4.4Het oordeel van de rechtbank.
Feit 1.
De rechtbank zal eerst vaststellen welke letsels bij de baby zijn geconstateerd en wat de oorzaak van die letsels kan zijn geweest. Vervolgens zal de rechtbank stilstaan bij de vraag wanneer de letsels kunnen zijn ontstaan, om daarna toe te komen aan de vraag of het verdachte is geweest die deze letsels, al dan niet met haar medeverdachte, heeft toegebracht.
Welke letsels zijn bij de baby geconstateerd en wat is de oorzaak van de letsels?
Door de kinderarts in Helmond is geconstateerd dat de baby meerdere hematomen had in het aangezicht, op beide wangen en de neusrug. De baby had geen hematomen op stootplekken, de stolling van de baby was niet afwijkend en de hematomen zaten op plekken die atypisch zijn bij stollingsziekten. Deze bevindingen gaven reden voor verder medisch (-forensisch) onderzoek, waaronder laboratoriumonderzoek, uitgebreid stollingsonderzoek en radiologisch onderzoek. Hieruit bleken drie soorten letsel bij de baby. Deze zijn nader beoordeeld door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), en hierover is door het NFI gerapporteerd op 4 april 2018.
Hematomen (blauwe plekken).
De baby had meerdere hematomen. Er is geen wetenschappelijke basis voor het dateren van hematomen bij kleine kinderen. Wel blijkt uit de wetenschap dat bij niet mobiele kinderen, zoals de baby, de kans op hematomen als gevolg van accidenteel trauma kleiner is dan één procent. Uit het NFI rapport van 4 april 2018 blijkt dat in dit concrete geval een medische oorzaak voor de hematomen bij de baby wordt uitgesloten. De hematomen kunnen bovendien geen trauma zijn dat de baby bij de geboorte heeft opgelopen en ook het eigen handelen van de baby wordt als oorzaak door het NFI uitgesloten.
Ribbreuken.
De baby had zes ribbreuken. Ribbreuken bij jonge kinderen worden in het merendeel van de gevallen veroorzaakt door compressie van de borstkas. Vanwege de flexibiliteit van de borstkas kan men uitsluiten dat ribbreuken optreden bij normaal uitgevoerde handelingen, zoals het vastpakken en verzorgen van het kind. Bij kinderen jonger dan zes maanden wordt een ribbreuk als gevolg van eigen toedoen eveneens uitgesloten. Uit de skeletstatus van de baby van 3 oktober 2017 bleek dat sprake was van ribbreuken van maximaal één week oud, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde.
Metafysaire hoekfractuur.
De baby had een metafysaire hoekfractuur aan het rechter scheenbeen. Op de skeletstatus van 3 oktober 2017 betrof het een recente fractuur, op de skeletstatus van 19 oktober betrof het een fractuur met vorderende genezing. In het algemeen wordt dit type fractuur als ‘zeer specifiek’ voor toegebracht letsel beschouwd en is de kans dat dit type letsel optreedt bij accidenteel trauma verwaarloosbaar klein en wordt een medische oorzaak uitgesloten. Uit het NFI rapport blijkt dat het eveneens is uitgesloten dat een kind een metafysaire hoekfractuur bij zichzelf veroorzaakt. Ook kan, gezien de radiologische datering, de geboorte van de baby niet de oorzaak zijn van de fractuur. De deskundige beoordeelt deze fractuur van de baby als ‘waarschijnlijker’ het gevolg van toegebracht letsel.
Combinatie van letsels.
De bewijswaarde voor de combinatie van letsels: de hematomen, een metafysaire hoekfractuur en de zes ribbreuken bij de baby van circa zeven weken oud is naar het oordeel van de deskundige ‘waarschijnlijker tot veel waarschijnlijker’ onder de hypothese van niet-accidenteel trauma, dan onder de hypothese van accidenteel trauma, van na de geboorte. Deze bewijswaarde is gebaseerd op het aantal, de verspreiding en de diversiteit van letsels bij een gezond kind van circa zeven weken oud.
Conclusie.
Gelet op de bevindingen in het NFI-rapport, bezien in samenhang met de rest van het dossier, waaruit niet blijkt van ongelukken die met de baby zijn gebeurd, is de rechtbank van oordeel dat de vastgestelde letsels afzonderlijk, maar vooral in combinatie, met voldoende mate van zekerheid kunnen worden geduid als niet-accidenteel, dus toegebracht, letsel.
Wanneer zijn de letsels ontstaan?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is wanneer de letsels bij de baby zijn ontstaan. Gezien hetgeen hierboven is overwogen kan de rechtbank slechts vaststellen dat de metafysaire hoekfractuur en de ribbreuken (binnen) een week voorafgaand aan 4 oktober 2017 zijn ontstaan. Nu het dossier geen mogelijk veroorzakende gebeurtenissen met krachtsinwerking(en) bevat, zijn de letsels niet te herleiden naar bepaalde momenten in de tijd. Gezien de verklaringen van verdachten kan weliswaar worden vastgesteld dat de blauwe plek op het voorhoofd van de baby op 30 september 2017 is ontstaan, maar niet of dit letsel is toegebracht of niet. Voor de overige letsels geldt dat een betrouwbare datering niet mogelijk is.
De forensisch arts kan ook niet met zekerheid zeggen in hoeverre de letsels bij de baby op of rond hetzelfde moment zijn ontstaan. Gelet op de overlap in datering, kunnen de in de medische bevindingen beschreven letsels op ongeveer hetzelfde moment zijn ontstaan. Wegens het ontbreken van een precieze datering en marges in dateringen, zijn ruim in tijd gescheiden ontstaansmomenten echter ook goed mogelijk.
Zijn de letsels opzettelijk toegebracht door verdachte?
Verdachte wordt in de tenlastelegging verweten dat zij de hiervoor beschreven letsels, al dan niet in vereniging met medeverdachte, opzettelijk heeft toegebracht. Voor een veroordeling moet dus buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de letsels bij de baby door verdachte zijn toegebracht.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen direct bewijs is gebleken wie, op welk moment, welk letsel aan de baby zou hebben toegebracht. Beide verdachten hebben het toebrengen van enig letsel ontkend en er zijn geen getuigenverklaringen van feitelijke mishandelingen.
Uit het dossier volgt wel een aantal voor verdachte potentieel belastende feiten en omstandigheden. Verdachte was, samen met medeverdachte, de primaire verzorger van de baby. Als primaire verzorger was zij vaak samen met de baby en ze was regelmatig alleen met haar, ook in de week voorafgaand aan 4 oktober 2017. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij, als zelfstandig ondernemer in de paardenbranche, vanaf twaalf dagen na de geboorte van de baby weer werkzaamheden oppakte, gedurende twee tot vier uren per dag, waarbij de medeverdachte dan alleen was met de baby.
De baby is in de betreffende week ook een middag opgevangen door de zus van verdachte en daarna daar door de moeder van verdachte opgehaald. Het dossier bevat echter geen aanwijzingen dat er op die dag letsel bij de baby is toegebracht.
De baby is in deze periode ook met andere personen, onder andere op de manege, in aanraking geweest, maar het dossier biedt geen aanknopingspunten om te vermoeden dat derden, die af en toe de baby vasthielden, de letsels hebben toegebracht.
Nu vast staat dat verdachte niet de enige was die zich bezighield met de verzorging van de baby, er voor zover de rechtbank bekend geen mishandelingen door getuigen zijn waargenomen en de letsels van de baby niet accuraat zijn te dateren, kan de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat verdachte (al dan niet samen met medeverdachte) de letsels aan de baby heeft toegebracht.
Conclusie.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, niet wettig en overtuigend is te bewijzen dat verdachte degene is geweest die de letsels aan de baby heeft toegebracht. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder feit 1, primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
Inleiding.
Zodra op 3 oktober 2017 uit medisch onderzoek is gebleken dat de baby meerdere hematomen had in het aangezicht, op beide wangen en de neusrug en een directe, passende verklaring voor het letsel ontbrak, is conform de geldende richtlijnen verder onderzoek bevolen om toegebracht letsel te kunnen uitsluiten. Met dat doel is, conform protocol, Veilig Thuis bij de casus betrokken. Na een eerste gesprek met verdachte, medeverdachte en medewerkers van Veilig Thuis hebben verdachte en de medeverdachte de baby opgepakt en tegen het advies van het ziekenhuis in de baby mee naar huis genomen.
Het oordeel van de rechtbank.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op basis van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 2 ten laste gelegde feit. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat zowel verdachte als medeverdachte worden vrijgesproken van het opzettelijk toebrengen van letsel aan de baby. Niet is vast komen te staan dat het de medeverdachte is geweest die het letsel bij de baby heeft toegebracht of agressief is geweest tegen haar. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat verdachte op enig moment de baby in een hulpeloze toestand -bij de medeverdachte - heeft gebracht of gelaten, terwijl zij op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van de mishandeling van de baby door de medeverdachte. Sterker nog, het dossier bevat contra-indicaties hiervoor. Vanaf het moment dat verdachte op 30 september 2017 blauwe plekken heeft gezien bij de baby heeft verdachte op adequate wijze gehandeld. Zij heeft foto’s van de letsels gemaakt, heeft haar zorgen geuit bij haar moeder en zus en met hen overlegd over wat te doen. Ze heeft niet gewacht met het inschakelen van een huisarts en bleef daar aandringen op een consult.
Dat verdachte tegen het advies van het ziekenhuis in de baby op 3 oktober 2017 heeft meegenomen naar huis, maakt dit oordeel niet anders. Niet kan worden vastgesteld dat er daarna nog letsel is toegebracht. Bovendien is deze feitelijke gedraging niet opgenomen in de tenlastelegging.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank bovendien van oordeel dat de bevindingen die zijn verkregen via de politioneel informatie inwinner (de ‘undercover’) niet tot het bewijs kunnen dienen. Zo stelt het proces-verbaal dat hierover is opgemaakt de rechtbank niet in staat om de vraagstelling van de undercover aan verdachte te toetsen en de antwoorden van verdachte te wegen, nu dit niet woordelijk is uitgewerkt. Uit het proces-verbaal blijkt bovendien niet dat verdachte vanuit eigen waarneming verklaart en zijn haar uitlatingen voor meerdere uitleggen vatbaar. Daarnaast is deze verklaring strijdig met alle andere verklaringen die door verdachte zijn afgelegd. Zelfs toen de relatie met haar medeverdachte was beëindigd en verdachte alle reden had om negatief over haar medeverdachte te verklaren, heeft zij volgehouden dat zij niet heeft gezien dat hij de baby wat heeft aangedaan. Verder stelt de rechtbank vast dat het proces-verbaal bijna een maand na het gesprek tussen de verbalisant en verdachte is opgemaakt door de verbalisant en dat het ook uitspraken aan verdachte toeschrijft die aantoonbaar niet juist zijn.
Kortom: er kleven te veel bezwaren aan dit proces-verbaal om de daarin vervatte verklaring betrouwbaar te achten en op basis daarvan vast te stellen dat verdachte ervan op de hoogte was dat haar medeverdachte letsel toebracht aan de baby.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de baby opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Feit 3 primair.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat sprake is van een oplichtingssituatie. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 3 subsidiair.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook de onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde verduistering niet wettig en overtuigend te bewijzen is.
Verdachte heeft op 22 maart 2017 [bedrijf 1] opgericht. Op 4 april 2017 heeft verdachte namens die BV een zakelijke bankrekening geopend bij [bank] . Op 12 april 2017 heeft verdachte een financiële leaseovereenkomst afgesloten met de [bank] ) waarbij [bank] een geldlening zou verstrekken voor het aankopen van een Mercedes Benz, type Citan met kenteken [kenteken] . De geldlening bedroeg een bedrag van € 10.000,= en is door [bank] op de zakelijke bankrekening van [bedrijf 1] gestort.
De Mercedes Benz is in eerste instantie ook gekocht, maar tussen 20 en 25 april 2017 is die koop geannuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de stukken in het dossier niet worden vastgesteld wie deze annulering heeft geïnitieerd. Vaststaat dat door [bedrijf 2] , de leverancier van de Mercedes Benz, op 25 april 2017 een bedrag van € 8.067,= is teruggestort naar de zakelijke Rabobankrekening van [bedrijf 1] .
Op basis van het dossier is niet vast te stellen dat verdachte de financiële leaseovereenkomst heeft opgezegd of ontbonden en op welk moment dat dan zou zijn gebeurd. Het niet nakomen van de gestelde contractuele verplichting van [bedrijf 1] om [bank] te informeren wanneer niet wordt overgegaan tot verkrijging van de eigendom van voornoemde Mercedes Benz kwalificeert wellicht civielrechtelijk als wanprestatie, maar het nalaten van de informatieplicht houdt niet automatisch in dat verdachte – die uit hoofde van de financiële leaseovereenkomst over het geld kon beschikken – zich vanaf dat moment het geldbedrag wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Op camerabeelden is te zien dat de medeverdachte, op 25 april 2017, een bedrag van in totaal € 5.000,= contant opneemt van de bankrekening van [bedrijf 1] .
Op basis van de stukken in het dossier en wat is verklaard ter terechtzitting kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte wetenschap had van de pintransacties door de medeverdachte of dat zij een andere rol had waaruit opzet van verdachte van wederrechtelijke toe-eigening van het totale geldbedrag van € 10.000,= volgt.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van hetgeen haar onder feit 3 subsidiair ten laste is gelegd. Aan de overige door de verdediging gevoerde verweren komt de rechtbank, gelet op de vrijspraak, niet toe.