog mogelijk kan worden gemaakt, zonder deze stelling verder handen en voeten te geven. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het bezwaar van de gemeente op dit punt.
Omzet en winst in het hypothetische geval van bedrijfsuitbreiding (vraag 4)
2.10.
Op de vraag welke omzet en (eventueel) winst [eisers] per jaar zouden hebben behaald als de bedrijfsuitbreiding - na voltooiing van de bouw - in gebruik zou zijn genomen, hebben de deskundigen geantwoord dat het bestaande resultaat van het bedrijf zou worden verhoogd met een bedrag van € 58.453,88 (gezamenlijke arbeids- en managementbeloning voor alle bedrijfsonderdelen samen). [eisers] kunnen zich niet vinden in dat oordeel. Zij lichten toe dat zij de jaarrekeningen en accountantsverklaringen met betrekking tot de jaren 2016, 2017, 2018, 2019, 2020 en 2021 hebben overgelegd. Volgens [eisers] geven deze verklaringen de deskundigen grondslag voor het berekenen van de omzet (en winst) na bedrijfsuitbreiding. De deskundigen hebben de betreffende verklaringen echter niet aan hun berekening ten grondslag gelegd en daaraan wordt in het deskundigenbericht evenmin gerefereerd, waardoor die berekening niet correct is. [eisers] hebben Arvalis (vóór 1 januari 2023 ZLTO-advies) verzocht om te reageren op de inhoud van het deskundigenbericht. Arvalis heeft bij de door haar gemaakte berekening wél gebruik gemaakt van de hiervoor genoemde jaarrekeningen en accountantsverklaringen en komt op basis daarvan tot de conclusie dat het resultaat als gevolg van de bedrijfsuitbreiding met een aanmerkelijk groter bedrag zou zijn toegenomen (aanvullende productie 33, paragraaf 5 en bijlage 6.1). Daaruit volgt dat het door de deskundigen berekende resultaat van de bedrijfsuitbreiding een (te) lage inschatting is. De door de deskundigen gehanteerde KWIN-normen zijn niet zonder meer toepasselijk op hun bedrijfssituatie. Door [eisers] wordt sinds jaar en dag aanmerkelijk beter gepresteerd, terwijl KWIN uitgaat van gemiddelde gegevens. [eisers] hebben een bovengemiddeld bedrijf dat staat voor kwaliteit, aldus [eisers]
2.11.
De gemeente voert op haar beurt aan dat het gemiste resultaat wél moet worden begroot aan de hand van de cijfers uit KWIN en AgroVision, zoals die golden in de relevante jaargangen. Dat is een betrouwbare manier om schade te begroten, omdat er bijvoorbeeld kan worden gekeken naar de grootte van het bedrijf en de vraag of er al dan niet met bijproducten wordt gewerkt. De KWIN-normen zijn branchebreed geaccepteerde gemiddelden die veel gebruikt worden voor het berekenen van schades en de deskundigen hebben daar dan ook terecht aansluiting bij gezocht. Anders dan [eisers] suggereren, hebben zij geen bruikbare cijfers aangeleverd ten aanzien van de afgelopen jaren. Dit houdt verband met het feit dat [eisers] diverse activiteiten ontplooien en de opbrengsten en kosten daarvan niet zijn uitgesplitst in de jaarrekeningen. Daarnaast hebben [eisers] niet onderbouwd waarom zij structureel veel beter presteren, afgezet tegen de KWIN-normen. Niet valt in te zien waarom [eisers] - die geen ervaring hadden met een volwaardige varkenstak - een veel rendabeler varkensbedrijf zouden hebben dan het gemiddelde in de branche. Bovendien overschat Arvalis, mede als gevolg van door haar gemaakte fouten in haar berekening, de prestaties van [eisers] , zoals ook is toegelicht in paragraaf 11 van het deskundigenbericht, aldus de gemeente.
2.12.
De rechtbank stelt voorop dat aan door de rechter ingeschakelde deskundigen de nodige vrijheid en zelfstandigheid dient te worden gelaten om het onderzoek, waarvoor zij verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten (zie Hoge Raad
20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141). In lijn daarmee is het aan de deskundigen om te bepalen hoe zij hun onderzoeken inrichten en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeven. In het licht van de vrijheid die de deskundigen toekomt, is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het op aankomt, is of de deskundigen hebben mogen menen zich met de uit hun onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over de door de rechtbank aan hen voorgelegde vragen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.
2.13. (
De advocaten van) partijen hebben op het concept deskundigenbericht mogen reageren. De advocaat van [eisers] heeft dat - ook op het hier aan de orde zijnde punt - uitvoerig gedaan en de deskundigen hebben in hun definitieve deskundigenbericht ervan blijk gegeven dat zij die reactie hebben betrokken in hun afwegingen. Zij zijn separaat ingegaan op de opmerkingen en vragen van de advocaat van [eisers] hebben het concept deskundigenbericht ter beoordeling voorgelegd aan Arvalis. Het rapport van Arvalis van 11 oktober 2022 is vervolgens als reactie op het concept deskundigenbericht aan de deskundigen voorgelegd. Arvalis heeft in haar rapport toegelicht waarom naar haar oordeel - in het geval de gewenste bedrijfsuitbreiding zou zijn gerealiseerd - het bestaande jaarresultaat van de onderneming niet met € 58.453,88 zou zijn toegenomen, maar met € 358.152,00.
2.14.
De deskundigen merken op dat het volstrekt onrealistisch is om met de cijfers te rekenen waar Arvalis mee heeft gerekend, aangezien zelfs de best presterende varkensbedrijven in heel Nederland niet het resultaat behalen, zoals door Arvalis wordt gesteld. Zij lichten - samengevat - toe dat het gemiddelde resultaat van vleesvarkensbedrijven iets lager is dan € 10,00 per gemiddeld aanwezig varken, zijnde circa € 3,- tot € 4,-. Indien zou worden uitgegaan van de door Arvalis gemaakte berekening, betekent dit dat zij het resultaat per afgeleverd varken becijfert op € 35,74 (wat overeenkomt met een bedrag van € 100,00 per gemiddeld aanwezig varken). Dit is ruim tien keer hoger dan het gemiddelde van de 25% beste bedrijven van Nederland. Wat betreft de door Arvalis gemaakte berekening merken de deskundigen verder op dat incidentele opbrengsten (TVL-regeling, schade Interporc en Teurlo) daarin zijn meegenomen als vaste inkomsten waarmee de opbrengsten zijn geëxtrapoleerd. Kosten als energiekosten en gezondheidskosten ontbreken daarentegen.
2.15.
Verder wordt volgens de deskundigen door Arvalis gerekend met een gemaximaliseerd gemiddelde voerwinst van € 92,29, terwijl KWIN 2018 € 77,- voorschrijft, en rekent zij met € 1,83 aan huidige rente. Uitgaande van de bouw van een nieuwe stal, zullen de rentekosten, de afschrijving en de mestafzetkosten bij het houden van meer varkens (aanzienlijk) hoger worden, terwijl Arvalis rekent met gelijkblijvende kosten. Tot slot merken de deskundigen op dat Arvalis deels rekent met werkelijke kosten en deels met normatieve kosten, terwijl haar berekening laat zien dat óf uitgegaan moet worden van de volledige werkelijke cijfers óf gerekend moet worden met normen. Aangezien de door [eisers] overgelegde boekhoudgegevens onvoldoende inzicht geven in de specifieke bedrijfstak, hebben de deskundigen er juist voor gekozen om met normen te werken. Op pagina 13 van het deskundigenbericht hebben zij dit als volgt nader toegelicht:
“(…)
Ter beantwoording van (een deel van) de vragen welke door de rechtbank zijn gesteld zijn de financiële cijfers bij [eisers] opgevraagd. Uit de boekhoudverslagen blijkt dat het bedrijf als een geheel wordt geëxploiteerd. De gegevens zijn voor de diverse bedrijfstakken onvoldoende af te leiden uit deze rapportages. Als voorbeeld wordt genoemd dat de voerkosten van zowel de varkens als de koeien in de toelichting op de financiële cijfers als één post worden vermeld samen met ruwvoer. Om een goede analyse te maken zijn de cijfers van sec de varkenstak benodigd. Immers, de vragen zijn gericht op de gevolgen van het niet kunnen uitbreiden van de varkenstak. Deskundigen hebben overwogen om data uit het managementsysteem van de varkenstak op te vragen maar vinden dit te weinig objectief. Managementsystemen zijn afhankelijk van de input van de gegevens. De input is door deskundigen niet controleerbaar. Vandaar dat er wordt gekozen geen gebruik te maken van het managementsysteem van alleen dit bedrijf maar van onder andere de kengetallenspiegel van Agrovision. (…)”
2.16.
De rechtbank ziet - mede gelet op wat is overwogen onder 2.5 - geen aanleiding om van het oordeel van de deskundigen af te wijken. Zij hebben deugdelijk gemotiveerd waarom zij zijn uitgegaan van onder meer de KWIN-normen en niet van de werkelijke cijfers van [eisers] Bovendien hebben zij adequaat gereageerd op het commentaar van [eisers] op het concept deskundigenbericht. Door [eisers] is onvoldoende weersproken dat de KWIN-normen algemeen aanvaarde normen zijn voor het maken van berekeningen, bedrijfsevaluaties en begrotingen binnen de veehouderij. Daar komt bij dat zij, in het licht van de door deskundigen gegeven toelichting, onvoldoende hebben onderbouwd dat zij met de varkenstak structureel beter presteren in vergelijking met de gehanteerde KWIN-nomen. De rechtbank volgt de deskundigen dan ook in hun oordeel op dit punt.
Referentieperiode (vraag 5)
2.17.
Door de deskundigen zijn de jaren 2015 - 2021 als referentieperiode gebruikt, omdat het een ruime termijn is en schommelingen door de varkenscyclus daarin worden opgevangen. [eisers] voeren aan dat door DLV over het jaar 2022 een prognose voerwinst is afgegeven en dat deze daarom ook moet worden meegenomen in de analyse van de deskundigen. De gemiddelde voerwinst 2016 - 2022 bedraagt dan € 89,14. Dat moet dus de rekenwaarde zijn voor de komende jaren en niet de gemiddelde voerwinst van € 76,90 waarmee de deskundigen hebben gerekend (pagina 20 van het deskundigenbericht), aldus [eisers]
2.18.
De gemeente voert daartegen aan dat de deskundigen terecht de periode 2015 - 2021 als referentieperiode hebben gehanteerd. Die periode is namelijk lang genoeg om de schommelingen in de varkenscyclus en de voerwinsten op te vangen, waardoor een betrouwbaar beeld ontstaat. Er is naar het oordeel van de gemeente geen reden om - zoals [eisers] stellen - ook het jaar 2022 mee te nemen. De deskundigen hebben zich namelijk niet over dat jaar kunnen buigen, omdat het deskundigenbericht op
2 november 2022 definitief is gemaakt. Los daarvan is het zo dat 2022 geen representatief jaar was, aangezien de varkensprijzen dat jaar ongekend hard stegen, onder meer vanwege de oorlog in Oekraïne, Duitse varkenshouders minder zijn gaan produceren en de prijs in 2022 is toegenomen door de uitbraak van de Afrikaanse varkenspest in Duitsland, aldus de gemeente.
2.19.
De rechtbank ziet geen aanleiding om van een andere referentieperiode uit te gaan dan de door de deskundigen gehanteerde referentieperiode (2015 - 2021). Door [eisers] is niet weersproken dat voormelde periode lang genoeg is om schommelingen in de varkenscyclus en de voerwinsten op te vangen. Daar komt bij dat - zoals de gemeente terecht opmerkt - de deskundigen het deskundigenbericht op 2 november 2022 definitief hebben gemaakt, zodat zij zich ook niet over de cijfers aangaande het jaar 2022 hebben kunnen buigen. De opmerkingen van [eisers] ten aanzien van het jaar 2022 doen bovendien niet af aan de representativiteit van de door de deskundigen gehanteerde referentieperiode als zodanig.
Subsidies of andere begunstigende regelingen (vraag 8)
2.20.
Aan de deskundigen is de vraag voorgelegd of er in de door de rechtbank bepaalde bouwperiode, voorafgaand aan het operationeel worden van de nieuwe stal, subsidies of andere begunstigende regelingen zijn geweest, die [eisers] hebben misgelopen en, zo ja, in welke mate. De deskundigen hebben daarop geantwoord dat in het jaar 2018 de mogelijkheid bestond om gebruik te maken van de Milieu-investeringsaftrek (MIA)/Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL). Zij hebben echter geoordeeld dat deze regeling minimaal toepasbaar is en zou leiden tot een beperkt fiscaal voordeel.
2.21.
[eisers] voeren aan dat de deskundigen eraan voorbij gaan dat zij in aanmerking zouden zijn gekomen voor subsidie in verband met de bouw van een Integraal Duurzaam Stalsysteem (IDS). Deze subsidie zou € 250.000,00 kunnen bedragen. Dat bedrag moet nog in mindering worden gebracht op de post “besparingen”. Verder is het volgens [eisers] zo dat zij gedurende de bouwperiode en voorafgaand aan het operationeel worden van de nieuwe stal in 2018 aanspraak hadden kunnen maken op de MIA/VAMIL-regeling. Dit betreft een fiscale regeling die de mogelijkheid biedt om 75% van een investering op een willekeurig moment af te schrijven, zodat dit kan worden gedaan in een jaar waarin dit fiscaal gunstig is, de fiscale winst daarmee wordt verminderd en er dus minder inkomsten- of vennootschapsbelasting hoeft te worden betaald. Dat dit wel degelijk een regeling is die toepasbaar is op het bedrijf van [eisers] , stelt ook Arvalis. Die aanspraken zijn er nu niet meer, aldus [eisers]
2.22.
De gemeente voert daartegen aan dat de deskundigen terecht geen acht hebben geslagen op subsidies of andere begunstigende regelingen die de kosten zouden kunnen drukken. Anders dan [eisers] stellen, hadden zij geen subsidie kunnen krijgen voor de bouw van een Integraal Duurzaam Stalsysteem (IDS) op basis van het Openstellingsbesluit LNV Subsidies 2013. De deskundigen hebben terecht opgemerkt dat de beoogde stal geen innovatieve onderdelen kende, die een toekenning van een IDS-subsidie zou rechtvaardigen. Los daarvan levert een IDS-subsidie geen financieel voordeel op voor [eisers] , aangezien dit slechts een deel van de meerkosten dekt van een stal die voldoet aan extra duurzaamheidseisen. Verder merkt de gemeente op dat de IDS-subsidie al niet meer speelde op het moment dat [eisers] in de rechtmatige situatie zou zijn gaan bouwen. De betreffende subsidie is namelijk op 1 januari 2017 afgeschaft, terwijl het plaatsen van het luchtwassysteem in de nieuwe varkensstal pas in oktober 2017 zou beginnen. Tot slot blijkt nergens uit dat [eisers] ook het volledige bedrag van € 250.000,00 zouden hebben gekregen. Voormeld bedrag was het maximaal te verkrijgen bedrag en voor de subsidie was in 2013 een totaalbudget van € 9.500.000,00 beschikbaar gesteld. Dit plafond was mogelijk al bereikt. Ten aanzien van de MIA/VAMIL-regeling voert de gemeente aan dat niet valt in te zien dat [eisers] daar een dusdanig voordeel van zouden hebben verkregen dat het onderdeel uit dient te maken van de winstderving. Arvalis gaat bij haar berekening bovendien uit van onjuiste resultaten en vergeet te melden dat dit resultaat nog verdeeld moet worden over de vier vennoten, aldus de gemeente.
2.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Wat betreft de IDS-subsidie hebben de deskundigen opgemerkt dat deze alleen werd verstrekt voor stallen die extra eisen voor duurzaamheid in zich hadden. Van de meerkosten werd 45% gesubsidieerd en de overige kosten kwamen voor rekening van de ondernemer. Van een financieel voordeel was volgens de deskundigen dan ook geen sprake. Daarnaast hebben de deskundigen opgemerkt dat de beoogde stal geen innovatieve onderdelen kent, die een toekenning van IDS-subsidie zou rechtvaardigen (pagina 29 van het deskundigenbericht). Gelet op deze toelichting van de deskundigen had het op de weg van [eisers] gelegen om te motiveren en onderbouwen dat, waarom en in welke mate zij met succes aanspraak hadden kunnen maken op voormelde subsidie en dat dit een financieel voordeel voor hen zou hebben opgeleverd. Zo hebben [eisers] niet gesteld, laat staan onderbouwd, van welke innovatieve onderdelen sprake zou zijn geweest en waarom juist die onderdelen een aanspraak op de betreffende subsidie zouden rechtvaardigen. De rechtbank volgt dan ook het oordeel van de deskundigen op dit punt.
2.24.
Ten aanzien van de MIA/VAMIL-regeling hebben de deskundigen het volgende opgemerkt (pagina 16 van het deskundigenbericht):
“(…)
In het jaar 2018 was er de mogelijkheid om gebruik te maken van de fiscale regelingen MIA / VAMIL. De Vamil biedt de mogelijkheid 75% van een investering op een willekeurig moment af te schrijven. Door af te schrijven in het jaar waarin dat het beste uitkomt, vermindert de fiscale winst. Doordat in betreffend jaar meer wordt afgeschreven, wordt de fiscale winst gedrukt waardoor de ondernemer minder inkomsten- of vennootschapsbelasting hoeft te betalen. Zo boekt de ondernemer een liquiditeit- en een rentevoordeel doordat het betalen van belastingen naar de toekomst wordt verschoven. Hoe ver het belastingvoordeel kan oplopen is afhankelijk van fiscale positie van de ondernemer en de marktomstandigheden. De regelingen betreffen dus geen subsidie op de investering, het betreft een fiscale subsidie, waarbij de ondernemer 75% van de investering op een voor de ondernemer gunstig moment af mag schrijven. Dat vermindert de fiscale winst.
In 2019 wat het een goed jaar voor de varkenshouderij echter omvat het bedrijf ook melkvee, waarvan bekend is dat 2019 een minder goed jaar was. Deskundigen schatten in dat het effect van deze fiscale regeling een beperkt voordeel zou hebben opgeleverd. Tevens dient rekening te worden gehouden met extra accountantskosten indien gebruik wordt gemaakt van de regelingen.
(…)”
2.25.
Zoals hiervoor al is overwogen, hebben [eisers] het rapport van Arvalis van 11 oktober 2022 als reactie op het concept deskundigenbericht aan de deskundigen voorgelegd. Arvalis merkt op dat het antwoord van de deskundigen voor een gemiddeld bedrijf correct kan zijn, maar stelt dat er in dit geval sprake is van een ruim bovengemiddeld producerend bedrijf, die jaarlijks een hoog fiscaal resultaat realiseert. Tussen 2017 en 2021 is een fiscaal resultaat gerealiseerd tussen € 98.000,00 en € 165.000,00. Indien de uitbreiding zou zijn gerealiseerd, zou dat resultaat erbij komen, waardoor wel degelijk een fiscaal voordeel te behalen zou zijn geweest na het bouwen van de stal, aldus Arvalis/ [eisers]
2.26.
De rechtbank gaat ook aan deze bezwaren van [eisers] voorbij. Hiervoor is al geoordeeld dat [eisers] , in het licht van de door deskundigen gegeven toelichting, onvoldoende hebben onderbouwd dat zij met de varkenstak structureel beter presteren in verhouding tot de door de deskundigen gehanteerde KWIN-normen. Ten aanzien van het door Arvalis genoemde fiscaal resultaat tussen 2017 en 2021 merken de deskundigen het volgende op (pagina 29 van het deskundigenbericht):
“(…) Bij zijn reactie op deze vraag haalt [A] de resultaten aan van het bedrijf van [eisers] aan over de jaren 2017 – 2021. De heer [A] vergeet hierbij te vermelden dat de aangehaalde resultaten, de resultaten van de totale VOF zijn. Deze VOF bestaat uit vier vennoten. Alle 4 de vennoten hebben een aandeel in het resultaat. De 4 vennoten behalen in die periode een resultaat tussen € 97.806 en € 148.275 (de heer [A] noemt in zijn beschrijving abusievelijk € 165.000; deskundigen gaan er vanuit dat dit een kennelijke verschrijving betreft). Het gemiddelde resultaat over de jaren bedraagt € 117.726,40, zijnde afgerond € 29.500 per vennoot. Indien het gemiddeld inkomen met het door deskundigen becijferde resultaat (€ 58.453) wordt verhoogd stijgt het gemiddeld inkomen per vennoot met € 14.613 en komt daarmee op ruim € 44.000. Deskundigen zijn van mening dat dit resultaat onvoldoende is om fiscaal voordeel te behalen.
(…)”
[eisers] hebben de juistheid van de hiervoor geciteerde opmerkingen van de deskundigen niet (gemotiveerd) weersproken. Zij hebben daarmee dus evenmin weersproken dat het door de deskundigen becijferde resultaat onvoldoende is om fiscaal voordeel te behalen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat een dergelijk fiscaal voordeel niet behaald kon worden, zodat aan de bezwaren van [eisers] voorbij wordt gegaan.
Schaalvoordelen (vraag 9)
2.27.
Op de vraag in welke mate het realiseren van een bedrijfsuitbreiding van 2.972 dierplaatsen naar 5.968 dierplaatsen schaalvoordelen met zich meebrengt, hebben de deskundigen geantwoord dat het totaal aan gemiste schaalvoordelen moet worden begroot op € 14.734,87. [eisers] stellen zich op het standpunt dat de schade die wordt geleden als gevolg van gemiste schaalvoordelen (enkel wat betreft voerinkoop) in totaal € 20.042,92 bedraagt. Zij lichten toe dat de deskundigen bij de berekening van het schaalvoordeel uitgaan van een voordeel, uitsluitend voor de reeds aanwezige dierplaatsen. Het gaat juist om het schaalvoordeel dat wordt behaald als gevolg van de uitbreiding van de dieraantallen. Voor al het extra geleverde voer zou in dat geval juist een extra korting gelden. Hoe meer voer er wordt afgenomen, hoe meer korting per ton voer, een en ander met als gevolg dat de kosten per vleesvarken lager worden, aldus [eisers]
2.28.
De gemeente stelt zich daarentegen op het standpunt dat de deskundigen de gemiste schaalvoordelen voor de aankoop van voer op een correcte wijze hebben begroot. Er is namelijk gekeken naar de korting die [eisers] verkrijgen indien zij meer voer hadden gekocht vanwege de uitbreiding van het aantal gehouden varkens op het bedrijf. Er is dan ook wel degelijk rekening gehouden met het aantal dieren na de uitbreiding. De gemeente licht toe dat de deskundigen aan de hand van de KWIN-normen hebben bekeken hoeveel ton voer er gemiddeld per varken per jaar door een varkenshouderij wordt aangeschaft. Vervolgens is berekend hoeveel ton voer [eisers] voor de varkenshouderij gemiddeld aanschaft zonder uitbreiding van het aantal varkensplaatsen. Volgens de deskundigen gaat het dan om (252,5 kilogram × 3,1 ronden per jaar × 2.972 varkens × 93%) 2.163.489,6 kilogram. Afnemers van 2.000 ton voer krijgen bij Agrifirm een korting van € 0,65 per 100 kilogram (pagina 15 van het deskundigenbericht). Indien de varkensplaatsen toenemen, moet er ook meer voer worden aangeschaft. De deskundigen hebben in het concept deskundigenbericht beschreven dat het voerverbruik dan om en nabij 4.358 ton zou hebben bedragen. Agrifirm geeft afnemers vanaf 4.000 ton voer een korting van € 0,80 per 100 kilogram (pagina 15 van het deskundigenbericht). Dat betekent dat [eisers] een korting van € 0,15 (€ 0,80 - € 0,65) per 100 kilogram misloopt. De korting hoeft niet berekend te worden over de 5.968 varkens, want dit voer is nooit aangeschaft, aldus de gemeente.
2.29.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen de gemiste schaalvoordelen op juiste wijze hebben berekend. Met het huidige aantal varkens nemen [eisers] 2.163 ton voer per jaar af. Uit het door de deskundigen weergegeven overzicht volgt dat Agrifirm bij een afname vanaf 2.000 ton een korting geeft van € 0,65 per 100 kilogram (pagina 15 van het deskundigenbericht). Indien [eisers] met de uitbreiding 5.968 varkens zouden hebben gehad, dan zouden zij - zo is niet weersproken - om en nabij 4.358 ton voer per jaar hebben afgenomen. Uit hetzelfde overzicht volgt dat Agrifirm bij een afname vanaf 4.000 ton een korting van € 0,80 per 100 kilogram geeft (zie nogmaals pagina 15 van het deskundigenbericht). Dit betekent dat een korting van € 0,15 per 100 kilogram (€ 0,80 - € 0,65) moet worden gekwalificeerd als misgelopen schaalvoordeel, aangezien [eisers] blijvend die korting mislopen over het voer dat zij dienen aan te (blijven) schaffen over het bestaande aantal varkens en niet over 5.968 varkens (na uitbreiding), omdat daar geen kosten voor de aanschaf van voer tegenover staan.
Kleinere rendabele uitbreiding van het bedrijf (vraag 11)
2.30.
De gemeente voert aan dat in het kader van de op [eisers] rustende schadebeperkingsplicht acht moet worden geslagen op het feit dat een alternatieve uitbreiding van 500 extra varkensplaatsen in de bestaande stallen mogelijk was met een nieuw luchtwassysteem. Zij wijst er in dit kader op dat de aangevraagde vergunning mede was bedoeld om een akkoord te krijgen voor het installeren van een nieuw luchtwassysteem of een extra (bio)filter. Daarmee konden [eisers] de gemiddelde geuremissie per varken reduceren en met deze reductie konden in de bestaande stallen vervolgens 500 extra varkens geplaatst worden. Er hoeft dan niet eerst een nieuwe dure stal te worden gebouwd en er is een lange periode waarin de aanpassingskosten kunnen worden terugverdiend. Dit kan in het kader van de schadebeperkingsplicht van een redelijk handelend ondernemer worden gevergd. [eisers] hebben overigens niet onderbouwd dat zij momenteel vlees met een Beter Leven keurmerk produceren. Zij hebben evenmin toegelicht waarom dit keurmerk zou verdwijnen door het toevoegen van 500 extra varkens en dat dit zou leiden tot een lagere opbrengst per varken, aldus de gemeente.
2.31.
[eisers] voeren daartegen aan dat een alternatieve uitbreiding van 500 extra varkensplaatsen in de bestaande stallen volgens de inhoud van het deskundigenbericht in theorie mogelijk is, mits daarvoor wordt geïnvesteerd in speciale techniek, zoals het koppelen van een biofilter aan de al bestaande biologische luchtwasser. Echter, dit vergt een aanzienlijke investering die met het beperkte aantal extra dieren niet rendabel te maken is, zodat [eisers] daarvoor niet hoeven te kiezen. Daar komt bij dat het vergunningtechnisch niet realistisch is om interne aanpassingen in de stallen door te voeren om een uitbreiding te kunnen realiseren. De bestaande stallen (of een deel hiervan) moeten emissiearm worden gemaakt om uitbreiding te mogen realiseren, terwijl bestaande rechten worden gerespecteerd. Al deze kosten van emissiearme aanpassingen aan de bestaande stallen zouden gaan rusten op de beperkte uitbreiding van 500 varkens, terwijl deze kosten anders zouden worden uitgesmeerd over circa 3.000 nieuwe varkensplaatsen. De kosten van verbouwingen zouden dan onevenredig hoog zijn in vergelijking met de te verwachten meeropbrengst. Anders dan de gemeente aanvoert, zijn [eisers] daarbij van oordeel dat - in het geval zij gedwongen zouden worden om 500 dieren bij te plaatsen - zij het Beter Leven keurmerk verliezen en zij de vetgemeste varkens enkel voor een lagere prijs kunnen afzetten. Een gedeeltelijke vergunningverlening met alle kosten van dien, is niet rendabel te maken, zodat een korting op de gevorderde schadevergoeding met de opbrengsten van 500 varkens niet terecht is, aldus [eisers]
2.32.
Op de vraag of [eisers] op dit moment een kleinere, maar rendabele uitbreiding van het bedrijf kunnen realiseren, hebben de deskundigen - kort gezegd - geantwoord dat een uitbreiding met 500 vleesvarkens op locatie mogelijk is, het verwerven van een externe locatie altijd mogelijk is, maar dat het antwoord op de vraag of dat rendabel is, afhankelijk is van vele factoren. De deskundigen hebben dit in het deskundigenbericht als volgt toegelicht (pagina’s 17 en 18 van het deskundigenbericht):
“(…)
Met de bestaande stallen is er sprake van een zwaar overbelaste situatie op geur. In de bestaande stallen is met een geurnorm gerekend met 12,7 OU per plaats. Uitbreiding in de bestaande stallen is niet mogelijk zonder aanvullende geurreductie. Er is alleen uitbreiding in bestaande stallen mogelijk als er achter het huidige luchtwassysteem een aanvullend luchtwassysteem zou worden geplaatst die geur reduceert.
DLV-Advies heeft enkele geurberekeningen uitgevoerd om bij benadering te bepalen hoeveel dieren toegevoegd kunnen worden als op alle stallen 2 systemen na elkaar worden geschakeld met elk een geurreductie van 45% worden toegepast. Hieruit komt naar voren dat er met ongeveer 685 dieren zou kunnen worden uitgebreid. Dit zou dan gebeuren door een uitbreiding van 500 dieren in de bestaande stallen en een nieuwbouw voor 185 dieren. Economisch is een nieuwbouw voor 185 vleesvarkens met 2 gekoppelde systemen niet verantwoord. Dit betekent dat de enige denkbare oplossing is om het bedrijf met 500 dieren uit te breiden in de bestaande stallen en daarvoor een nageschakelde techniek, zoals een biofilter te koppelen aan de al bestaande biologische luchtwasser. Deze optie is vergunbaar conform de huidige regelgeving met gebruikmaking van de 50% geur regeling.
De kosten voor het realiseren van de nageschakelde techniek biofilter (BWL 2006.06) zijn naar verwachting rond de € 47 per vleesvarkensplaats, opgebouwd uit biofilter € 30 (KWIN 2021-2022 vergelijkbare biofilter pluimvee), extra luchtkanaal € 10 en € 7 voor aanpassing klimaatinstallatie (KWIN 2021-2022). Dit zou betekenen bij 3.472 vleesvarkens een investering van € 163.184. Voorwaarde is dat de stalruimte en de omvang van het luchtkanaal in de stal voldoet aan de eisen welke het gecombineerd systeem stelt aan de benodigde luchtverplaatsing.
Het bijkopen van een extra locatie kan altijd een oplossing zijn. Echter of dit renderend is kan niet worden becijferd als niet bekend is welke locatie beschikbaar is en niet bekend is op welke afstand deze is gelegen en in welke staat deze verkeert en wat de koopprijs zou zijn.
(…)”
2.33.
Op het eerste oog lijkt het erop dat het oordeel van de deskundigen is dat een kleinere, maar rendabele uitbreiding van het bedrijf met 500 vleesvarkens mogelijk is. De gemeente is daar kennelijk ook vanuit gegaan. In reactie op het concept deskundigenbericht heeft de gemeente opgemerkt dat de deskundigen van oordeel zijn dat het sowieso mogelijk was/is om het bedrijf met 500 dieren uit te breiden in de bestaande stallen en dat dit dus betekent dat door de deskundigen rekening gehouden had moeten worden met de extra inkomsten en schaalvoordelen, die zullen worden gegenereerd met de 500 extra vleesvarkensplaatsen. Naar aanleiding van de reactie van de gemeente op het concept deskundigenbericht hebben de deskundigen hun antwoord op voormelde vraag als volgt nader gepreciseerd/verduidelijkt (pagina 27 van het deskundigenbericht):
“(…)
Bij randnummer 4 wordt geopperd dat een redelijk handelend ondernemer vanuit haar schadebeperkingsplicht de 500 extra vleesvarkensplaatsen had kunnen realiseren in de bestaande stallen.
Het is niet realistisch om interne aanpassingen in de stallen door te voeren om uitbreiding te kunnen realiseren. De bestaande stallen (of een deel hiervan) moeten emissie-arm worden gemaakt om de uitbreiding te mogen realiseren. Al deze kosten van emissie-arme aanpassingen zouden gaan rusten op de beperkte uitbreiding van 500 varkens, terwijl deze kosten anders zouden worden uitgesmeerd over de uitbreiding met 2.996 vleesvarkens. De kosten van verbouwing van de stallen zouden dan onevenredig hoog zijn in vergelijking met de te verwachten meeropbrengst.
(…)”
2.34.
De gemeente is op deze nadere precisering/verduidelijking van de zijde van de deskundigen niet nader ingegaan. Zij heeft volstaan met haar stelling dat uit het deskundigenbericht volgt dat een alternatieve uitbreiding met 500 extra varkensplaatsen in de bestaande stallen mogelijk is/was met een nieuw luchtwassysteem. Daarmee gaat zij echter voorbij aan het oordeel van de deskundigen dat het niet realistisch is om interne aanpassingen in de stallen door te voeren om uitbreiding te kunnen realiseren en dat de kosten van verbouwing onevenredig hoog zouden zijn in vergelijking met de te verwachten meeropbrengst. Het lag, gelet op het oordeel van de deskundigen, op de weg van de gemeente om haar stelling nader (cijfermatig) te onderbouwen, wat zij heeft nagelaten. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit bezwaar van de gemeente en volgt het oordeel van de deskundigen dat een kleinere, rendabele uitbreiding van het bedrijf op dit moment niet is te realiseren.
Alternatieve bedrijfsactiviteiten (vraag 13)
2.35.
De gemeente voert aan dat van [eisers] - in het kader van de op hen rustende schadebeperkingsplicht - mocht worden verwacht dat zij het perceel waarop stal 6 niet kon worden gerealiseerd, op een andere wijze zou aanwenden. Volgens de gemeente hadden zij daar bijvoorbeeld zonnepanelen op de grond kunnen plaatsen, waarmee volgens Arvalis een opbrengst van € 43.730,00 per jaar had kunnen worden gegenereerd. Die opbrengst moet van het misgelopen resultaat worden afgetrokken. In ieder geval had de 2.000 m² grond, waarop stal 6 zou worden gerealiseerd, door [eisers] landbouwkundig kunnen worden gebruikt. De landbouwopbrengst moet worden afgetrokken van het gemiste resultaat als het gevolg van het niet kunnen bouwen van stal 6. Het feit dat de landbouwopbrengst laag zou zijn geweest, zoals de deskundigen benadrukken, maakt niet dat deze opbrengst dan maar moet worden genegeerd, aldus de gemeente.
2.36.
[eisers] voeren daartegen aan dat het ontplooien van alternatieve bedrijfsactiviteiten op het perceelsgedeelte waarop in het hypothetische geval de nieuwe stal voor vleesvarkens zou worden gerealiseerd, niet mogelijk is gebleken. Zij refereren zich aan het oordeel van de deskundigen op dit punt (pagina 18 van het deskundigenbericht).
2.37.
De deskundigen zijn van oordeel dat niet aannemelijk is dat [eisers] alternatieve bedrijfsactiviteiten kunnen ontplooien op het perceelsgedeelte waarop stal 6 zou worden gebouwd. Zij hebben dit als volgt toegelicht (pagina 18 van het deskundigenbericht):
“(…)
De plaats waar de beoogde stal gesitueerd zou worden, is deels thans in gebruik als erf en dient ter ontsluiting van het mestbassin. Het andere deel is in gebruik als landbouwgrond. Het mestbassin betreft een aarden omwalling met foliedoek. Met de bouw van de stal had deze mestopslag onder de stal gerealiseerd kunnen worden. Nu de stal niet kan worden gerealiseerd blijft de mestopslag noodzakelijk in de huidige bedrijfsvoering. Het erf voor het bassin blijft nodig als verkeerruimte. Op de landbouwgrond kan nog steeds een loods worden gerealiseerd, maar niet ten behoeve de varkenshouderij. Mogelijk dat de loods gebruikt kan worden ten behoeve van de akkerbouwtak. Echter is er al een loods aanwezig. Het is maar de vraag of dit een meerwaarde heeft voor het bedrijf. Het zal in ieder geval geen bouwwerk zijn waarmee een inkomen kan worden verworden vergelijkbaar met de beoogde vleesvarkensstal. Er komt dus geen ruimte beschikbaar voor een andere (renderende functie) functie.
(…)”
2.38.
Naar aanleiding van de reactie van de gemeente op het concept deskundigenbericht hebben de deskundigen verder nog het volgende opgemerkt (pagina 27 van het deskundigenbericht):
“(…)
Bij randnummer 5 wordt gesteld dat de grond waarop de stal zou komen te staan landbouwinkomsten worden gegenereerd nu de stal niet wordt gebouwd.
De inkomsten uit landbouwgrond zijn verwaarloosbaar. Het saldo van een gemiddeld gewas in een gemiddeld landbouwjaar zal € 1.000 á € 1.500 per hectare per jaar bedragen. 2.000 m2 (0,2 ha) levert € 200 á € 300 inkomsten per jaar op. (…)”
2.39.
De rechtbank overweegt als volgt. Ten aanzien van de mogelijkheid tot het plaatsen van zonnepanelen op het betreffende perceel(sgedeelte) hebben [eisers] ter zitting nog aangevoerd dat het plaatsen van zonnepanelen niet past binnen de bestemming van het perceel en dat door de gemeente geen begin van bewijs is geleverd dat daarvoor een vergunning zou (kunnen) worden verleend. De gemeente heeft ter zitting opgemerkt dat in het bestemmingsplan niet is vermeld dat het plaatsen van zonnepanelen niet is toegestaan en heeft erkend dat daarvoor een vergunning noodzakelijk is. De rechtbank hecht belang aan het feit dat de deskundigen het plaatsen van zonnepanelen op het perceel(sgedeelte) in het deskundigenbericht niet hebben genoemd als een reëel alternatief wat betreft de door [eisers] te ontplooien alternatieve bedrijfsactiviteiten. In dat kader is verder van belang dat de gemeente dat in haar reactie op het concept deskundigenbericht ook niet heeft aangevoerd, zodat de deskundigen zich daar geen oordeel over hebben gevormd c.q. hebben kunnen vormen. Ook nadien heeft de gemeente haar enkele stelling niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of het op de grond plaatsen van zonnepanelen binnen het bestemmingsplan past en zo ja, of en onder welke voorwaarden de gemeente daarvoor een vergunning zou hebben verleend. Deze onduidelijkheid komt voor haar rekening en risico, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het op de grond plaatsen van zonnepanelen geen reëel alternatief is voor [eisers]
2.40.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om inkomsten uit landbouwgrond op het gemiste resultaat in mindering te brengen. De deskundigen merken op dat de inkomsten uit landbouwgrond verwaarloosbaar zouden zijn, aangezien het concreet gaat om € 200,00 tot € 300,00 per jaar. Gelet op deze geringe jaarlijkse inkomsten kan niet gezegd worden dat het redelijk is om van [eisers] te verlangen dat zij de betreffende grond als landbouwgrond (gaan) gebruiken.
(Extra) arbeidskosten (vraag 14)
2.41.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat er bij het begroten van het gemiste resultaat ook rekening moet worden gehouden met de extra arbeidskosten die [eisers] zouden hebben gehad als de varkenstak zou zijn uitgebreid. Zij meent dat er voor 0,8 FTE (32 uur) extra werk zou komen, wat zou zijn opgevangen door de inkoop van vreemde arbeid. Volgens de door de gemeente ingeschakelde deskundige zou dat - rekening houdend met de KWIN-normen - resulteren in een extra kostenpost van € 36.272,00 per jaar (€ 45.340,00 × 0,8 FTE). De deskundigen zijn er ten onrechte vanuit gegaan dat de 32 uur extra verzorging zou zijn opgevangen door 8 uur vreemde arbeid en de resterende 24 uur zou zijn verdeeld over de al bij [eisers] werkzame vier personen. De gemeente benadrukt in dit verband dat het huidige personeelsbestand al fulltime werkt, zodat het niet logisch is om aan te nemen dat iedereen 6 uur extra zou werken, aldus de gemeente.
2.42.
[eisers] refereren zich aan het oordeel van de deskundigen.
2.43.
De rechtbank overweegt als volgt. De deskundigen hebben geoordeeld dat de 2.996 varkensplaatsen wekelijks 32 uur extra verzorging zouden hebben gevraagd en dat alternatieve aanwending van arbeid niet in de rede ligt. De deskundigen hebben dit als volgt toegelicht (pagina 19 van het deskundigenbericht):
“(…)
De arbeidsbehoefte op bedrijven kan enorm verschillen. De schaalgrootte van een bedrijf is een belangrijke factor hierin. Maatschap [eisers] exploiteert drie agrarische bedrijfstakken vanuit één locatie. De laatste jaren loopt de omzet van de melkproducten wat terug. De akkerbouwtak staat deels ten dienste aan de melkveehouderij. Hoewel de mate van automatisering zeer bepalend is voor de arbeidsbehoefte blijkt dat de varkensboer ook zelf behoorlijk invloed heeft op de arbeidsproductiviteit. Normatief kan worden gesteld dat per 1.000 vleesvarkens een arbeidsbehoefte van circa 11,5 uur geldt. 4.000 vleesvarkens is 1 VAK (volwaardige arbeidskracht). 2.996 vleesvarkens wordt gelijkgesteld aan 32 uur.
Met het niet bouwen van de stal wordt niet automatisch deze arbeid volledig bespaard. Bij nieuwbouw worden vaak de looplijnen geoptimaliseerd. Bij verbouw en aanbouw is de besparing op arbeid vaak minder groot.
In de situatie van Maatschap [eisers] betreft het een gemengd bedrijf. De agrarische takken betreffen melkvee, akkerbouw en vleesvarkens (2.972 plaatsen). Het zal niet zo zijn dat één persoon nu niets om handen heeft, omdat de uitbreiding niet doorgaat. Deze arbeid zal momenteel elders in het bedrijf aangewend worden. Het is aannemelijk dat de persoon die de vleesvarkens op dit moment verzorgt bij nieuwbouw zijn takenpakket uitgebreid zag worden. Het deel van de werkzaamheden dat te veel wordt zou kunnen worden ingevuld door vreemde arbeid. Daarbij kan worden gedacht aan reinigen en hygiëne werkzaamheden (circa 1 dag per week). Er is dus geen sprake van alternatieve aanwending van arbeid, maar een besparing op inkoop van vreemde arbeid.”
2.44.
De rechtbank ziet in wat door de gemeente is aangevoerd geen reden om af te wijken van het oordeel van de deskundigen. Hun oordeel is voldoende gemotiveerd, inzichtelijk en consistent. De enkele stelling van de gemeente dat het niet logisch is om aan te nemen dat iedereen 6 uur extra zou werken omdat zij al fulltime werken, is onvoldoende om aan dat oordeel voorbij te gaan.
Overige aspecten
Waardevermindering door niet bouwen
2.45.
[eisers] voeren aan dat het bouwblok door het niet verkrijgen van de omgevingsvergunning, niet de waarde heeft gekregen die het bij het wel verkrijgen van die vergunning zou hebben gekregen, althans dat als gevolg van het feit dat de stal niet kan worden gerealiseerd, de locatie minder waard is. De schade hebben [eisers] door twee deskundigen laten begroten, namelijk door de bureaus Berk & Kerkhof en Adriaan van den Heuvel (producties 34 en 35 bij conclusie na deskundigenbericht van [eisers] ). Beide deskundigen komen - ieder met een eigen methode en referenties - tot een gemis aan voordeel ten bedrage van € 150.000,00, aldus [eisers]
2.46.
De gemeente betwist op haar beurt dat er sprake is een waardedaling van het bouwblok als gevolg van het feit dat de omgevingsvergunning niet is verleend. Het perceel heeft nog altijd dezelfde bestemming en er kan ook nog steeds een vergunning worden verleend voor het oprichten van een agrarisch bouwwerk. Los daarvan is volgens de gemeente van een waardedaling geen sprake, aangezien er nooit een vergunning is verleend en het perceel dus ook geen waarde heeft gehad inclusief de vergunning. Voor zover door [eisers] wordt gesteld dat er sprake is van een “gemiste kans op een waardestijging”, geldt dat een dergelijke schade niet meer kan worden toegerekend aan de onjuiste besluitvorming. Daarbij wordt opgemerkt dat een vergunning voor een agrariër geen rustig bezit is en kan worden ingetrokken. Verder merkt de gemeente op dat de waardedaling/gemiste kans op waardestijging niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze de gekapitaliseerde vergoeding voor inkomensschade niet overstijgt. Een ondernemer heeft geen recht op een vergoeding voor waardedaling indien er ook al een gekapitaliseerde vergoeding voor inkomensschade is toegekend. Dat is slechts anders als de bewuste vergoeding voor waardedaling hoger zou zijn dan de gekapitaliseerde vergoeding en die situatie doet zich hier niet voor.
2.47.
In aansluiting op het voorgaande voert de gemeente aan dat het door [eisers] genoemde gemis aan voordeel van € 150.000,00 onrealistisch is. De door [eisers] ingeschakelde deskundigen gaan uit van een waarde die is gebaseerd op de waarde die het bouwplot zou hebben nadat de uitbreiding gerealiseerd zou zijn, oftewel bebouwd zou zijn. Dat is dus niet de waarde van het perceel als alleen de vergunning aanwezig zou zijn. De door [eisers] ingeschakelde deskundigen hebben dus geen rekening gehouden met de bouwkosten die de waarde doet toenemen. Het is bovendien de vraag of de uiteindelijke koper van het perceel ook gebruik wil maken van de vergunning en het daarom als toegevoegde waarde ziet. Verder is de begroting onvolledig, omdat geen rekening is gehouden met de gesteldheid van de bodem en/of het grondwater. Indien bij een verkoop een dergelijk onderzoek uitgevoerd zou worden, dan is het de vraag - afhankelijk van het doel van het perceel - of een sanering of andere maatregelen getroffen zouden moeten worden voordat de koper gebruik kan maken van het perceel. Ook hier zou dan een waardevermindering toegepast moeten worden, aldus de gemeente.
2.48.
De rechtbank is van oordeel dat van een waardedaling in dit geval geen sprake is, zoals de gemeente terecht opmerkt. De omgevingsvergunning is immers niet verleend en het perceel heeft dan ook geen waarde gehad, uitgaande van een wel verleende omgevingsvergunning. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [eisers] zich op het standpunt stellen dat sprake is van een gemiste (kans op een) waardestijging. Uit de eigen stellingen van [eisers] volgt dat zij op het bewuste perceel hun bedrijf verder wilden uitbreiden en exploiteren. Zij hebben niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat zij het voornemen hadden om het bedrijf uit te breiden en om het perceel en/of de onderneming vervolgens - al dan niet op termijn - te verkopen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet voldaan aan het condicio cine qua non-vereiste, en in ieder geval kan deze gestelde schade niet aan de gemeente worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW. Wat partijen op dit punt voor het overige hebben aangevoerd, kan daarom onbesproken blijven.
Kosten brijvoerinstallatie
2.49.
[eisers] voeren aan dat uit de in het rapport van Adriaan van den Heuvel opgenomen berekening (productie 35 bij conclusie na deskundigenbericht van [eisers] ) volgt dat zij schade lijden als gevolg van het feit dat zij in de aanloop naar de vergunningverlening een brijvoerinstallatie met een te grote capaciteit hebben gekocht. Een brijvoerinstallatie (onder meer inclusief montagekosten) voor de bestaande varkensplaatsen zou [eisers] € 215.275,00 (exclusief btw) hebben gekost. De brijvoerinstallatie voor het geheel heeft hen € 331.365,00 (exclusief btw) gekost. [eisers] vorderen het verschil tussen voormelde bedragen als schadevergoeding. Door het onrechtmatige handelen van de gemeente hebben zij dat bedrag (het verschil) ten onrechte besteed en de investering is daarom voor hen gedeeltelijk van onwaarde, aldus [eisers]
2.50.
De gemeente voert daartegen aan dat de kosten voor de aanschaf van de brijvoerinstallatie niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zij licht toe dat het vaste jurisprudentie is dat alle kosten die worden gemaakt voorafgaand aan het verkrijgen van een onherroepelijke vergunning voor eigen rekening en risico zijn (Hoge Raad 29 april 1994,
NJ1997, 396). Daar komt bij dat [eisers] die kosten in de rechtmatige situatie ook hadden moeten maken, zodat het causaal verband ontbreekt. Verder hebben [eisers] enkel twee offertes van 1 augustus 2018 in het geding gebracht en niet de facturen. Om die reden staat niet vast dat zij die kosten daadwerkelijk hebben gemaakt. De datum van de offertes dateert bovendien van ruim nadat de gemeente heeft aangegeven dat er geen vergunning zou worden verleend voor de uitbreiding van het bedrijf. Het is onduidelijk waarom [eisers] er toch voor hebben gekozen om de brijvoerinstallatie te kopen. Tot slot merkt de gemeente op dat [eisers] de mogelijkheid hebben om de brijvoerinstallatie te verkopen, aldus de gemeente.
2.51.
De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag naar het bestaan en de omvang van geleden schade, geldt dat de schadevergoeding de benadeelde zoveel mogelijk in de financiële toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dit brengt mee dat voor de bepaling van de omvang van de schadevergoeding ter zake van een onrechtmatige daad als de onderhavige uitgegaan moet worden van een vergelijking van de situatie waarin de benadeelde als gevolg van de onrechtmatige daad verkeert (de feitelijke situatie), met de situatie waarin hij zonder de onrechtmatige daad zou hebben verkeerd (de hypothetische situatie). Toegepast op de onderhavige vordering van [eisers] leidt dit tot de conclusie dat [eisers] zowel in de feitelijke situatie als in de hypothetische situatie kosten (zouden) hebben gemaakt tot een bedrag van € 331.365,00 (exclusief btw), zodat het door hen gevorderde bedrag (het verschil tussen het bedrag van € 331.365,00 (exclusief btw) en het bedrag van € 215.275,00 (exclusief btw)) niet kan worden gekwalificeerd als schade. Immers, óók in de hypothetische situatie hadden [eisers] deze kosten (€ 331.365,00) gemaakt. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het voor rekening en risico van [eisers] komt dat zij al voorafgaand aan het onherroepelijk worden van de vergunning c.q. het volledig doorlopen van het vergunningtraject investeringen hebben gedaan. Wat partijen voor het overige hebben aangevoerd, kan dan ook onbesproken blijven.
Deskundigenkosten
2.52.
[eisers] vorderen verder vergoeding van de deskundigenkosten en zij verwijzen in dat verband naar de door de bureaus Berk & Kerkhof en Adriaan van den Heuvel bij hen in rekening gebrachte (factuur)bedragen, namelijk een bedrag van € 1.027,00 exclusief btw (€ 1.242,67 inclusief btw) respectievelijk een bedrag van € 1.120,00 exclusief btw (€ 1.355,20 inclusief btw). Daarnaast vorderen zij een bedrag van € 1.265,00 exclusief btw (€ 1.530,65 inclusief btw) aan accountantskosten in verband met de opgemaakte accountantsverklaringen over de jaren 2020 en 2021.
2.53.
De gemeente voert daartegen aan dat nu de schadeposten “waardedaling van bouwblok” en “kosten voor de brijvoerinstallatie” niet voor vergoeding in aanmerking komen, zij niet gehouden is om de kosten te vergoeden voor het begroten van de schade. De gemaakte accountantskosten komen volgens de gemeente evenmin voor vergoeding in aanmerking, omdat de deskundigen hun berekeningen terecht niet hebben gebaseerd op de cijfers waarop de accountantsverklaringen zagen.
2.54.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak is voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, vereist dat: a) condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn (Hoge Raad
13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586).
2.55.
De (taxatie)rapporten van de bureaus Berk & Kerkhof en Adriaan van den Heuvel zijn opgesteld met het oog op de vordering van [eisers] ter zake van de gestelde gemiste (kans op een) waardestijging en de brijvoerinstallatie. Naar het oordeel van de rechtbank had het (de advocaat van) [eisers] duidelijk moeten zijn dat deze (gestelde) schadeposten niet het gevolg zijn van onrechtmatig handelen aan de zijde van de gemeente vanwege het ontbreken van een condicio sine qua non-verband. Deze kosten zijn daarom niet in redelijkheid gemaakt, zodat vergoeding daarvan niet aan de orde is. Ook de door [eisers] opgevoerde accountantskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. [eisers] hebben niet toegelicht wat de feitelijke en juridische grondslag daarvan is en daar komt bij dat de deskundigen - zoals hiervoor al is overwogen - terecht zijn uitgegaan van (onder meer) de KWIN-normen en niet van de werkelijke cijfers.
Zonnepanelen
2.56.
[eisers] voeren aan dat zij alle daken van de bestaande stallen hebben voorzien van zonnepanelen. Ook op de nieuw te realiseren varkensstal zouden zonnepanelen worden geïnstalleerd. In de bedrijfsopzet van [eisers] is het gebruikelijk de daken van de stallen te gebruiken ten behoeve van de aanleg van zonnepanelen (in eigen beheer aan te leggen). Als gevolg van het onrechtmatige besluit van de gemeente is dat niet meer mogelijk, waardoor zij de opbrengsten daarvan mislopen. In het rapport van Arvalis (productie 33 bij conclusie na deskundigenbericht van [eisers] ) is een berekening opgenomen van de exploitatieschade als gevolg van het niet kunnen plaatsen en laten renderen van de zonnepanelen. Het gaat om een jaarlijkse schade van (gemiddeld) € 43.730,00 en (dus) om een gekapitaliseerd schadebedrag van € 437.308,00, aldus [eisers]
2.57.
De gemeente stelt zich daarentegen op het standpunt dat de door [eisers] gestelde schade als gevolg van het niet (kunnen) investeren in zonnepanelen niet voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien een en ander niet samenhangt met de onjuiste besluitvorming. De gemeente wijst erop dat [eisers] ook de mogelijkheid hebben om zonnepanelen op de grond te leggen. Het is niet aannemelijk dat [eisers] direct zonnepanelen op de nieuwe stal zouden plaatsen. In de aanvraag voor de omgevingsvergunning (bouwen) is niets te vinden over de wens om zonnepanelen op de nieuwe stal te leggen. Verder betwist zij de door hen gestelde hoogte van de opbrengst van de zonnepanelen. In de berekening waarnaar door [eisers] wordt verwezen, is niet onderbouwd welke waardes zijn gebruikt. Zo is niet bekend welk afschrijvingspercentage is gehanteerd, wat de investering en het rendement bedroeg, waar de toegepaste subsidies van afkomstig zijn en waarom [eisers] daarvoor in aanmerking zouden komen. Daar komt bij dat het waarschijnlijk is dat vanaf 2025 de salderingsregeling wordt afgebouwd en dat energiebedrijven een vergoeding in rekening brengen voor teruglevering aan het (overvolle) net, aldus de gemeente.
2.58.
De rechtbank overweegt als volgt. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). De rechtbank stelt vast dat [eisers] - in reactie op het gemotiveerde verweer van de gemeente ten aanzien van de in het rapport van Arvalis opgenomen berekening - slechts heeft verwezen naar het rapport van Arvalis, zonder deze (berekening) nader uit te leggen of daaraan conclusies te verbinden en dat zij hebben nagelaten om concreet op het gemotiveerde verweer van de gemeente in te gaan. Dit had zij wel moeten doen. Door na te laten concreet te reageren om het verweer van de gemeente en haar standpunt daarop niet nader feitelijk toe te lichten is de door [eisers] overgelegde berekening met vele onduidelijkheden omgeven. De rechtbank zal het gevorderde bedrag daarom niet toewijzen.
Overige kosten
2.59.
[eisers] stellen dat zij onnodig diverse kosten hebben gemaakt in het kader van het vergunningentraject vanaf 2010 (eigen tijd, adviseurskosten, leges, advocaatkosten etc.). Ook hieraan gaat de rechtbank voorbij, omdat zij hebben volstaan met een enkele verwijzing naar het rapport van Arvalis. [eisers] hebben niet concreet toegelicht wat de feitelijke en juridische grondslag is van hun vordering en deze komt dan ook - als onvoldoende onderbouwd - niet voor toewijzing in aanmerking.
Financierbaarheid
2.60.
De gemeente voert aan dat het project van [eisers] in de rechtmatige situatie niet had kunnen worden gefinancierd. Dit had volgens de gemeente te maken met de toenmalige - en nog altijd - zeer kritische houding van banken ten opzichte van varkenshouderijen. De deskundigen hebben ook aangegeven dat de financierbaarheid een belangrijk aandachtspunt is. Een bank zou in de ogen van de deskundigen geen genoegen nemen met een onderbouwing van de financieringsaanvraag op basis van de cijfers uit de algemene jaarrekening van [eisers] Daaruit kon namelijk niet worden afgeleid hoe de verschillende onderdelen van het bedrijf presteerden. Het enkele feit dat een door [eisers] ingeschakelde deskundige suggereert dat er een financiering is afgesloten voor het project van € 800.000,00, betekent niet dat het project was te financieren. Uit de door [eisers] overgelegde berekeningen volgt immers dat er minimaal een bedrag van € 1.000.000,00 moest worden geleend (randnummers 93-95 van de conclusie van antwoord). Los daarvan hadden zij nog geld moeten lenen voor de aankoop van het stalderingsbewijs en de aanschaf van 2.996 varkens. Het voorgaande betekent dat het project sowieso niet van de grond zou zijn gekomen en het gevorderde resultaat dus niet voor vergoeding in aanmerking komt, aldus de gemeente.
2.61.
De rechtbank stelt vast dat de gemeente eerst bij conclusie na deskundigenbericht het verweer heeft gevoerd dat het project van [eisers] in de rechtmatige situatie niet had kunnen worden gefinancierd. De gemeente heeft niet toegelicht dat zij haar standpunt ten aanzien daarvan niet al in de conclusie van antwoord naar voren heeft kunnen brengen. Ter zitting heeft de gemeente verwezen naar randnummer 95 van de conclusie van antwoord, waaruit voldoende zou blijken dat de financierbaarheid is betwist. De rechtbank volgt haar daarin niet. De gemeente heeft zich weliswaar - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de door [eisers] ingeschakelde deskundige heeft gerekend met een te lage rentevoet en dat er (daardoor) hogere financieringskosten op de omzet in mindering strekken, maar de financierbaarheid van de uitbreiding van het bedrijf als zodanig (en daarmee het causaal verband) heeft zij daarin niet weersproken. Illustratief is bovendien dat de gemeente de gelegenheid heeft gehad om zich uit te laten over de aan de deskundigen ter beantwoording voor te leggen vragen, maar bij die gelegenheid heeft zij ook geen vragen geformuleerd die zien op de financierbaarheid van de uitbreiding. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gemeente in strijd heeft gehandeld met het in artikel 128 Rv neergelegde vereiste van concentratie van verweer, zodat dit verweer tardief is.
Resumerend / toewijsbare hoofdsom
2.62.
De rechtbank heeft hiermee alle bezwaren van partijen tegen de inhoud van het deskundigenbericht besproken en ziet, gelet op alles wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding om van de conclusies van de deskundigen af te wijken. Dit betekent dat een bedrag van € 584.538,80 (€ 58.453,88 × 10 (kapitalisatiefactor)) zal worden toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.63.
[eisers] maken aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten (€ 6.775,00). Nu het Besluit buitengerechtelijke incassokosten niet van toepassing is, moeten [eisers] stellen en bij betwisting onderbouwen, dat er werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak (artikel 241 Rv). De rechtbank is van oordeel dat [eisers] dit, in het licht van de betwisting door de gemeente (zie randnummers 149 tot en met 153 van de conclusie van antwoord), onvoldoende hebben gedaan. De enkele stelling dat, gelet op de werkzaamheden die zijn verricht voorafgaande aan het inleiden van de procedure, buitengerechtelijke incassokosten toegewezen moeten worden, is niet voldoende, omdat niet duidelijk gemaakt wordt wat die werkzaamheden dan concreet zijn. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten (in de hoofdzaak en het incident)
2.64.
Bij deze uitkomst van de procedure zal de gemeente in de hoofdzaak als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eisers] , waaronder begrepen de kosten van de rechtbank deskundigen en de nakosten. Deze kosten worden tot vandaag vastgesteld op € 45.241,41 (€ 104,42 explootkosten, € 4.030,00 griffierecht, € 14.008,00 salaris advocaat (4,0 punten × tarief VII), € 26.920,99 deskundigenkosten en € 178,00 nakosten, plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing). De wettelijke rente zal worden toegewezen zoals is gevorderd.
2.65.
Gelet op de samenhang tussen het gevorderde in de hoofdzaak en het gevorderde in het incident, zullen de proceskosten in het incident worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
3.1.
veroordeelt de gemeente om binnen 14 dagen na de datum van het vonnis aan [eisers] te betalen een bedrag van € 584.538,80, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van € 45.241,41, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de gemeente niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in het incident
3.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen, mr. C. Schollen - den Besten en mr. I. Boekhorst en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.