ECLI:NL:RBOBR:2025:2778

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
01.039897.25
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar en poging tot woninginbraak

Op 16 mei 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 6 februari 2025 in 's-Hertogenbosch opzettelijk brand heeft gesticht in een wooncomplex, wat gemeen gevaar voor goederen met zich meebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met papier en een matras, wat leidde tot schade aan het wooncomplex. De verdachte werd ook beschuldigd van poging tot diefstal in een woning, waarbij hij zich tegen de wil van de rechthebbende toegang tot de woning heeft verschaft en goederen heeft vernield. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking had op levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, omdat het bewijs daarvoor onvoldoende was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, met aftrek van voorarrest, en een schadevergoeding van € 1.500,- aan de benadeelde partij in verband met de woninginbraak. De uitspraak volgde na een onderzoek ter terechtzitting op 2 mei 2025, waar de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd. De rechtbank weegt de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee in de strafoplegging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.039897.25
Datum uitspraak: 16 mei 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd te: Veldzicht Vreemdelingen.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 2 mei 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 april 2025.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1:
hij op of omstreeks 6 februari 2025 te 's-Hertogenbosch
opzettelijk
brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met papier en/of karton, waar hij vervolgens een matras aan heeft toegevoegd,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten het wooncomplex ' [adres 1] , en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de bewoner(s) van wooncomplex ' [adres 1] ',

te duchten was;

feit 2:
hij op of omstreeks 6 februari 2025 te 's-Hertogenbosch
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, te weten de woning aan [adres 2] , alwaar hij, verdachte, zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond,
een hond, in elk geval enig goed, die geheel of ten dele aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte toebehoorde(n)
weg te nemen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen
en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed onder zijn bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming,
- naar de woning is gegaan
- met een ijzeren paal het raam heeft vernield
- in de woning meerdere goederen heeft vernield,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen. Wat betreft de brandstichting was volgens de officier van justitie gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van het wooncomplex te duchten. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte die nacht brand heeft gesticht en daarna vrij snel is vertrokken zonder zich ervan te vergewissen wat de te duchten gevaren/risico’s waren. De officier van justitie heeft het levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners afgeleid uit het filmpje dat bij de rechter-commissaris en ook ter terechtzitting van 2 mei 2025 is bekeken waaruit blijkt dat er sprake is van metershoog vuur, de geconstateerde schade en de aangifte waar onder meer uit blijkt dat er mensen aanwezig waren in het pand.
Het standpunt van de verdediging.
Met betrekking tot feit 1 heeft de verdediging vrijspraak bepleit voor het te duchten levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van het wooncomplex. Aangevoerd is dat geen onderzoek is gedaan naar de duur van de brand, de intensiteit daarvan, de weersomstandigheden en de invloed daarvan op de gevaren van de brand. Evenmin is onderzoek gedaan naar de kans van het naar binnen slaan van de brand. Ook de feitelijke situatie van bewoning op het moment van en na afloop van de brand is onduidelijk gebleven.
De verdediging concludeert dat teveel onduidelijkheid bestaat over het gevaar voor personen, zodat van dit onderdeel vrijspraak dient te volgen.
In het geval de rechtbank niet zal vrijspreken van dit onderdeel, heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek gedaan om een deskundige te doen horen over het te duchten levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel.
Met betrekking tot feit 2 heeft de verdediging vrijspraak bepleit voor het onderdeel “vernielen van meerdere goederen”. Hoewel de verdachte ook dit onderdeel heeft erkend, ontbreekt volgens de verdediging het causale verband tussen dit onderdeel en het verschaffen van toegang dan wel het onder zijn bereik brengen van de hond.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Feit 1
De verdachte heeft in de nacht van 6 februari 2025 brand gesticht aan de achterzijde van het wooncomplex [adres 1] in ’s-Hertogenbosch nabij een van de muren van het complex. Dit heeft er in ieder geval toe geleid dat sprake is geweest van gevaar voor goederen, namelijk voor het betreffende wooncomplex.
De volgende ochtend, 6 februari 2025, heeft een woonconsulent melding gedaan van de brand. De verbalisant is die ochtend ter plaatse gegaan en heeft enkele bevindingen gedaan. Hij zag aan de achterzijde van het wooncomplex dat de muren en ramen tot de tweede verdieping waren zwartgeblakerd. Hij zag dat het raam op de eerste etage was gebarsten, dat de regenpijp aan de linkerzijde van de brandhaard was gesmolten en dat de gedoofde brandhaard bestond uit verkoolde materialen waaronder veel springveren van een matras. Daarnaast is namens de woningcorporatie aangifte gedaan en aangeefster heeft nagenoeg dezelfde constateringen gedaan als de verbalisant. Aangeefster heeft verklaard dat die nacht op de tweede etage een bewoner heeft geslapen. Er bevinden zich foto’s van de schade in het dossier en er zijn camerabeelden van de verdachte en het stichten van de brand.
Ter terechtzitting van 2 mei 2025 hebben de rechtbank, de nieuwe raadsman van de verdachte en de officier van justitie een kort filmpje van de brand/het vuur bekeken.
De vraag die de rechtbank verder moet beantwoorden is of ook sprake is geweest van levensgevaar of van gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van het procesdossier voor beantwoording van die vraag ontoereikend is. Uit het procesdossier blijkt wel dat er sprake was van een vuur dat enkele meters hoog en breed was. Echter blijkt niet hoe lang de brand duurde, wat de aard en intensiteit van de brand precies waren en of de brand naar binnen had kunnen slaan. Evenmin is gebleken op welke wijze de brand is geëindigd. Of de brandweer betrokkenheid heeft gehad bij het doven van de brand is voor de rechtbank onduidelijk gebleven. Ook is niet onderzocht welke appartementen in het complex bewoond waren, of er zij zich op dat moment mensen in de appartementen bevonden en hoe die appartementen zich verhouden qua ligging en afstand tot de plek waar de brand heeft gewoed. Het ontbreken van dergelijke bevindingen, maakt dat de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen zal verklaren en zij de verdachte van dat onderdeel zal vrijspreken.
Aan het voorwaardelijk verzoek een deskundige te doen horen, komt de rechtbank niet toe.
Gebezigde bewijsmiddelen.
Aangezien de verdachte ten aanzien van het deel dat ziet op gevaar voor goederen een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van de verdachte afgelegd tijdens de zitting van 2 mei 2025;
- het proces-verbaal van bevindingen van 6 februari 2025, p. 48-49;
- het proces-verbaal van aangifte door [aangever] namens [slachtoffer 2] van 6 februari 2025, p. 39.
Feit 2.
In de tenlastelegging zijn gedragingen van de verdachte opgenomen als uitvoeringshandelingen van de poging tot woninginbraak. Er is wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat de verdachte al deze handelingen heeft begaan, ook het vernielen van meerdere goederen. De verdachte heeft de handelingen ter terechtzitting van 2 mei 2025 erkend.
Uit de uitvoeringshandelingen in de tenlastelegging volgt op welke gedragingen de opsteller van de tenlastelegging heeft gedoeld met de tenlastelegging van bepaalde bestanddelen. De officier van justitie heeft dat ter terechtzitting verduidelijkt: het vernielen van meerdere goederen zijn handelingen die de verdachte heeft gepleegd in de zoektocht naar de hond. De rechtbank begrijpt de officier van justitie zo, dat dit handelen van de verdachte zag op -kort gezegd- het proberen de hond onder zijn bereik te brengen.
Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt de rechtbank het gevoerde bewijsverweer. Dit wordt door de bewijsmiddelen weerlegd.
Gebezigde bewijsmiddelen.
Aangezien de verdachte ten aanzien van de poging tot woninginbraak een bekennende verklaring heeft afgelegd en door de verdediging geen algehele vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van de verdachte afgelegd tijdens de zitting van 2 mei 2025;
- het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] van 6 februari 2025, p. 9-10;
- het proces-verbaal van bevindingen van 6 februari 2025, p. 20.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
feit 1:
op 6 februari 2025 te 's-Hertogenbosch opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met papier, waar hij vervolgens een matras aan heeft toegevoegd,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten het wooncomplex ' [adres 1] te duchten was;
feit 2:
op 6 februari 2025 te ’s-Hertogenbosch ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om in een woning, te weten de woning aan de [adres 2] , alwaar hij, verdachte, zich tegen de wil van de rechthebbende bevond,
een hond, die geheel of ten dele aan [slachtoffer 1] , toebehoorden weg te nemen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en dat weg te nemen goed onder zijn bereik te brengen door middel van braak en/of inklimming,
- naar de woning is gegaan
- met een ijzeren paal het raam heeft vernield
- in de woning meerdere goederen heeft vernield,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de oplegging gevorderd van een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft gepleit voor een lagere gevangenisstraf en een voorwaardelijk deel daarbij, bijvoorbeeld een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk. Daarbij is gewezen op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie voor een brandstichting met gemeen gevaar voor goederen. De verdediging heeft voorts verzocht in het voordeel van de verdachte rekening te houden met zijn blanco strafblad en de uitzichtloze situatie waarin hij zich als vreemdeling bevindt met een naderende uitzetting uit Nederland.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een brandstichting met gemeen gevaar voor goederen. Door op achteloze wijze brand te stichten, zoals hij dat heeft gedaan en snel daarna weer weg te gaan, heeft de verdachte grote risico’s op verstrekkende gevolgen genomen.
Daarnaast heeft de verdachte geprobeerd de hond mee te nemen die al jaren bij andere mensen verblijft en hem aldus niet meer toebehoorde. Daartoe heeft hij vroeg in de ochtend ingebroken in hun woning, terwijl de bewoners thuis waren en heeft hij grof geweld gebruikt tegen goederen. Dit moet zeer veel angst bij de bewoners hebben teweeggebracht. De eigen woning is bij uitstek een plaats waar mensen zich veilig moeten kunnen voelen. De verdachte heeft daarmee een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers.
Kijkend naar de persoon van de verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de verdachte tijdens het plegen van de feiten verkeerde onder invloed van verdovende middelen waarvan hij de negatieve werking op zijn gedrag kende of moest begrijpen. Desondanks heeft hij die stoffen toch gebruikt.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt en van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de benadeelde partij ontvankelijk in de vordering omdat een causaal verband bestaat tussen de gevorderde materiële schade en het onder feit 2 bewezenverklaarde.
De officier van justitie acht de vordering van de benadeelde partij toewijsbaar tot een bedrag van € 1.800,-, zijnde het bedrag waarop de materiële schade door een schade-expert is geschat.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is gepleit om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering omdat onduidelijk is of de verzekering de schade zal uitkeren en het wachten daarop een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert.
Voor het geval de rechtbank wel zou toekomen aan een inhoudelijke beoordeling, heeft de verdediging betoogd dat de vernieling van spullen onder feit 2 niet bewezen verklaard kan worden, zodat een causaal verband tussen de schade en het bewezen verklaarde feit ontbreekt. Dit zou tot niet-ontvankelijkverklaring moeten leiden. Het ontbreken van dit causale verband geldt volgens de verdediging niet voor de vloer. Met betrekking tot toewijzing van die schadepost volgt referte.
Beoordeling.
De rechtbank acht de vordering toewijsbaar, zijnde materiële schade die rechtstreeks door het onder feit 2 bewezen verklaarde feit is toegebracht. Ten aanzien van de hoogte van het toe te wijzen bedrag maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank acht naar billijkheid een bedrag van € 1.500,- toewijsbaar.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 06 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren voor het overige. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen, onder meer omdat bewijsstukken ontbreken.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt de verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
06 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan de verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
36f, 45, 57, 63, 157, 310, 311 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
feit 1: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
feit 2: poging tot diefstal in een woning, door iemand die zich aldaar tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of inklimming.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf en maatregel aan de verdachte:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
(ten aanzien van feit 2:)
 de
verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van
€ 1.500,00.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 25 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit materiële schade.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 06 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 1.500,00, bestaande uit materiële schade.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 06 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
De verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.L.M. Snijders, voorzitter,
mr. E.C.L. Pechaczek en mr. C.C. van Ravenhorst, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 16 mei 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Brabant, genummerd PL2100-2025026402, gesloten op 11 februari 2025, aantal doorgenummerde pagina's: 80.