ECLI:NL:RBOBR:2025:2891

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
C/01/409655 / FA RK 24-4416
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetalingsverplichting in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 mei 2025 een beschikking gegeven over de wijziging van de partneralimentatie tussen een vrouw en een man die van 18 augustus 2018 tot 1 november 2023 met elkaar getrouwd zijn geweest. De vrouw verzocht de rechtbank om de alimentatie met terugwerkende kracht nihil te verklaren, omdat de alimentatieplichtige man volgens haar geen behoefte had aan een bijdrage in zijn levensonderhoud. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, op basis van zijn inkomen, geen behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw. De rechtbank heeft de eerdere alimentatiebeslissing van het hof 's-Hertogenbosch van 11 april 2024, die de man recht gaf op een maandelijkse bijdrage, herzien. De rechtbank oordeelde dat de man in staat is om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien en dat de alimentatie met ingang van 1 november 2023 nihil is. Tevens is de man veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen alimentatie aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten verdeeld, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familierecht
Zaaknummer: C/01/409655 / FA RK 24-4416
Partneralimentatie
Beschikking van 19 mei 2025
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.N.M. de Gier,
e n
[verweerder],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R. Engwegen.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vrouw met producties 1 tot en met 32, binnengekomen op 28 oktober 2024;
het verweerschrift van de man met producties 1 en 2, binnengekomen op 22 januari 2025;
het bericht namens de vrouw van 26 maart 2025 met producties 33 tot en met 39, en
het bericht namens de man van 27 maart 2025 met producties 2 en 3.
1.2.
Het verzoek en het verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 7 april 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat die een pleitnotitie heeft overgelegd, en
de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De vrouw en de man zijn met elkaar getrouwd geweest van 18 augustus 2018 tot 1 november 2023.
2.2.
Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden laten opmaken op 30 mei 2018. In deze huwelijkse voorwaarden zijn partijen – voor zover relevant – het volgende overeengekomen:
“(…)
Geen gemeenschap van goederen
Artikel 3
Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten geen enkele gemeenschap van goederen. Ieder van de echtgenoten heeft zijn eigen vermogen.
(…)
Geen economische gemeenschap van goederen bij scheiding (geen finaal verrekenbeding bij scheiding)
Artikel 8
Verrekening van vermogen vindt niet plaats bij het einde van het huwelijk door echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 11
1.
De echtgenoten rekenen tot de kosten van de huishouding hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. (…)
In ieder geval:
a. de huisvestingskosten met betrekking tot de door hen gezamenlijk bewoonde
woning(en), in het bijzonder: de huurtermijnen; de rentetermijnen uit hoofde van de (hypothecaire) geldlening(en) aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud;
b. de kosten van huisdieren;
c. de kosten van het huishouden, waaronder de kosten van gas, water en elektriciteit;
d. verzekeringspremies, voor zover deze niet al op het bruto-inkomen zijn ingehouden
en voor zover niet uit deze huwelijkse voorwaarden anders voortvloeit, met uitzondering
van de in lid 2 bedoelde premies;
e. de boodschappen;
f. de kosten van internet en telefonie;
g. de kosten van kleding;
h. de kosten van gezamenlijke vakanties en gezamenlijke uitstapjes zoals film, concert- en theaterbezoek,
i. de kosten van medische verzorging,
j. de kosten van vervoer(middelen) die ten behoeve van het gezin worden gebruikt, daaronder niet begrepen de kosten van aanschaf.
2.
De echtgenoten rekenen in ieder gevalniettot de kosten van de huishouding- premies, kosten en koopsommen voor een (zuivere) overlijdensrisicoverzekering,- het gedeelte van de premies, kosten en koopsommen van het overlijdensrisicodeel van een gemengde verzekering,- premies, kosten en koopsommen voor een ongevallenverzekering: echter alleen indien de overeenkomst is afgesloten op het leven van een van de echtgenoten, waarbij de andere echtgenoot begunstigde en premieschuldige is.
3.
De kosten van de huishouding komen ten laste van de eigen inkomens van de echtgenoten in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich ertegen verzetten.
4.
(…)
5.
(…)
6.
(…)
7.
(…)
8.
Indien een van de echtgenoten in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan hetgeen waartoe hij op grond van het vorenstaande verplicht is, heeft hij het recht het teveel betaalde van de andere echtgenoot terug te vorderen. Dit recht vervalt een jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar.
Geen verrekening van inkomen (geen periodiek verrekenbeding)
Artikel 12
Verrekening van inkomen vindt niet plaats.
(…)”
2.3.
Bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2023 is het verzoek van de man om partneralimentatie afgewezen. De rechtbank heeft niet vast kunnen stellen of de man behoefte heeft aan een bijdrage.
2.4.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Bij de beschikking 11 april 2024 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het hof) is beslist dat de vrouw met ingang van 1 november 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 6.287 per maand en met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van (afgerond) € 6.677 per maand moet voldoen aan de man als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud.
2.5.
De vrouw is de algemeen directeur/bestuurder van [de holding]. De enige aandeelhouder is Stichting Administratiekantoor [naam]. De dochter van de vrouw, [naam], is de andere bestuurder van de holding.
Wat ligt voor?
2.6.
De vrouw verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud met ingang van 1 november 2023 nihil zal zijn, althans een bedrag lager dan € 6.287 (bruto) per maand;
de man te veroordelen om alle sedert 1 november 2023 door de vrouw aan de man op basis van dezen te geven beschikking teveel betaalde bijdragen in het levensonderhoud, waaronder ten behoeve van de man aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen betaalde bedragen, binnen acht dagen na betekening van de te dezen te geven beschikking aan de vrouw terug te betalen en, nu de man te kwader trouw is geweest, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente van 1 november 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen alle deurwaarderskosten die aan de vrouw in rekening worden gebracht in geval de man de veroordeling op verzoek b niet nakomt, en
e werkelijke proceskosten te begroten op € 27.000 en de man te veroordelen dat bedrag van € 27.000 aan de vrouw te betalen, zulks binnen acht dagen na betekening van de te dezen te geven beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente van de datum van betekening tot aan de dag der algehele voldoening.
Volgens de vrouw heeft de onderhoudsbijdrage van meet af aan niet voldaan aan de wettelijke maatstaven. Het hof is namelijk van onjuiste gegevens uitgegaan voor wat betreft de hoogte van haar inkomen.
2.7.
De man is het niet eens met het verzoek. Hij wil dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in het verzoek of dat het verzoek als ongegrond en onbewezen wordt afgewezen. Hij vindt dat het hof aan de hand van de wettelijke maatstaven de onderhoudsbijdrage heeft bepaald. Het lag op de weg van de vrouw om (eerder) inzage te verlenen in haar financiële positie.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de partneralimentatie met ingang van 1 november 2023 nihil is. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking gehecht. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de partneralimentatie opnieuw vaststellen als deze nooit goed is berekend omdat eerder is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. [1]
In een eerdere procedure heeft het hof een berekening gemaakt van de inbreng van de vrouw in de kosten van de huishouding welke gebaseerd was op de door de man gepresenteerde aannames. Volgens het hof had de vrouw onvoldoende onderbouwd wat voor inkomen zij besteed zou hebben aan de kosten van de huishouding. De vrouw wil in deze nieuwe procedure aantonen dat zij veel minder heeft bijgedragen aan deze kosten, dan eerder is verondersteld. Dit maakt dat de rechtbank het verzoek opnieuw zal beoordelen.
huwelijksgerelateerde behoefte
3.3.
Bij de berekening van partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de man nodig heeft om zijn kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de man daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
het refertejaar
3.4.
Allereerst stelt de rechtbank voorop dat partijen niet aangevoerd hebben dat het door het hof gehanteerde refertejaar 2021 in strijd met de wettelijke maatstaven zou zijn. De rechtbank zal dan ook uitgaan van dit refertejaar. Dit betekent dat wanneer de vrouw met gemiddelde bijdragen over de jaren 2019 tot 2021 rekent, zij daarin niet gevolgd zal worden.
de hofnorm
3.5.
Evenmin is in de huidige procedure het hanteren van de hofnorm als niet passend en in strijd met de wettelijke maatstaven ter discussie gesteld, zodat de rechtbank daar ook vanuit zal gaan.
voldoende financiële stukken van de kant van de vrouw
3.6.
Heeft de vrouw nu wel voldoende inzicht heeft gegeven in haar financiën? Volgens de man heeft zij nog steeds niet een volledig beeld gegeven, omdat de financiële jaarstukken van de holding ontbreken en de afschriften van de spaarrekeningen van de vrouw.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat deze stukken niet nodig zijn om te kunnen beoordelen wat de vrouw heeft ingebracht in de kosten van de huishouding. Partijen waren buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd en in de omschrijving van hetgeen zij rekenden tot de kosten van huishouding is niet opgenomen dat ieder een bepaald spaarbedrag zou toekomen. Inzage in de spaarrekeningen van de vrouw is daarom niet nodig. De financiële stukken van de holding acht de rechtbank evenmin noodzakelijk, aangezien de vrouw afschriften van de vermogensbeheerrekening (ABN 1) en de ondernemersrekening (ABN 2) van de holding heeft overgelegd. Deze in combinatie met de al eerder overgelegde grootboekkaart 2021 van haar rekening-courant bij de holding en de afschriften van haar persoonlijke bankrekeningen waarop de stortingen door de holding terug te vinden zijn, geven een voldoende beeld van de geldstromen. De vrouw heeft uitleg gegeven en inzichtelijk gemaakt welke posten waar voor stonden. Daarnaast heeft zij door middel van schriftelijke verklaringen van de accountant d.d. 25 maart 2025 (productie 37) laten bevestigen dat er geen salaris werd uitgekeerd, maar een maandelijks bedrag van € 2.500 werd uitgekeerd dat op enig moment door een dividenduitkering zal worden afgewikkeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw ook nog aangegeven dat zij geen werkzaamheden als zodanig verrichtte voor de holding en dat de maandelijkse bijdrage van € 2.500 vanuit de holding, later verrekend zou worden met een dividenduitkering. Wat daar verder ook van zij, voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet om wat de vrouw mogelijk had kunnen krijgen of had kunnen sparen, maar om de concrete bijdrage die zij heeft geleverd aan de kosten van de huishouding. Partijen waren immers buiten elke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, zodat vermogensvorming niet aan de orde was en de kosten van de huishouding zich ook beperkten tot de directe uitgaven met betrekking tot de boodschappen, uitjes, kleding, vakantie enz.
Verder blijkt uit de IB aangifte 2021 en de afschriften van de privé vermogensspaarrekening ABN (3) die wel zijn overgelegd, niet van aanwijzingen dat rechtstreekse betalingen zijn verricht vanuit spaarrekeningen voor de kosten van de huishouding. Op genoemde vermogensspaarrekening zijn geen activiteiten verricht en is het begin en eindsaldo € 37. Op de andere ABN (4) private Banking spaarrekening is volgens de aangifte IB 2021 het beginsaldo € 88 en het eindsaldo van dat jaar € 0.
het aandeel van de vrouw in de kosten van de huishouding
3.8.
De vrouw stelt dat het hof ten onrechte heeft gerekend met een NBI aan haar zijde van € 11.782. De rechtbank eerst zal aan de hand van de verschillende door het hof genoemde componenten de argumenten van partijen beoordelen.
inkomen uit arbeid van € 95.000
3.9.
Het hof heeft het standpunt van de man gevolgd. De man stelde dat de vrouw in 2018 een bruto inkomen had gegenereerd van € 83.000. Bij gebrek aan gegevens uit 2021 heeft de man het inkomen geschat en geïndexeerd naar een bedrag van € 95.000. Volgens de vrouw heeft zij in 2021 geen inkomen uit box 1 gegenereerd. Zij heeft haar aangifte IB 2021 overgelegd en hierin is inderdaad geen inkomen uit arbeid opgegeven. De man wijst erop dat de vrouw verplicht is om zichzelf een DGA-salaris uit te keren. De rechtbank laat in het midden of dat zo is, omdat het in deze zaak om de vraag gaat wat partijen feitelijk hebben uitgegeven aan de kosten van de huishouding. Daarbij is echter uiteraard wel van belang om te kunnen beoordelen of uiteindelijk een realistisch beeld van deze werkelijkheid is gekregen. Daarvoor heeft de vrouw alle rekeningafschriften van de zakelijke rekeningen van de holding uit 2021 overgelegd en de grootboekkaart waarin zijn genoteerd de overmakingen vanuit rekening-courant naar haar privérekeningen. Duidelijk is dat de vrouw een deel van haar uitgaven bekostigde vanuit overmakingen uit de holding, maar er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat zij inkomen uit arbeid genoot van € 95.000. Hierna zal dieper worden ingegaan op de overmakingen vanuit de holding en de besteding daarvan.
inkomen vanuit huur van € 9.500 per maand
3.10.
Ook hierin heeft het hof het standpunt van de man gevolgd. De man stelde dat de vrouw in 2018 huurinkomsten had van € 7.404 per maand. Geïndexeerd zou dit in 2021 waarschijnlijk uitkomen op een bedrag van € 9.500 per maand. De vrouw heeft ook bij dit punt verwezen naar haar aangifte IB waaruit blijkt dat zij geen panden heeft waar zij enige huurinkomsten uit genereert. De holding daarentegen heeft wel panden die worden verhuurd. De vrouw stelt dat dit los van haar inkomen staat en niet meegenomen moet worden in de behoeftebepaling én dat deze inkomsten van de holding uiteindelijk niet zijn gebruikt voor de kosten van huishouding. De vrouw heeft de afschriften van de ondernemersrekening ABN (2) van de holding overgelegd, waaruit blijkt dat de holding huurinkomsten ontvangt. De rechtbank acht hiermee voldoende aangetoond dat de vrouw niet zelf inkomsten uit verhuur ontvangt.
rendement uit beleggingen van € 97.144
3.11.
De man heeft indertijd in hoger beroep gesteld dat de vrouw 1,7 miljoen euro aan beleggingen heeft waar zij een rendement van 5 tot 8% uit kan halen. De vrouw stelt dat haar beleggingen inderdaad renderen, maar zij hebben hier volgens de vrouw nooit van geleefd. Het rendement werd direct toegevoegd aan het belegde vermogen zelf en is nooit gebruikt voor de kosten van huishouding. De beleggingen richtten zich met name op vermogensgroei. Dit vermogen heeft zij samen met haar overleden partner opgebouwd. Het streven is om een goed bedrag als nalatenschap achter te laten aan haar dochters als de vrouw komt te overlijden. Dat de waarde van de portefeuille fluctueert, blijkt uit vermogensdashboard dat de vrouw heeft overgelegd (productie 21). Daaruit blijkt dat het vermogen op 1 januari 2021 € 1.467.840 bedroeg. Op 31 december 2021 was het vermogen € 1.523.408. Er was dus een vermogensmutatie behaald van € 55.568. Daarmee heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank nu wel een afdoende verklaring gegeven van de toename van ‘spaartegoed’ van € 50.000, ondanks het reguliere inkomen van € 2.500 per maand.
wat heeft de vrouw betaald?
3.12.
De vrouw heeft in deze procedure volledig openheid gegeven over haar rekeningen van waaruit zij betalingen verrichtte die gerekend kunnen worden tot de kosten van de huishouding. RABO (5) diende als betaalrekening voor dergelijke uitgaven. Dit blijkt ook uit de dagelijkse afschrijving van kleinere bedragen op die rekening en de storting door de holding van de maandelijkse bijdrage. De vrouw heeft in een Excel overzicht (productie 36) alle betalingen en inkomsten per maand opgesomd en daarvan enkele uitgaven uitgezonderd (zorgverzekering kinderen, schenking kleinkind, gemeente Heeze inzake de bouw). Ook heeft zij de enkele kleinere bedragen van in totaal zo’n € 700 van de ABN (5) erbij geteld. Zij komt dan uit op gemiddelde inkomsten van € 3.079 per maand. Hoewel uit het overzicht een lager gemiddeld maandbedrag ten behoeve van de kosten van de huishouding komt, brengt dit volgens haar echter geen enkele wijziging in de stellingen over de uitgaven van partijen (toelichting in de brief van 26 maart 2025 op deze productie). De bedragen genoemd in het verzoekschrift zijn volgens haar nog altijd de juiste.
De vrouw komt dan uit op een bijdrage van haar kant van € 3.079 per maand in 2021, zie punten 15, 43 en 76 verzoekschrift.
De man heeft niet betwist dat deze RABO rekening door de vrouw werd gebruikt voor dergelijke betalingen en evenmin de uitkomst van het opgestelde overzicht.
De rechtbank acht het door de vrouw uitgewerkte overzicht met de toelichting overtuigend en zal als haar gemiddelde maandelijkse bijdrage tenminste op € 3.079 stellen. Blijft uiteraard nog open het verweer van de man dat de vrouw nog meer heeft betaald. Dit zal hierna worden besproken.
3.13.
Uit het door de vrouw overgelegde jaaroverzicht van portefeuille (x) blijkt dat zij in 2021 in totaal € 120.000 heeft onttrokken aan deze vermogensbeheerrekening. Volgens de vrouw heeft zij hiervan geen euro voor de kosten van de huishouding gebruikt. De man betwist dat door aan te geven dat de door haar gestelde uitgaven aan andere zaken zoals de bouw van een ander huis, niet zijn onderbouwd met onderliggende stukken. Ook wijst hij op een inconsistentie in de uitleg van de laatste opname van € 30.000 in oktober 2021. Volgens hem is er toen naar eigen zeggen door de vrouw veel meer uitgegeven aan andere zaken dan de opname van € 30.000 zou dekken. De rechtbank zal nagaan of de door de vrouw gegeven verklaringen afdoende zijn in het licht van de overgelegde stukken en de betwisting van de man.
3.14.
De vrouw heeft alle afschriften van de vermogensbeheerrekening ABN (x) overgelegd, (productie 33) als onderbouwing van de onttrekkingen en afschriften van haar privérekening ABN (5) (productie 14) waar deze onttrekkingen op zijn gestort en van waaruit de bestedingen zijn gedaan. Zij heeft de volgende stortingen gedaan:
  • op 24 maart 2021 € 10.000;
  • op 6 juli € 10.000;
  • op 9 augustus € 50.000;
  • op 23 augustus € 20.000, en
  • op 21 oktober € 30.000.
Zij heeft aangegeven dat zij deze bedragen nodig had om de volgende, niet tot de kosten van de huishouding behorende, uitgaven te doen:
  • een factuur van € 5.064 bij [naam] voor het in 2020 gekochte perceel grond (26 maart 2021);
  • de kosten van de dierenarts van € 1.905 voor het huisdier van haar dochter (13 april 2021);
  • een overmaking naar de man van € 2.300 (14 april 2021);
  • de betaling van een factuur van € 2.214 bij ontwerpbureau [naam] (8 juli 2021);
  • een tweede betaling van € 4.211 aan [naam] (2 augustus 2021);
  • een tweede aflossing op de hypothecaire geldlening van de man voor zijn eigen woning in [plaatsnaam] van € 50.000 (9 augustus 2021);
  • een derde betaling aan [naam] van € 15.400 (23 augustus 2021);
  • een overmaking naar de man van € 2.000 (18 september 2021);
  • een overmaking naar de schilder van € 2.542 (8 oktober 2021);
  • vanaf 26 oktober schenkingen aan de dochters;
  • betalingen van de bouw, de gemeente [plaatsnaam], en
  • kosten van een trekker.
Ook heeft de vrouw een Excel overzicht ingebracht (productie 34) waarin wel enkele uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke huishouding zijn genoemd, voor een totaal van € 679,36.
3.15.
De rechtbank acht de betwisting van de man onvoldoende in het licht van de gedetailleerde verklaring van de vrouw in combinatie met de bankafschriften. Hij had op zijn minst gemotiveerd moeten aangeven dat bepaalde uitgaven wel tot de kosten van hun gezamenlijke huishouding behoorden. Dat de laatste storting op de privérekening van de vrouw van € 30.000 niet dekkend zou zijn voor de hierna gedane uitgaven is niet relevant, aangezien de vrouw voldoende saldo had op haar rekening en dit argument niet afdoet aan de door haar gegeven verklaring voor de betalingen. Nu de vrouw volledig openheid heeft gegeven van de rekeningen waaruit zij betalingen verrichte, had van de man verwacht mogen worden dat hij tenminste een begin gemaakt zou hebben om concreet aan te tonen dat partijen veel meer kosten hadden gemaakt voor de huishouding. De door hem overgelegde productie 1, die de uitjes en etentjes weergeven ter onderbouwing van de grote welstand waarin partijen leefden, is volstrekt niet voldoende en geeft vanwege het geringe aantal evenementen eerder een beeld van een terughoudende leefstijl.
3.16.
Ten aanzien van de inbreng van de vrouw concludeert de rechtbank dat zij overtuigend heeft aangetoond dat deze in 2021 niet meer is geweest dan € 3.079 per maand.
het aandeel van de man in de kosten van de huishouding
3.17.
Partijen verschillen hierover van mening. De man heeft naar voren gebracht dat het hof indertijd zijn inbreng heeft berekend aan de hand van zijn jaaropgave in dat jaar en dat uitgegaan moet worden van € 2.500 netto per maand. De vrouw heeft aangevoerd dat uitgegaan dient te worden van een gemiddelde over de jaren 2019 tot en met 2021 (€ 2.000 in 2029 en 2020 en € 3.000 in 2021) en komt uit op € 2.333,- netto per maand. Zij sluit aan bij de stellingen van de man in de eerdere procedure. Zij merkt op dat dat in zijn voordeel is, aangezien de man geen enkele administratie heeft overgelegd over zijn inbreng. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij nog naar voren gebracht dat de man niet maandelijks € 2.500 heeft gebruikt voor het levensonderhoud. De rechtbank kan deze stelling niet volgen in het licht van haar berekening van de gemiddelde inbreng van de man, waarbij is uitgegaan van een bijdrage van € 3.000 in 2021. De rechtbank ziet daarom onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van het hof, zodat uitgegaan zal worden van een inbreng door de man van € 2.500 in het refertejaar 2021.
conclusie behoefte man
3.18.
De rechtbank concludeert dat partijen samen € 5.579 netto per maand te besteden hadden. Van dat inkomen heeft de man volgens de hofnorm 60% nodig. Dat was € 3.347 netto per maand in 2021.
behoeftigheid
3.19.
Omdat de ingangsdatum gelegen is in 2023, wordt de huwelijksgerelateerde behoefte geïndexeerd naar dat jaar. De huwelijksgerelateerde behoefte bedroeg toen € 3.527 netto per maand. [2] Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de man redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag te verdienen. Als hij daar niet toe in staat is, dan is hij ‘behoeftig’.
3.20.
Uit de jaaropgave 2023 van de man blijkt dat hij een loon voor loonheffing heeft van € 75.179. Daarvan houdt hij netto € 4.146 per maand over. [3]
3.21.
Dat inkomen is meer dan de huwelijksgerelateerde behoefte, dus is er geen behoefte aan een bijdrage van de vrouw in 2023. De man is in 2024 meer gaan verdienen, zo blijkt uit zijn jaaropgave (€ 78.575), maar zelfs na indexatie van de behoefte voor 2024 en 2025 zou hij met zijn inkomen uit 2023 voldoende hebben. De rechtbank zal daarom het verzoek tot nihilstelling toewijzen. De volgende vraag is dan per wanneer en dit hangt af van verschillende factoren.
ingangsdatum en terugbetalingsverplichting
3.22.
De wet laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. [4] De rechter kan een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben. In deze zaak zou dat de man betreffen.
3.23.
De rechtbank weegt het volgende mee in haar beslissing. Er is geen grond gebleken voor een betalingsverplichting van de vrouw aan de man vanwege partneralimentatie vanaf het begin op 1 november 2023. De behoefte van de man is te hoog vastgesteld. Het hof heeft in de beschikking van 11 april 2024 de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht met ingang van 1 november 2023 bepaald. Partijen wisten vanaf de datum van die beschikking waarmee zij dienden te rekenen. Er waren toen nog geen betalingen gedaan. Aangezien de man in de beschikking van het hof ook was veroordeeld een betaling aan de vrouw te verrichten vanwege een vergoedingsrecht, zijn de (vertegenwoordigers van) partijen vrijwel direct in overleg gegaan over de betalingen over en weer. De vrouw heeft daarbij aangekondigd dat zij niet zou berusten in de alimentatiebeslissing en overwoog cassatie in te stellen en een wijzigingsprocedure te starten (e-mailbericht 17 mei 2024, productie 38 vrouw). Zij heeft voorgesteld om de wederzijdse vorderingen op te schorten. De betalingen van partneralimentatie na dit e-mailbericht zijn ieder voorzien van de omschrijving
‘onder protest’. De man had – gelet op de aankondiging van de wijzigingsprocedure en de omschrijvingen van de overboekingen – rekening kunnen en moeten houden met een eventuele terugbetalingsverplichting. Daarbij komt dat de man nimmer heeft gesteld dat hij een terugbetalingsverplichting niet kan voldoen. Gelet op bovenstaande berekening is hij volledig in staat om in zijn eigen behoefte te voldoen, waardoor de betalingen door de vrouw niet noodzakelijk zijn geweest om van te leven. Wel wijst hij erop dat de vrouw een fiscaal voordeel heeft genoten vanwege de aftrekbaarheid van de betalingen. Dit betreft een kwestie tussen de vrouw en de fiscus en voor de man geldt het omgekeerde. Partijen zullen ieder de fiscus om een correctie kunnen vragen, voor zover zij over 2024 al aangifte hebben gedaan.
3.24.
Het belang van de vrouw is gebleken. Het gaat haar niet alleen om geld dat zij, na nieuwe berekeningen, ten onrechte heeft uitgekeerd aan de man. De kwestie raakt haar sterk aangezien zij het vermogen dat is opgebouwd samen met haar overleden man, voor de kinderen behouden wil. Daarvoor had zij voorafgaand aan het nieuwe huwelijk ook de huwelijkse voorwaarden opgesteld. Zij heeft gesteld sober te hebben geleefd en acht het onverteerbaar dat deze dergelijke hoge alimentatie in stand zou blijven.
3.25.
De rechtbank concludeert dat onder deze omstandigheden van de man in redelijkheid terugbetaling van de vastgestelde maandelijkse partneralimentatie vanaf 1 november 2023 kan worden verlangd.
3.26.
De vrouw verzoekt daarnaast om de man te veroordelen om de opslag die de vrouw aan het LBIO heeft moeten betalen, aan haar terug te betalen.
3.27.
De rechtbank is het daar niet mee eens. De door de vrouw betaalde opslag aan het LBIO komt voor rekening en risico van de vrouw. De man heeft met een geldige executoriale titel het LBIO ingeschakeld voor het innen van de partneralimentatie bij de vrouw. De vrouw was het ten tijde van de vaststelling van de partneralimentatie door het hof weliswaar niet eens met de hoogte van de partneralimentatie, maar dat betekent niet dat zij op eigen initiatief de partneralimentatie stop mag zetten en dus voor eigen rechter mag spelen.
3.28.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek om de terug te betalen partneralimentatie te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De man is namelijk nog niet in verzuim. Een terugbetaling binnen acht dagen wordt eveneens als onredelijk snel beoordeeld en daarom afgewezen. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na datum beschikking.
uitvoerbaar bij voorraad
3.29.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht.
proceskosten
3.30.
Partijen moeten ieder de eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn. Er is onvoldoende reden om de man te veroordelen in de (werkelijke) proceskosten, aangezien deze procedure nodig is gebleken voor een uitgebreidere onderbouwing van het standpunt van de vrouw met betrekking tot de behoefte van de man.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch van 11 april 2024, en bepaalt dat deze partneralimentatie met ingang van 1 november 2023 nihil is;
4.2.
bepaalt dat de man de ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van veertien dagen na heden;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen, en
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. G.W. Brands-Bottema, tot stand gekomen in samenwerking met mr. T. Öztoprak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Bosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Bijlage 1: indexering huwelijksgerelateerde behoefte
Bijlage 2: het netto besteedbaar inkomen van de man

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Bijlage 1: indexering huwelijksgerelateerde behoefte.
3.Bijlage 2: het netto besteedbaar inkomen van de man.
4.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.