In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 16 mei 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn advocaat heeft mishandeld terwijl hij in voorarrest zat. De mishandeling vond plaats op 17 februari 2025 in Vught, waar de verdachte zijn advocaat met gebalde vuisten tegen het hoofd heeft geslagen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 maand en heeft hem verplicht om € 750,- aan immateriële schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partij, de advocaat. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor gederfde inkomsten en andere immateriële schade, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd, die de mishandeling wettig en overtuigend bewezen achtte, met uitzondering van het wurgen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de onderdelen bij de nek vastpakken en wurgen, omdat hiervoor geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig was. De uitspraak is gedaan na een zitting op 2 mei 2025, waar de rechtbank kennis heeft genomen van de vordering van de officier van justitie en de verdediging. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft geoordeeld dat een gevangenisstraf van 1 maand passend is, gezien de aard van de mishandeling en het feit dat deze plaatsvond tegen een advocaat die werkzaam was in het publieke domein. De rechtbank heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij de immateriële schadevergoeding wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de mishandeling tot aan de dag van voldoening.