ECLI:NL:RBOBR:2025:2764

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
C/01/401992 / HA ZA 24-155
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen en boetes in civiele procedure tussen voormalige zakenrelaties

In deze civiele procedure vordert eiser, een voormalig zakenrelatie van gedaagden, terugbetaling van twee geldleningen die hij aan hen heeft verstrekt. De eerste lening, afgesloten in 2014, betrof een bedrag van € 100.000, en de tweede lening, afgesloten in 2017, betrof € 60.000. Eiser stelt dat gedaagden in gebreke zijn gebleven met de terugbetaling en vordert hoofdelijke veroordeling tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met rente en een voorschot op verbeurde boetes. Gedaagden betwisten de vorderingen en voeren aan dat de geldleningen zijn verjaard en dat eiser hen finale kwijting heeft verleend. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiser niet zijn verjaard en dat er geen sprake is van finale kwijting. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser toe, inclusief de rente en buitengerechtelijke kosten, en veroordeelt gedaagden in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. C. Schollen-den Besten op 30 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/401992 / HA ZA 24-155
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.M.P. Schobbers-Deinum,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[gedaagde 2],
te [plaats] ( [land] ),
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. J.J.M. Cliteur.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte nadere producties van de zijde van [eiser] ,
- de mondelinge behandeling van 4 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, bij welke gelegenheid mr. Schobbers-Deinum een pleitnota heeft voorgedragen en [eiser] een akte wijziging eis heeft genomen.
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is een datum voor uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde 1] zijn voormalige zakenrelaties van elkaar. Zij zijn in 2012 met elkaar in contact gekomen waarna tussen hen een vriendschappelijke band is ontstaan.
2.2.
[gedaagde 2] is een aan [gedaagde 1] gelieerde vennootschap. [A] B.V. is een aan [eiser] gelieerde vennootschap.
2.3.
[eiser] heeft in de periode 2012-2014 bedragen tot in totaal € 95.000,-- aan [gedaagden] geleend voor diverse projecten in [land] . In 2014 hebben partijen afspraken gemaakt over de terugbetaling en die afspraken vastgelegd in een overeenkomst van geldlening [1] voor een bedrag van € 100.000,-- (hierna: de geldlening 2014).
2.4.
Op 6 oktober 2017 hebben partijen nog een overeenkomst van geldlening [2] gesloten op grond waarvan [eiser] een bedrag van € 60.000,-- aan [gedaagden] heeft geleend ten behoeve van de aankoop van een woonhuis in [plaats] , [land] (hierna: de geldlening 2017). In deze overeenkomst is verder opgenomen dat vijftig procent van de aandelen in het kapitaal van [gedaagde 2] tegen betaling van één euro aan [eiser] zullen
worden overgedragen. In deze overeenkomst is ook de volgende boetebepaling opgenomen:
2.5.
In 2017 is [eiser] de onderneming [B] B.V. (hierna: [B] ) gestart. [B] hield zich bezig met de productie van prefab wapeningskorven ten behoeve van de bouwsector.
2.6.
Partijen hebben afgesproken ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van [B] in [land] een nieuwe vennootschap naar [land] recht op te richten met de naam [C] AG. De bedoeling was dat beide partijen aandelen in [C] AG zouden krijgen. Tussen partijen bestaat discussie of zij nadere afspraken hebben gemaakt zoals neergelegd in een samenwerkingsovereenkomst van 23 juli 2021 [3] met aangehechte pandakte (hierna: de samenwerkingsovereenkomst 2021).
2.7.
Partijen hebben op enig moment onenigheid gekregen over nakoming van de gemaakte afspraken door [gedaagden]
2.8.
Op 5 mei 2022 is [eiser] met een aantal kunstenaars en de ex-partner van [gedaagde 1] de woning van [gedaagde 1] binnengedrongen waarbij kunstwerken zijn meegenomen die door de kunstenaars aan [gedaagde 1] in consignatie waren gegeven. Volgens [gedaagde 1] is hij hierbij vastgebonden en mishandeld. [eiser] en de overige betrokkenen zijn hiervoor strafrechtelijk vervolgd. De strafzaak was ten tijde van de mondelinge behandeling in deze zaak nog niet afgerond.
2.9.
[gedaagden] hebben beslag laten leggen ten laste van [eiser] , [B] en de overige betrokkenen bij de woningoverval. Die beslagen hebben geleid tot een bij dagvaarding van 11 oktober 2022 [4] ingeleide procedure bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem waarin [gedaagde 1] schadevergoeding vorderde op grond van onrechtmatige daad tegen alle betrokkenen bij de overval. [eiser] heeft in deze procedure onder meer een beroep op verrekening gedaan met tegenvorderingen op [gedaagde 1] (o.m. uit hoofde van de geldlening 2014 en 2017). Bij eindvonnis van 18 september 2024 zijn alle vorderingen van [gedaagden] in deze procedure afgewezen. [gedaagden] hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
2.10.
[B] is op 25 april 2023 failliet verklaard met benoeming van mr. R. van der Pas als curator. Op 30 augustus 2023 is [A] failliet verklaard eveneens met
benoeming van mr. Van der Pas tot curator.
2.11.
[eiser] heeft bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant verlof gevraagd om pandhoudersbeslag te mogen leggen ten laste van [gedaagde 1] . Dit verlof is door de voorzieningenrechter verleend waarna op 26 juni 2023 ten laste van [gedaagde 1] pandhoudersbeslag is gelegd. Bij de uitoefening van dit beslag is volgens [gedaagde 1] ten onrechte zijn hele woning leeg gehaald.
2.12.
[gedaagde 1] heeft [eiser] in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Bij vonnis van 6 oktober 2023 is [eiser] door de voorzieningenrechter opgedragen alle zaken die op 26 juli 2023 uit de woning van [gedaagde 1] zijn verwijderd aan [gedaagde 1] terug te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- per dag tot een maximum van € 500.000,--. Volgens [gedaagde 1] blijft [eiser] in gebreke met teruggave van alle goederen en heeft [eiser] tot een bedrag van € 500.000,-- dwangsommen verbeurd. Op 12 april 2024 heeft [gedaagde 1] jegens [eiser] dwangsommen aangezegd. Bij dagvaarding van
6 september 2024 is [gedaagde 1] een procedure tegen [eiser] begonnen bij de rechtbank Oost-Brabant over het voorgaande. Deze zaak stond ten tijde van de mondelinge behandeling in deze zaak op de rol voor antwoord in reconventie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis, onder andere, zakelijk weergegeven:
primair(uit hoofde van de geldlening 2014 en 2017):
I. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 100.000,--, vermeerderd met de samengestelde rente van 5 % per jaar vanaf 1 november 2012 en te vermeerderen met de samengestelde wettelijke rente vanaf 31 december 2017 tot de dag van voldoening,
II. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 60.000,-- vermeerderd met de samengestelde wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening,
III. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een voorschot op de verschuldigde boete op basis van de geldlening 2017, ten bedrage van € 750.000,-- en nader op te maken bij staat,
IV. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.873,75, begroot aan de hand van de BIK-staffel,
V. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als [gedaagden] de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis hebben voldaan,
subsidiair(uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst)
I. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 60.000,-- te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2022 tot de dag der voldoening,
II. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 100.000,--, te vermeerderen met de samengestelde rente van 5% per jaar vanaf 1 november 2012 en te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente vanaf 31 december 2022, tot aan de dag van voldoening;
III. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een voorschot op de aan [eiser] verschuldigde boete op basis van 7.1 van de
samenwerkingsovereenkomst ten bedrage van € 750.000,-- en verder nader op te maken bij staat,
IV. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.873,75 begroot aan de hand van de BIK-staffel,
V. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de reële gerechtelijke en proceskosten van [eiser] , nader op te maken bij staat,
VI. veroordeling van [gedaagden] om binnen twee weken na dagtekening van het vonnis, althans betekening van het vonnis, zekerheid te stellen voor de nakoming van de verplichtingen jegens [eiser] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag, of dagdeel, dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven,
zowel primair als subsidiair
VII. afgifte van een certificaat als bedoeld in artikel 54 EVEX II (Verdrag van
Lugano).
3.2.
[gedaagden] voeren verweer. Zij verzoeken de rechtbank om [eiser] primair in al zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze vorderingen als ongegrond en onbewezen te ontzeggen, dan wel, subsidiair, voor het geval de rechtbank zou vaststellen dat [eiser] nog enig bedrag van [gedaagden] te vorderen zou hebben, dit bedrag te verrekenen met een bedrag van maximaal € 500.000,-- wegens door [eiser] verbeurde dwangsommen op basis van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (gewezen onder rolnummer C/01/395951/KG ZA 23-410) en in alle gevallen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de standpunten en stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten omdat [gedaagde 2] in [land] gevestigd is. De bevoegdheid van de rechtbank Oost-Brabant vloeit volgens [eiser] op grond van artikel 25 herschikte EEX-Vo voort uit de forumkeuze in de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen. Hoewel [gedaagden] (de echtheid van de handtekening op) de samenwerkingsovereenkomst betwisten, stellen zij geen verweer te (willen) voeren tegen de forumkeuze en de daaruit voortvloeiende bevoegdheid van de rechtbank Oost-Brabant.
De rechtbank constateert dat na de wijziging van eis de primaire vorderingen niet langer zijn gebaseerd op de samenwerkingsovereenkomst waarin het forumkeuzebeding is opgenomen. Omdat [gedaagden] zijn verschenen is de rechtbank Oost-Brabant ook op grond van artikel 26 herschikte EEX-Vo bevoegd om deze zaak te behandelen.
4.2.
In alle overeenkomsten waarop [eiser] zijn vorderingen baseert is Nederlands recht van toepassing verklaard en dit is door [gedaagden] niet bestreden. Ook de rechtbank gaat uit van toepasselijkheid van Nederlands recht.
De geldleningen 2014 en 2017
4.3.
De primaire vorderingen I. en II. van [eiser] (zie 3.1) zien op terugbetaling van de geldleningen 2017 en 2014. [gedaagden] betwisten het bestaan van deze geldleningen niet.
Finale kwijting?
4.4.
[gedaagden] beroepen zich erop dat [eiser] hen (althans [gedaagde 1] en de aan hem gelieerde vennootschap [D] B.V.) finale kwijting heeft verleend door in 2019 bij onderhandse akte [5] schriftelijk te verklaren dat hij, [eiser] , niets meer van hen te vorderen heeft.
4.5.
[eiser] betwist het betoog van [gedaagde 1] c.s. en voert aan dat [gedaagde 1] eigenaar was van twee chalets op een recreatiepark. Om die chalets te kopen heeft [gedaagde 1] van [eiser] geld geleend. [gedaagde 1] heeft op een gegeven moment de chalets aan [eiser] geleverd en partijen spraken af dat [eiser] na die levering van de chalets niets meer te vorderen had in het kader van die lening. Volgens [eiser] heeft deze finale kwijting ten opzichte van [gedaagde 1] / [D] B.V. niets van doen met de vorderingen uit hoofde van de geldlening 2014 en 2017. In de schriftelijke verklaring wordt uitdrukkelijk verwezen naar de lening met betrekking tot een tweetal chalets en de finale kwijting ziet alleen op die lening c.q. de kwestie van de chalets. Bovendien heeft [D] B.V. volgens [eiser] niets met de geldleningen 2014 en 2017 van doen.
4.6.
Omdat partijen ieder een andere uitleg geven aan de betreffende schriftelijke verklaring [6] waarin staat dat: “
de heer [eiser] verklaard niets meer heeft te vorderen van de heer van [gedaagde 1] , [D] bv.”,moet de rechtbank deze verklaring uitleggen. Bij de uitleg van een contractueel beding komt het volgens vaste rechtspraak [7] aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dat beding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De rechtbank kent met inachtneming van de deze maatstaf in dit geval met name betekenis toe aan de tekst en de omstandigheden waaronder de betreffende verklaring tussen partijen tot stand is gekomen. De rechtbank stelt vast dat in de tekst in de eerste plaats wordt verwezen naar deels andere partijen ( [gedaagde 1] en [D] B.V.) dan de partijen bij de geldleningen 2014 en 2017 ( [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ). Verder wordt in de verklaring expliciet verwezen naar een kwestie die betrekking heeft op de levering van twee chalets aan [gedaagde 1] en daarmee samenhangende overeenkomsten van geldlening van 28 maart 2019. De geldleningen 2014 en 2017 worden in de verklaring niet genoemd. Volgens de eigen stellingen van [gedaagden] zijn de geldlening 2014 en 2017 opgeëist bij brief van 23 november 2023 van de toenmalige advocaat van [eiser] , mr. Rooijen, zodat deze vorderingen op het moment van tekenen van de schriftelijke verklaring in 2019 kennelijk nog geen rol van betekenis speelden. Gelet daarop is wellicht te verklaren, zoals [gedaagden] aan de orde stellen, dat [eiser] vanuit [B] nog een bedrag van € 212.000,-- heeft overgemaakt naar de [land] bankrekening van [gedaagde 2] waarvoor [eiser] een reden heeft aangevoerd. [gedaagden] hebben dat betoog van [eiser] onvoldoende weersproken. Ook hierbij ging het kennelijk om een andere kwestie tussen partijen waarbij ook andere ondernemingen betrokken waren. Hieruit volgt, zoals ook al is geoordeeld, dat tussen partijen allerlei afspraken werden gemaakt. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat partijen de bedoeling moeten hebben gehad om de hiervoor weergegeven schriftelijke verklaring van [eiser] geen betrekking te laten hebben op de geldlening 2014 en 2017 en alleen betrekking te laten hebben op de afspraken ten aanzien van de twee chalets en de daarbij behorende lening. Alleen die kwestie wordt benoemd in het stuk. Als [gedaagden] vinden dat dat anders is, hadden zij dat beter moeten uitleggen of feiten moeten aanvoeren waaruit [eiser] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het de bedoeling was dat hij voor alle vorderingen die hij had op [gedaagde 1] of [gedaagden] finale kwijting zou verlenen. Dat hebben [gedaagden] niet gedaan. Daarbij is ook van belang dat niet is weersproken dat partijen niet over de inhoud van deze verklaring hebben gesproken of onderhandeld. Het verweer faalt.
Verjaring?
4.7.
[gedaagden] beroepen zich met betrekking tot de geldlening 2014 op verjaring.
Partijen zijn volgens [gedaagden] op 29 juli 2014 overeengekomen dat terugbetaling uiterlijk 31 december 2017 zou moeten hebben plaatsgevonden, inclusief de daarover afgesproken rente. De geldlening 2014 was volgens [gedaagden] dus opeisbaar op 1 januari 2018. Met uitzondering van een brief van 22 november 2023 van mr. Rooijen stellen [gedaagden] geen enkele aanmaning, ingebrekestelling of sluitingsmededeling te hebben ontvangen. De vordering is volgens hen daarom per 1 januari 2023 verjaard (artikel 3:307 lid 1 BW).
4.8.
[eiser] betwist dat de vordering uit hoofde van de geldlening 2014 is verjaard.
Volgens [eiser] hebben partijen op 6 oktober 2017 een nieuwe geldleningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 60.000,- (de geldlening 2017) voor de aankoop van een pand en zijn partijen in artikel 3 overeengekomen dat [eiser] na verkoop van het pand, waarvoor [eiser] hem voornoemd bedrag van € 60.000,-- had verstrekt, als eerste een bedrag van € 160.000,-- ontvangt. De geldlening 2014 van € 100.000,00 is hier volgens [eiser] dus in meegenomen omdat de geldlening 2017 € 60.000,-- bedroeg en bij verkoop van het pand € 160.000,-- moest worden terugbetaald. Partijen hebben dus andere afspraken gemaakt over de terugbetaling. Zowel de terugbetaling van de geldlening 2014 als de geldlening 2017 zijn afhankelijk gesteld van de verkoop van het pand, uiterlijk op 1 juni 2022.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagden] de weerlegging van hun verjaringsverweer door [eiser] niet meer hebben tegengesproken. De rechtbank gaat er daarom met [eiser] vanuit dat partijen in artikel 3 lid 15 van de geldlening 2017 [8] nieuwe afspraken hebben gemaakt over de terugbetaling van de geldlening 2014 op het moment van de verkoop van het pand. Gelet daarop was de verjaringstermijn van de vordering uit hoofde van de geldlening 2014 op 22 november 2023 nog niet voltooid. Het verjaringsverweer faalt.
Is de geldlening 2017 omgezet in een vergoeding voor acquisitiewerkzaamheden?
4.10.
Volgens [gedaagden] heeft [eiser] zich, na de storting van het bedrag van € 60.000 voor de aankoop van een pand in [plaats] , [land] , bedacht met betrekking tot de bestemming van het geld. [eiser] heeft volgens [gedaagden] voorgesteld om het bedrag in te zetten als vergoeding voor door [gedaagde 1] in [land] te plegen
acquisitie voor zijn bedrijf [B] . Dit blijkt volgens [gedaagden] uit Whatsappberichten [9] van [eiser] aan [gedaagde 1] met daarin het verzoek [B] te factureren voor in totaal € 51.000,--.
4.11.
[eiser] betwist dat de geldlening 2017 is omgezet in een vergoeding voor acquisitiewerkzaamheden.
4.12.
De rechtbank constateert dat in de whatsappberichten niet valt te lezen dat op verzoek van [eiser] de geldlening 2017 wordt omgezet in een vergoeding voor acquisitiewerkzaamheden. Uit de berichten volgt enkel dat [eiser] [gedaagde 1] op enig moment heeft verzocht facturen te sturen vanuit [gedaagde 2] aan [B] voor advieswerkzaamheden. De door [gedaagden] gestelde maar door [eiser] betwiste afspraak is daarmee niet aangetoond. Een verdere onderbouwing of toelichting door [gedaagden] op deze door hen gestelde afspraak ontbreekt. Dit verweer faalt eveneens.
Wie komt de vordering uit hoofde van de geldlening 2017 toe?
4.13.
[gedaagden] voeren tot slot het verweer dat de vordering uit hoofde van de geldlening 2017 niet aan [eiser] toekomt maar aan de aan [eiser] gelieerde vennootschap [A] B.V. omdat het geld zou zijn overgemaakt van een rekening van deze vennootschap.
4.14.
Volgens [eiser] heeft hij destijds om praktische redenen het bedrag vanuit [A] B.V. overgemaakt, maar laat dit de afspraken uit de geldlening 2017 onverlet.
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat het geld voor de geldlening 2017 is overgemaakt vanuit de bankrekening van [A] niet beslissend voor de vraag wie de vordering toekomt (artikel 6:30 lid 1 BW). Omdat de geldlening 2017 is gesloten tussen [eiser] enerzijds en [gedaagden] anderzijds komt de vordering tot nakoming [eiser] toe.
4.16.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagden] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot terugbetaling van in totaal € 160.000,-- uit hoofde van de geldlening 2014 en 2017.
Rente
4.17.
Volgens [gedaagden] is het voor [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 BW) om aanspraak te maken op rente (en boete) en zij verwijzen ter onderbouwing van dat standpunt naar diverse gedragingen van [eiser] , zoals zijn deelname aan de woningoverval op [gedaagde 1] , op handelen in strijd met artikel 21 Rv ten overstaan van de voorzieningenrechter en zijn nalaten om de zaken te retourneren die onrechtmatig uit de woning van [gedaagde 1] zouden zijn gehaald.
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank is het vorderen van rente conform de tussen partijen gemaakte afspraken niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De door [gedaagden] genoemde omstandigheden zijn in andere gerechtelijke procedures reeds ter beoordeling aan de rechter voorgelegd (en reeds beoordeeld), en spelen naar het oordeel van de rechtbank geen rol bij de vaststelling van vermogensschade wegen vertraging in de betaling van geldsommen. De rentevorderingen die voor het overige niet zijn bestreden, zijn daarom toewijsbaar.
Boete
4.19.
[eiser] vordert een voorschot van € 750.000,-- op door [gedaagden] verbeurde boetes op grond van de geldlening 2017 en voor het overige een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Volgens [eiser] zijn [gedaagden] diverse verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van 2017 niet nagekomen. Het verschuldigde bedrag uit hoofde van boetes op grond van de boetebepaling uit de overeenkomst van 2017 loopt op tot meer dan € 1 miljoen. Volgens [eiser] zijn de volgende verplichtingen niet nagekomen:
1. de verplichting om 50% van de aandelen in [gedaagde 2] te leveren aan
[eiser] (artikel 2);
2. de verplichting om [eiser] te laten delen in het resultaat van [gedaagde 2]
(artikel 3 lid 2);
3. de verplichting om [eiser] in te schrijven als statutair bestuurder van [gedaagde 2]
naast [gedaagde 1] (artikel 3 lid 4);
4. de verplichting om € 160.000,-- uit hoofde van de verkoopopbrengst van het pand te voldoen aan [eiser] (artikel 3 lid 15) en de overige overwaarde voor 50% aan [eiser] te doen toekomen;
5. de verplichting van [gedaagde 2] om ten gunste van [eiser] een recht van hypotheek te doen vestigen op het pand in [land] , ten bedrage van € 200.000,-- tot zekerheid van betaling van de in artikel 3 onder lid 15 genoemde verplichting (artikel 4 lid 10).
4.20.
Volgens [eiser] zijn daarom in ieder geval vijf overtredingen begaan, wat resulteert in een boete van € 100.000,-- ineens en € 1.000,- per dag dat de overtreding
voortduurt. Enkele verplichtingen zouden meteen na het sluiten van de overeenkomst door [gedaagden] uitgevoerd worden, wat niet is gebeurd. [eiser] stelt daarom dat de boete van € 1.000,-- per dag is gaan lopen op 7 oktober 2017. Het totale boetebedrag dat op basis van bovengenoemde artikelen verschuldigd is, gaat een bedrag van € 1 miljoen ruim te boven. [eiser] wenst een voorschot op de boetes te vorderen, beperkt tot een bedrag van € 750.000,--.
4.21.
[gedaagden] voeren aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om aanspraak te maken op boete (artikel 6:248 lid 2 BW). Zij motiveren dit door te wijzen op dezelfde omstandigheden (zie 4.17) die volgens [gedaagden] aan de toewijzing van de rentevordering in de weg staan, zoals de deelname van [eiser] aan de woningoverval op [gedaagde 1] , op handelen in strijd met artikel 21 Rv ten overstaan van de voorzieningenrechter en zijn nalaten om de zaken te retourneren die onrechtmatig uit de woning van [gedaagde 1] zouden zijn gehaald.
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank staat tussen partijen vast (het is door [gedaagden] niet weersproken) dat partijen een boetebeding zijn overeengekomen en dat [gedaagden] boetes hebben verbeurd door de tekortkoming in de nakoming van de hiervoor bij 4.19 weergegeven verplichtingen. Niet weersproken door [gedaagden] is dat er door hen tenminste vijf overtredingen zijn begaan en dat de boete van € 1.000,-- per dag is gaan lopen op 7 oktober 2017 zodat het totale boetebedrag een bedrag van € 1 miljoen ruim te boven gaat. De rechtbank neemt dit als vaststaand aan.
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW terughoudendheid is geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de omstandigheden die [gedaagden] aanvoeren en die ook in andere gerechtelijke procedures ter beoordeling aan de rechter zijn voorgelegd het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW niet dragen. Bij de vraag of een beroep op een boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, komt het naar het oordeel van de rechtbank immers in grote mate aan op een weging van dezelfde omstandigheden die volgens vaste jurisprudentie een rol spelen bij een beroep op matiging van artikel 6:94 BW, welke regeling specifiek voor boetebedingen geldt. Die omstandigheden zijn onder meer een wanverhouding tussen boete en schade, de aard en gedraging van de schuldenaar, dan wel schuldeiser, de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het boetebeding is ingeroepen, zoals de ernst van de overtreding, de mate van schuld bij de schuldenaar, of de mate waarin de schuldenaar zich van de schending van het boetebeding bewust is geweest, de hoedanigheid van partijen etc. Over deze omstandigheden hebben [gedaagden] nagenoeg niets aangevoerd. Om die reden faalt het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing.
4.24.
Het voorgaande leidt ertoe dat het gevorderde voorschot van € 750.000,-- op de verbeurde boetes toewijsbaar is. Voor het overige zal de zaak voor de begroting van de vordering naar de schadestaat worden verwezen.
4.25.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiser] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Daarom zal een bedrag van € 2.873,75 worden toegewezen.
4.26.
Omdat de primaire vorderingen worden toegewezen, komt de rechtbank aan de beoordeling van de subsidiaire vorderingen op grond van de samenwerkingsovereenkomst niet toe.
4.27.
[gedaagden] beroepen zich op verrekening met een bedrag van € 500.000,-- aan dwangsommen die volgens [gedaagden] door [eiser] zijn verbeurd. Dit bedrag moet volgens [gedaagden] in mindering worden gebracht op het bedrag van dat zij aan [eiser] verschuldigd zijn. [eiser] voert hiertegen gemotiveerd verweer. Op zitting heeft [eiser] het nodige aangevoerd waarom het bedrag van € 500.000,-- niet aan [gedaagden] toekomt. Daarop is geen, althans een onvoldoende reactie van [gedaagden] gekomen. Omdat de rechtbank niet eenvoudig kan beoordelen of het beroep op verrekening slaagt, gaat de rechtbank aan dit beroep voorbij (zie artikel 6:136 BW). Dit betekent dat [gedaagden] zich niet op verrekening kunnen beroepen.
4.28.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zullen [gedaagden] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
7.269,00
4.29.
De gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten wordt afgewezen omdat de proceskosten niet onder de reikwijdte van artikel 6:119a BW vallen.
4.30. ​
[eiser] vordert tot slot afgifte van een certificaat als bedoeld in artikel 54 van het Verdrag van 30 oktober 2007 betreffende rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EVEX II). Deze vordering is toewijsbaar en dat certificaat zal worden afgegeven.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 100.000,--, te vermeerderen met de samengestelde rente van 5% per jaar vanaf 1 november 2012 en te vermeerderen met de samengestelde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 60.000,--, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding, 28 december 2023, tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een voorschot op de aan [eiser] verschuldigde boete op basis van de geldleningsovereenkomst 2017 ten bedrage van € 750.000,--, en voor het overige nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.873,75 aan buitengerechtelijke kosten;
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 7.269,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.

Voetnoten

1.Productie 1 bij dagvaarding
2.Productie 3 bij dagvaarding
3.Productie 5 bij dagvaarding
4.Productie 2 bij conclusie van antwoord
5.Productie 10 bij dagvaarding
6.Productie 10 bij dagvaarding
7.Vgl. o.a. Hoge Raad 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101
8.Productie 3 bij dagvaarding
9.Productie 12 bij conclusie van antwoord