ECLI:NL:RBOBR:2025:2776

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
82.010617.23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van niet-ambtelijke omkoping met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen van niet-ambtelijke omkoping. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie verworpen, ondanks het verweer van de verdediging dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aannemen van steekpenningen en het beïnvloeden van de aanstelling van werknemers bij zijn werkgever, waarbij hij in strijd met zijn plicht heeft gehandeld. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de medeverdachten beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte op meerdere manieren invloed heeft uitgeoefend op de werkzaamheden van zijn werkgever, wat heeft geleid tot financieel voordeel voor hemzelf en zijn medeverdachten. De rechtbank heeft de ernst van de feiten in overweging genomen en de straf bepaald, waarbij ook rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte is vrijgesproken van een tweede tenlastegelegde feit, namelijk het vervalsen van een curriculum vitae van een medeverdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [82.010617.23]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.010617.23
Datum uitspraak: 15 mei 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortedatum] op [geboortedag] 1964,
wonende te [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 7 april 2025, 8 april 2025 en 8 mei 2025. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 januari 2025. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 28 mei 2015 (DOC-072) tot en met 31 oktober 2018 (DOC-324) te Heeze en/of ’s-Gravenhage en/of Urk en/of Zoetermeer en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) anders dan als ambtenaar, te weten als servicemonteur en/of projectmanager en/of directievoerder (DOC-111A), althans als medewerker werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij [bedrijf 1] (DOC-297), naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in strijd met zijn plicht, in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, hieruit bestaande – zakelijk weergegeven- dat hij, verdachte,
  • Invloed heeft uitgeoefend om een of meer werknemer(s) van [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] (het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] ) op projecten van [bedrijf 1] te werk gesteld te krijgen (DOC-321, DOC-322, DOC-327, G-006-01 en DOC-117) en/of
  • Een rol heeft gespeeld bij de aanstelling van de partner van medeverdachte [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , als medewerkster bij [bedrijf 1] , waarbij een vals CV is gebruikt (DOC-200 en DOC-326), bij de opstelling waarvan verdachte eveneens betrokken is geweest (DOC-322) en/of
  • Invloed heeft uitgeoefend op het tot stand komen van contracten met een of meer (voorkeurs)leverancier(s) van [bedrijf 1] , waaronder [bedrijf 5] ., die hiervoor commissies betaalden, die werden verdeeld tussen onder meer hem, verdachte, en medeverdachte [medeverdachte 1] (DOC-078, G-006-01 en AMB-040) en/of
  • Offertes van leveranciers en bestellingen bij leveranciers van [bedrijf 1] , en andere geheime bedrijfsinformatie van [bedrijf 1] heeft gedeeld met onder meer medeverdachte [medeverdachte 1] en diens partner, [medeverdachte 2] , ten behoeve van de berekening van voornoemde commissies (DOC-320 t/m DOC-325, DOC-298, DOC-301 en DOC-309) en/of
  • Onjuiste urendeclaraties van een of meer werknemer(s) die via [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] (het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] ) bij [bedrijf 1] te werk was/waren gesteld, goedgekeurd zonder deze te controleren (G-006-01, AMB-035 en AMB-037), waardoor [bedrijf 1] ook heeft betaald voor niet gewerkte uren (DOC-078, G-006-01, G-006-02 en DOC-288)

een of meer gift(en) (AMB-098, DOC-321 en DOC-322), te weten een of meer contante geldbedrag(en) voor in totaal 76.410 euro (of daaromtrent) (AMB-053), althans enig(e) contant(e) geldbedrag(en) en/of een of meer betaling(en) per bank voor in totaal een bedrag van 12.500 euro (of daaromtrent), waaronder een betaling per bank van 9.000 euro (DOC-295 en DOC-072), althans betaling(en) per bank van enig(e) geldbedrag(en) en/of belofte(n) tot betaling van een of meer geldbedrag(en) (DOC-321 en DOC-322) en/of een of meer dienst(en) heeft aangenomen en/of heeft gevraagd, terwijl hij, verdachte, dit aannemen en/of vragen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever en/of door voornoemd handelen onder meer zijn geheimhoudingsplicht tegenover zijn werkgever heeft geschonden en/of door voornoemd handelen en/of nalaten misbruik heeft gemaakt van zijn positie binnen [bedrijf 1] .;

2.
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 4 maart 2015 (DOC-322), tot en met 25 maart 2015 (DOC-326), te Heeze en/of ’s-Gravenhage en/of Zoetermeer en/of Urk en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, een Curriculum Vitae (CV] op naam van [medeverdachte 2] (DOC-200), zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) toen aldaar valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- op dat CV voornoemd vermeld en/of doen vermelden dat [medeverdachte 2] in 2008 en 2009 anderhalf jaar had gewerkt bij [bedrijf 1] . als Project secretary van het [project naam] , terwijl zij in werkelijkheid nooit voor [bedrijf 1] . had gewerkt, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken.

De formele voorvragen.


De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.

De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging ter terechtzitting van 7 april 2025 het preliminaire verweer gevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk in het recht tot strafvervolging van verdachte moet worden verklaard gelet op de ruime overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en omdat het recht van verdachte op een eerlijk proces fundamenteel zou zijn geschonden.
Ter terechtzitting van 7 april 2025 heeft de rechtbank dit verweer verworpen. Bij pleidooi op de zitting van 8 april 2025 heeft de verdediging dit verweer herhaald.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Ter terechtzitting van 7 april 2025 heeft de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer strekkende niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie verworpen. De rechtbank heeft die beslissing toen als volgt gemotiveerd:
De rechtbank is bekend met de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant waarin is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt. Ambtshalve is de rechtbank echter ook bekend met het feit dat het gerechtshof te 's-Hertogenbosch deze vonnissen heeft vernietigd en heeft beslist overeenkomstig de strikte lijn die de Hoge Raad hanteert, inhoudende dat termijnoverschrijding niet de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie tot gevolg kan hebben, maar dat de termijnoverschrijding in een eventueel op te leggen straf moet worden verdisconteerd. Naar het oordeel van de rechtbank is in de strafzaak tegen verdachte niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat de rechtbank van deze strikte lijn van de Hoge Raad moet afwijken.
Op 30 mei 2023 heeft de rechter-commissaris de negen onderzoekswensen waar mr. Koerselman om had gevraagd, afgewezen. De onderzoekswensen waar zij nu om heeft verzocht, komen overeen met de onderzoekswensen die op 30 mei 2023 door de rechter-commissaris zijn afgewezen. Tegen deze beslissing van de rechter-commissaris is de verdediging niet opgekomen.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat het recht van verdachte op een eerlijk proces is geschonden. Gelet op wat hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank het door de verdediging gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Nadat de rechtbank het beroep van de verdediging op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie had verworpen heeft de verdediging ter terechtzitting van 7 april 2025 het uitvoeren van diverse onderzoekswensen bepleit. Op die zitting heeft de rechtbank deze verzoeken afgewezen. Deze beslissing heeft de rechtbank als volgt gemotiveerd:
De eerste negen door mr. Koerselman verzochte onderzoekswensen en de onderbouwing daarvan zijn een herhaling van de onderzoekswensen die de rechter-commissaris bij beslissing van 30 mei 2023 heeft afgewezen. Tegen die beslissing is geen beroep ingesteld en daarmee staat die beslissing vast. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de rechtbank tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Gelet hierop wijst de rechtbank de eerste negen onderzoekswensen waar mr. Koerselman om heeft verzocht, af.
Het verzoek om de heer [getuige] en medeverdachte [medeverdachte 1] als getuigen te horen heeft mr. Koerselman voor de eerste keer op deze zitting gedaan. Gelet daarop heeft de rechtbank het verzoek tot het horen van die getuigen beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de heer [getuige] tot op heden geen voor verdachte [verdachte] belastende verklaring heeft afgelegd. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft wel belastend voor [verdachte] verklaard. Mr. Koerselman heeft evenwel geen enkele toelichting gegeven waarom zij eerst nu is overgegaan tot het verzoek [medeverdachte 1] als getuige te horen, hoewel zij daartoe diverse mogelijkheden heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een aanvaardbare reden waarom het veel te late verzoek om [medeverdachte 1] nu nog als getuige te horen, niet eerder is of kon worden gedaan, terwijl het wel op de weg van de verdediging had gelegen dit verzoek veel eerder te doen.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet noodzakelijk is [medeverdachte 1] en [getuige] nu nog als getuigen te horen voor de beantwoording van de vragen als bedoeld in artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van de rechtbank is op dit moment ook niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat door het niet horen van [getuige] en [medeverdachte 1] het recht op een eerlijk proces voor verdachte [verdachte] is geschonden.
In het pleidooi ter terechtzitting van 8 april 2025 heeft de verdediging deze verzoeken herhaald, stellende dat de afwijzing van de uitvoering van de verzochte onderzoekswensen schending van het recht op een eerlijk proces voor verdachte tot gevolg heeft en dat het gevolg daarvan is dat de officier van justitie niet ontvankelijk in het recht tot strafvervolging van verdachte moet worden verklaard.
Bij de beraadslaging in raadkamer is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden om op de beslissing, zoals deze ter terechtzitting van 7 april 2025 is gegeven, terug te komen. De rechtbank blijft bij haar eerdere oordeel dat het uitvoeren van de door de verdediging verzochte onderzoekswensen niet noodzakelijk is voor de beantwoording van de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Het recht op een eerlijk proces voor verdachte is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet geschonden. Gelet op de gebruikte bewijsmiddelen en zoals hierna zal worden overwogen, is bovendien ten aanzien van de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] geen sprake van een ‘sole or decisive’ bewijsmiddel. Voor de bewezenverklaring worden immers meerdere andere dragende bewijsmiddelen gebruikt. De rechtbank blijft bij haar beslissing gegeven op de terechtzitting van 7 april 2025 dat de door de verdediging gedane verzoeken tot het uitvoeren van onderzoekswensen worden afgewezen.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, verwerpt de rechtbank het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen.

Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

De beoordeling van de tenlastegelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir gestelde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat beide aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging integrale vrijspraak van verdachte bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen.
Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank merkt daarbij op dat de verdediging tijdens de behandeling van deze strafzaak diverse verweren heeft gevoerd. Voor zover de rechtbank in dit vonnis niet op die verweren heeft gerespondeerd, heeft de rechtbank die verweren als bewijsverweren aangemerkt. Die verweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor de afzonderlijke feiten heeft gebruikt en zoals die in de bij dit vonnis behorende bewijsbijlage zijn opgenomen. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de rechtbank doet twijfelen aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van die bewijsmiddelen.

Nadere overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit..
De bruikbaarheid van de verklaringen die verdachte bij de FIOD heeft afgelegd.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging bepleit dat bij de verklaringen die verdachte heeft afgelegd tegenover de FIOD tijdens de telefoongesprekken op 14 december 2018 en 18 december 2018 en bij zijn verhoor als getuige op 17 december 2018, vormverzuimen zijn begaan omdat verdachte voorafgaande aan die gesprekken c.q. verhoren niet de cautie als verdachte is gegeven waar dit wel had gemoeten. Daardoor is – aldus de verdediging – naast de hiervoor genoemde gronden, het recht van verdachte op een eerlijk proces geschonden. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor genoemde verklaringen van verdachte van het bewijs tegen verdachte moeten worden uitgesloten.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op 17 december 2018 is verdachte als getuige door de FIOD gehoord. Op dat moment waren er al diverse aanwijzingen waaraan de verdenking kon worden ontleend dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte op 17 december 2018 als verdachte en niet als getuige moeten worden gehoord. Dat aan hem is medegedeeld dat hij geen antwoord hoeft te geven op vragen waarbij hij zichzelf zou belasten en dat hij recht heeft op bijstand van een advocaat, maakt dat niet anders. Immers was op dat moment al duidelijk dat er sprake was van een verdenking en door hem als getuige te horen is dat voor verdachte niet duidelijk geweest, waardoor hij mogelijk een andere afweging heeft gemaakt ten aanzien van zijn (proces)positie.
De rechtbank zal de inhoud van de gesprekken van 14 december 2018 en 17 december 2018 en de verklaring die verdachte op 17 december 2018 als getuige heeft afgelegd, niet laten bijdragen aan het bewijs van de aan verdachte tenlastegelegde feiten. Dat betekent dat aan de overige door de raadsvrouw gevoerde verweren ten aanzien van deze verklaringen niet wordt toegekomen.
Het causale verband tussen de betalingen aan en de tegenprestatie door verdachte.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de contante bedragen die verdachte van [medeverdachte 1] ontving door hem als een lening en niet als een gift werden aangemerkt en dat daarom het verband tussen deze betalingen en de tegenprestaties van verdachte ontbreekt.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte de hierna bewezenverklaarde handelingen enkel en alleen heeft verricht omdat hij wist dat hij daarvoor een geldelijke vergoeding zou ontvangen. Dat de bedragen (enkel) zagen op leningen waar geen tegenprestaties tegenover stonden, zoals door de verdediging is bepleit, verhoudt zich niet met de chatberichten tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zoals opgenomen in de bewijsmiddelen, waar bijvoorbeeld in staat dat verdachte een “aanbreng envelopje” krijgt als hij nieuwe mensen kon plaatsen bij [bedrijf 1] , of een bepaald percentage van facturen van leveranciers. Daarbij heeft verdachte op meerdere momenten ook zelf (aanvullende) diensten aangeboden, gevraagd om betalingen in de vorm van een voorschot en is er in al die gesprekken nimmer gesproken over een lening of over de terugbetaling van bedragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte heel goed doordrongen was van het feit dat de betalingen die hij van [medeverdachte 1] ontving, geen leningen betroffen, maar een beloning van verdachte voor diensten die hij aan [medeverdachte 1] had verleend of nog zou verlenen.
Gelet op wat hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer dat verdachte de betalingen die hij van [medeverdachte 1] ontving als een lening mocht beschouwen en dat (daarmee) het verband tussen de betalingen en de tegenprestaties van verdachte ontbreekt.
De aanstelling van verdachte [medeverdachte 2] als werknemer van [bedrijf 1].
Onder het tweede “-“ (gedachtestreepje) van het onder 1 tenlastegelegde feit wordt verdachte verweten dat hij een rol heeft gespeeld bij de “aanstelling” van mevrouw [medeverdachte 2] als medewerkster bij [bedrijf 1] , de werkgever van verdachte.
Op de in de pleitnota aangevoerde gronden heeft de verdediging gesteld dat mevrouw [medeverdachte 2] weliswaar bij [bedrijf 1] tewerk is gesteld, maar dat zij nooit is aangesteld in de arbeidsrechtelijke betekenis van dat begrip.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Met het begrip “aanstelling” heeft de steller van de tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank gerefereerd aan de betekenis die in de spreektaal aan de term “aanstelling” toekomt, te weten een benoeming in een bepaalde functie. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat mevrouw [medeverdachte 2] een dienstverband als administratief medewerkster met [bedrijf 1] is aangegaan via het bedrijf RCM. Zij is derhalve bij [bedrijf 1] aangesteld.
Gelet op wat hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer dat de term “aanstelling” in het kader van deze strafzaak in arbeidsrechtelijke zin moet worden uitgelegd.
De contracten met leveranciers van [bedrijf 1].
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte niet in strijd met zijn plicht heeft gehandeld omdat [bedrijf 1] juist inkoopvoordelen heeft genoten door zijn handelen.
De rechtbank overweegt dat verdachte offertes van concurrenten heeft gedeeld met [bedrijf 5] . en [bedrijf 6] .. Blijkens de aangifte van [bedrijf 1] was het niet aan verdachte om deze informatie te delen. Alleen al dit gegeven maakt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte ongeoorloofde invloed heeft uitgeoefend op de totstandkoming van de contracten tussen leveranciers en [bedrijf 1] . De stelling van de verdediging dat [bedrijf 1] juist scherpere prijzen kreeg, is juist door deze beïnvloeding niet na te gaan. Het is niet ondenkbeeldig dat [bedrijf 5] . of [bedrijf 6] . een lagere offerte had uitgebracht zonder deze beïnvloeding en de daarbij behorende 30% commissie die werd betaald aan medeverdachte [medeverdachte 1] .
De rechtbank verwerpt gelet op het voorgaande het verweer van de verdediging.
De onjuiste urendeclaraties.
Door de verdediging is aangevoerd dat geen sprake is geweest van onjuiste urendeclaraties dat en als deze al onjuist zouden zijn geweest, verdachte niet handelde in strijd met zijn plicht omdat anderen de uren nog moesten goedkeuren conform het vier-ogen-principe. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting toegelicht dat de berekening ten aanzien van de urendeclaraties is gebaseerd op onjuiste, danwel onvolledige informatie. Volgens verdachte zou dit blijken uit het feit dat er regelmatig meer dan 8 uur per dag werd gewerkt, terwijl dit niet zou zijn opgenomen op de overzichten van de gewerkte uren waarmee is gerekend. De uren moeten volgens verdachte worden berekend aan de hand van de vaartijden, waarover hij door de inbeslagname van zijn computer zelf geen beschikking meer heeft.
De rechtbank overweegt als volgt. De urenoverzichten waarmee is gerekend – en die op de werklocaties zijn opgehangen en ingevuld door de werknemers – zijn in het dossier vergeleken met de uren die uiteindelijk in het digitale systeem ‘Fieldglass’ zijn geaccordeerd door verdachte. Alleen al uit die vergelijking (DOC 266 tot en met DOC 277) blijkt dat er veelvuldig werkdagen van (ruimschoots) meer dan 8 uur staan opgenomen. De stelling van verdachte dat alleen is gerekend met werkdagen van 8 uur, klopt dan ook niet. Verder gaat de rechtbank ervanuit dat de uren die opgenomen zijn in deze documenten juist zijn, aangezien dit volgens het dossier de uren zijn die door de medewerkers op locatie zelf zijn opgegeven als zijnde de door hen gewerkte uren. Dat door de medewerkers op deze lijsten een ander aantal uren zou worden ingevuld dan dat zij daadwerkelijk hebben gewerkt of konden declareren, omdat zij maximaal 8 uur mochten noteren op die lijst staat haaks op de constatering dat er veelvuldig meer dan 8 uur is ingevuld en verder blijkt dit ook nergens uit.
Verdachte heeft verklaard dat hij de uren goedkeurde in Fieldglass. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het feit dat hij degene is die de uren moest goedkeuren in Fieldglass dat hij daarmee ook de verantwoordelijkheid had om na te gaan of het aantal gedeclareerde uren juist was, dit blijkt ook uit de aangifte van [bedrijf 1] . Dat na de goedkeuring door verdachte een ander vervolgens ook nog een handtekening moest zetten maakt zijn verantwoordelijkheid als general site manager van het project om te controleren of deze uren klopten niet anders. Verdachte had hierin naar het oordeel van de rechtbank een eigen verantwoordelijkheid.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging.

Nadere overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit.
Verdachte wordt verweten dat hij samen met anderen een curriculum vitae op naam van [medeverdachte 2] heeft vervalst door daarin in strijd met de waarheid op te nemen dat [medeverdachte 2] in 2008 en 2009 anderhalf jaar bij [bedrijf 1] had gewerkt als project secretary van het [project naam] .
Uit de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat niet verdachte maar medeverdachte [medeverdachte 1] het curriculum vitae van mevrouw [medeverdachte 2] heeft vervalst. De rechtbank is niet gebleken dat verdachte daarbij met [medeverdachte 1] heeft samengewerkt of dat verdachte anderszins een significante bijdrage aan het vervalsen van het curriuculum vitae heeft gehad. Wat uit de inhoud van het procesdossier wel blijkt is dat verdachte wist dat het curriculum vitea van mevrouw [medeverdachte 2] was vervalst en dat zij dit bij haar sollicitaties bij [bedrijf 1] heeft gebruikt. Deze wetenschap is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om verdachte als medepleger van het vervalsen van het curriculum vitae van mevrouw [medeverdachte 2] aan te merken.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank verdachte van het onder 2 tenlastegelegde feit vrijspreken.

De conclusie.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het onder 1 aan verdachte tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven. Van het onder 2 tenlastegelegde feit zal verdachte worden vrijgesproken.

De bewezenverklaring.


ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit.
De rechtbank komt tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op tijdstippen in de periode van 28 mei 2015 tot en met 31 oktober 2018 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander telkens anders dan als ambtenaar, te weten als servicemonteur en/of projectmanager en/of directievoerder, althans als medewerker werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij [bedrijf 1] . naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in strijd met zijn plicht, in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, hieruit bestaande – zakelijk weergegeven- dat hij, verdachte:
  • Invloed heeft uitgeoefend om werknemers van [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] (het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] ) op projecten van [bedrijf 1] te werk gesteld te krijgen en
  • Een rol heeft gespeeld bij de aanstelling van de partner van medeverdachte [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , als medewerkster bij [bedrijf 1] , waarbij een vals CV is gebruikt, bij de opstelling waarvan verdachte eveneens betrokken is geweest en
  • Invloed heeft uitgeoefend op het tot stand komen van contracten met voorkeursleveranciers van [bedrijf 1] , waaronder [bedrijf 5] ., die hiervoor commissies betaalden, die werden verdeeld tussen onder meer hem, verdachte, en medeverdachte [medeverdachte 1] en
  • Offertes van leveranciers en bestellingen bij leveranciers van [bedrijf 1] heeft gedeeld met onder meer medeverdachte [medeverdachte 1] en diens partner, [medeverdachte 2] , ten behoeve van de berekening van voornoemde commissies en
  • Onjuiste urendeclaraties van werknemers die via [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] (het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] ) bij [bedrijf 1] te werk waren gesteld, goedgekeurd zonder deze te controleren, waardoor [bedrijf 1] ook heeft betaald voor niet gewerkte uren

giften, te weten contante geldbedragen voor in totaal 76.410 euro (of daaromtrent), althans enige contante geldbedragen en betalingen per bank voor in totaal een bedrag van 12.500 euro (of daaromtrent), waaronder een betaling per bank van 9.000 euro en beloften tot betaling van geldbedragen en diensten heeft aangenomen en heeft gevraagd, terwijl hij, verdachte, dit aannemen en vragen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever en door voornoemd handelen onder meer zijn geheimhoudingsplicht tegenover zijn werkgever heeft geschonden en door voornoemd handelen en/of nalaten misbruik heeft gemaakt van zijn positie binnen [bedrijf 1] .

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Op de in de pleitnota genoemde gronden, heeft de raadsvrouw geconcludeerd dat het bewezenverklaarde feit niet als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd door de taalkundige wijze waarop de officier van justitie het tenlastegelegde feit heeft verwoord, met name door in het bestanddeel “in strijd met zijn plicht in zijn betrekking” na het woord “plicht” een komma te plaatsen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De tenlastelegging heeft onder meer als functie dat een verdachte wordt geïnformeerd voor welk voorval hij terecht moet staan zodat verdachte weet waartegen hij zich moet verdedigen. Uit de wijze waarop verdachte zijn verdediging heeft gevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank evident dat voor verdachte duidelijk was waartegen hij zich moest verdedigen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle bestanddelen die onderdeel uitmaken van het in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht omschreven strafbare gedraging in de tekst van het onder 1 aan verdachte tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde feit opgenomen.
Het bewezen verklaarde levert het in de uitspraak vermelde strafbare feit op. Dat in de tenlastelegging een leesteken is opgenomen op een plaats waar dit in de delictsomschrijving niet het geval is, maakt dit niet anders. Bovendien kan dit leesteken worden “weggestreept” zonder dat verdachte hierdoor op enige wijze in zijn verdediging wordt geschaad. Immers was voor hem duidelijk wat hem ten laste werd gelegd, zoals hiervoor is overwogen.
De rechtbank verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer dat het bewezenverklaarde feit niet als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd. Er zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straffen.

De eis van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Een kopie van deze vordering maakt als bijlage van dit vonnis deel uit.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging als laatste subsidiair aangevoerd dat, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen, de op te leggen straf moet worden gematigd, gezien de disproportionele gevolgen die verdachte reeds heeft ondervonden.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Verdachte heeft zich gedurende meerdere jaren in zijn hoedanigheid van werknemer, schuldig gemaakt aan het aannemen van steekpenningen van zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Deze steekpenningen heeft verdachte aangenomen in strijd met de goede trouw en heeft hij verzwegen tegenover zijn werkgever. Verdachte heeft in strijd met zijn plicht handelingen verricht die zijn werkgever konden benadelen maar die voor verdachte en zijn mededaders financieel voordeel opleverden. Op die wijze heeft verdachte zich, ondanks een bovenmodaal salaris, jarenlang schaamteloos ingelaten met niet-ambtelijke omkoping door ongeveer 3,5 jaar steekpenningen aan te nemen.
De tegenprestaties van verdachte bestonden uit het uitoefenen van invloed om werknemers van een van de bedrijven van medeverdachte [medeverdachte 1] op projecten van zijn werkgever [bedrijf 1] tewerkgesteld te krijgen en als die werknemers bij [bedrijf 1] werkzaam waren meer werkzame uren voor die werknemers te declareren dan zij daadwerkelijk hadden gewerkt. Ook is verdachte bewogen om te bevorderen dat contracten tussen voorkeursleveranciers en [bedrijf 1] werden afgesloten, waarbij die leveranciers daarvoor een commissie aan medeverdachte [medeverdachte 1] betaalden. Uit de inhoud van de chatgesprekken zoals die van de bewijsmiddelen deel uitmaken blijkt dat verdachte enkel door zijn handelen werd gedreven door de betalingen die daar tegenover stonden.
Het is de rechtbank gebleken dat verdachte op enig moment geldproblemen had. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij die geldproblemen is gaan ‘oplossen’ door het actief benadelen van zijn werkgever. Daarbij neemt de rechtbank ook mee dat uit de chatberichten blijkt dat het gedrag van verdachte door verloop van tijd verandert, hij steeds actiever ‘meedenkt’ en meedoet, meer behoefte krijgt aan de extra gelden en meent daar ook recht en aanspraak op te hebben. Het belang van zijn werkgever komt op geen enkele manier in alle gesprekken terug als belemmerende factor.
Door op deze wijze te handelen heeft verdachte het vertrouwen dat hij tijdens zijn jarenlange dienstverband bij zijn werkgever had opgebouwd in grove mate geschonden en heeft verdachte de persoonlijke positie en het daarmee gepaard gaande vertrouwen dat zijn werkgever in hem stelde op grove wijze misbruikt. Verdachte heeft het in hem gestelde vertrouwen, gebruikt om voor zichzelf financieel voordeel te realiseren. Hij heeft zich daarbij niets gelegen laten liggen aan de belangen van zijn werkgever. Corruptie in deze omvang van een niet-ambtenaar vormt een aantasting van het financieel-economisch bestel, onder meer omdat dit ernstige concurrentievervalsing tot gevolg heeft.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte een actieve rol heeft vervuld om te bewerkstelligen dat personen via de bedrijven medeverdachte [medeverdachte 1] bij de werkgever van verdachte solliciteerden, zouden worden aangenomen. Ook heeft verdachte – al dan niet als tussenpersoon – een actieve rol vervuld bij afsluiten van contracten en het onderhouden van de contacten met voorkeursleveranciers van zijn werkgever en het vaststellen van de commissie die deze leveranciers daarvoor aan medeverdachte [medeverdachte 1] moesten betalen, waarvan hij zelf een even groot deel kreeg.

Strafmatigende omstandigheden
Evenals de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat het recht van elke verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen op 7 mei 2019, de dag dat verdachte voor de eerste keer door de FIOD als verdachte is gehoord. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop geheel of gedeeltelijk is toe te rekenen aan de verdediging.
Gelet op de omvang van het onderzoek en de aard van de feiten is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg op drie jaren moet worden gesteld. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn met ruim drie jaren is overschreden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren.

De strafmodaliteit
Indien deze strafzaak wel binnen redelijke termijn zou zijn berecht was naar het oordeel van de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren redelijk en billijk geweest. Gelet op het hiervoor genoemde forse tijdsverloop zal de rechtbank een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen in combinatie met een taakstraf van 240 uren.
De rechtbank acht oplegging van een taakstraf passend en geboden. Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal de rechtbank bevelen dat aan haar vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het oogpunt van juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met alleen oplegging van een taakstraf. Daarom zal de rechtbank ook een voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen. Die voorwaardelijke gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat zij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds invloed uitoefenen op het gedrag van de verdachte, opdat zij niet opnieuw een strafbaar feit begaat.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

De conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis onder aftrek van voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaren.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 47, 57 en 328ter van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van het onder 2 tenlastegelegde feit.
Verklaart het onder 1 tenlastegelegde feit bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit.

medeplegen van: anders dan als ambtenaar werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in strijd met zijn plicht in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aannemen dan wel vraagt, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
 een
taakstrafvoor de duur
van 240 uren[tweehonderd veertig uren] te vervangen door 120 dagen hechtenis indien veroordeelde deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd die veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze taakstraf in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van deze taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op twee uren te verrichten arbeid.
 een
gevangenisstrafvoor de duur
van acht maanden.
Bepaalt dat deze
gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van een
proeftijd van twee jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. S.J.H. van de Kant en mr. M. Langstraat, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 15 mei 2025