ECLI:NL:RBOBR:2025:3727

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
10615193 CV EXPL 23-3140
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenzaak over beëindiging voorwaardelijke indexatieregeling en goed werkgeverschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een vordering ingesteld tegen gedaagden, waaronder [gedaagde 1] N.V. en [gedaagde 3] B.V., met betrekking tot hun pensioenregelingen. De kern van het geschil betreft de beëindiging van een voorwaardelijke indexatieregeling per 1 januari 2022, die eisers nadelig heeft beïnvloed. De rechtbank oordeelt dat gedaagden zich niet als goed werkgever hebben gedragen door geen passende voorzieningen te treffen voor de eisers, die als gevolg van de beëindiging van de indexatieregeling hun indexatieperspectief hebben verloren. De rechtbank wijst de gevorderde verklaringen voor recht af, maar kent wel een schadevergoeding toe, nader op te maken in een schadestaatprocedure. De rechtbank benadrukt dat gedaagden, ondanks de beëindiging van de indexatieregeling, verantwoordelijk blijven voor het indexatieperspectief van de eisers, en dat zij niet voldoende hebben gedaan om dit te waarborgen. De uitspraak is gedaan op 26 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10615193 \ CV EXPL 23-3140
Vonnis van 26 juni 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: “ [eiser 1] ”
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: “ [eiser 2] ”
eisende partijen,
hierna samen te noemen: “ [eiser 1] en [eiser 2] ” of “eisers”,
gemachtigde: mr. A.A.M. Broos,
tegen

1.[gedaagde 1] N.V.,

gevestigd te [plaats] ,
gedaagde sub 1,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde sub 2,
tegen wie de vordering tijdens de mondelinge behandeling is ingetrokken,
3.
[gedaagde 3] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde sub 3,
hierna samen te noemen: “ [gedaagden] ”,
gemachtigde: mr. J.M. van Slooten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties (genummerd 1 t/m 28),
- de conclusie van antwoord, met producties (genummerd 1 t/m 21),
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte inbreng producties (genummerd 29 t/m 39), tevens houdende een wijziging van eis aan de zijde van eisers,
- de mondelinge behandeling van 17 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij de gemachtigden van partijen gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] is een beursgenoteerd bouwbedrijf dat al 100 jaar bestaat. De activiteiten van [gedaagden] zijn onderverdeeld in vier bedrijfsdivisies: Vastgoed, Woningbouw, Utiliteit en Infrastructuur. [gedaagden] werkt voor woonconsumenten, bedrijven en overheden en richt zich sinds 2017 exclusief op de Nederlandse markt. [gedaagden] heeft een hoofdkantoor in [plaats] en meerdere regiovestigingen door het land.
De divisies van [gedaagden] opereren vanuit verschillende werkmaatschappijen, waaronder
[gedaagde 2] B.V. (gedaagde 2) en [gedaagde 3] B.V. (gedaagde 3). [gedaagde 1] N.V. (gedaagde 1) staat aan het hoofd van de groep, met [gedaagde 2] B.V. als een 100% dochteronderneming. [gedaagde 3] B.V. is weer een 100% dochteronderneming van [gedaagde 2] B.V.
[gedaagden] heeft in totaal ongeveer 4.700 medewerkers in dienst bij de verschillende entiteiten. Het overgrote deel van deze medewerkers valt onder de cao Bouw & Infra of de cao Metaal & Techniek.
2.2.
[gedaagden] heeft in 2002 [A] B.V. (hierna genoemd: " [A] ") overgenomen. [A] was een bouwbedrijf dat met name actief was op het gebied van projectontwikkeling, woning- en utiliteitsbouw en de productie van bouwmaterialen.
De activiteiten van [A] zijn na de overname volledig geïntegreerd met de divisies Vastgoed en Woningbouw van [gedaagden] . De medewerkers van [A] zijn als gevolg van de overname in dienst getreden bij [gedaagden] .
2.3.
[eiser 1] en [eiser 2] waren voor de overname door [gedaagden] in dienst bij [A] . Zij zijn als gevolg van de overname in 2002 in dienst getreden bij het [gedaagden] concern. [eiser 1] is na de overname in dienst getreden bij [gedaagde 2] B.V. (gedaagde 2) en is vervolgens formeel in dienst getreden bij [gedaagde 3] B.V. (gedaagde 3).
[eiser 2] is na de overname in dienst getreden bij [gedaagden] [A] Bouw Rotterdam B.V. (deze entiteit bestaat niet meer). [eiser 2] is vervolgens formeel in dienst getreden bij [gedaagde 3] B.V. (gedaagde 3).
2.4.
De activiteiten van [gedaagden] vallen onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (hierna ook genoemd: “BPF Bouw”). Dit betekent dat [gedaagden] verplicht is haar medewerkers - inclusief de voormalige [A] medewerkers, zoals [eiser 1] en [eiser 2] - te laten deelnemen in de pensioenregeling van BPF Bouw.
2.5.
[gedaagden] past de pensioenregeling van BPF Bouw toe en had daarnaast een
excedentregeling voor medewerkers met een salaris hoger dan het maximale pensioensalaris
bij BPF Bouw. [A] had tot 1 januari 2014 een eigen pensioenregeling bij het
Pensioenfonds [A] ("Pensioenfonds [A] ") en was vrijgesteld van deelneming
in BPF Bouw op grond van artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 ("VBB").
[eiser 1] en [eiser 2] hebben als voormalige [A] medewerkers tot 1 januari 2014 pensioen opgebouwd onder deze vrijgestelde regeling van [A] .
2.6.
Ten tijde van de overname van [A] naar [gedaagden] had het Pensioenfonds [A] de pensioenen herverzekerd bij Nationale Nederlanden (hierna ook genoemd: “NN”). [gedaagden] heeft de pensioenregeling van [A] na de overname voortgezet en de voormalige [A] medewerkers niet ondergebracht in haar eigen pensioenregeling, omdat na een vergelijking van beide pensioenregelingen de conclusie luidde dat het Pensioenfonds [A] op bepaalde onderdelen gunstiger uitpakte voor de medewerkers. Onder de [A] regeling kwam bijvoorbeeld de volledige pensioenopbouw over het hele salaris voor indexatie in aanmerking. [gedaagden] had weliswaar een excedentregeling, maar voor dat deel van de pensioenopbouw gold geen indexatie.
2.7.
In 2011 heeft [gedaagden] de herverzekeringsovereenkomst met NN omgezet in een rechtstreeks verzekerde regeling voor de [A] medewerkers die vóór 4 april 2001 in dienst waren getreden en per 1 januari 2011 nog een actief dienstverband hadden.
De pensioenaanspraken zijn collectief overgedragen aan NN en het Pensioenfonds [A] is vervolgens per 1 januari 2011 geliquideerd.
De centrale ondernemingsraad (COR) heeft conform artikel 27 lid 1 sub a WOR instemming gegeven voor de voorgenomen wijziging van de pensioenregeling van [A] .
De pensioenregeling veranderde inhoudelijk verder niet en bleef gelijkwaardig aan die van BPF Bouw. BPF Bouw heeft gelet daarop de voortzetting van de vrijstelling na liquidatie op 10 augustus 2011 schriftelijk bevestigd en heeft de vrijgestelde pensioenregeling tijdens de vrijstellingsperiode regelmatig getoetst op gelijkwaardigheid [1] .
2.8.
Uiteindelijk is [gedaagden] per 1 januari 2014 voor de desbetreffende werknemers ook gaan deelnemen in BPF Bouw, omdat [gedaagden] de pensioenregeling wenste te harmoniseren voor alle medewerkers die onder de cao Bouw & Infra vallen.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn, als voormalige [A] medewerkers in dienst bij [gedaagden] , net als de andere medewerkers die onder de cao Bouw & Infra vielen, per 1 januari 2014 gaan deelnemen in BPF Bouw. De vrijstelling voor deelneming in BPF Bouw is als gevolg daarvan met ingang van 31 december 2013 ingetrokken.
De pensioenaanspraken zijn premievrij achtergebleven bij NN en er heeft geen collectieve waardeoverdracht van de aanspraken naar BPF Bouw plaatsgevonden.
2.9.
Het pensioenreglement van de voormalig vrijgestelde regeling bij NN (hierna genoemd: “NN-Pensioenregeling”) blijft van toepassing op de pensioenaanspraken van [eiser 1] en [eiser 2] . Deze pensioenaanspraken zijn nog steeds ondergebracht bij NN.
Het pensioenreglement van NN bevat in ieder geval sinds 1999 een voorwaardelijke indexatieregeling voor gewezen deelnemers en gepensioneerden, die luidt als volgt:
“Artikel 12 lndexering pensioenen
De pensioenen van de gepensioneerden, alsmede de premievrije pensioenrechten, zullen op 1 januari van ieder jaar procentueel worden verhoogd met het percentage zoals deze ook door het Bedrijfspensioenfonds per die datum is gehanteerd, mits de middelen van het fonds, gehoord hebbende de actuaris, dit toelaten”.
In de meest recente versie van het NN-Pensioenreglement (Pensioenreglement 2011 en het Addendum van juni 2014) is de indexatieregeling neergelegd in artikel 9. Lid 6 van dit artikel bepaalt het volgende:
“6. De werkgever probeert jaarlijks per 1 januari toeslagen te verlenen op ingegane pensioenen. Dit geldt ook voor de pensioenen die nog niet zijn ingegaan waarop de gewezen deelnemers recht hebben volgens artikel 14 en voor de nog niet ingegane partner- en wezenpensioenen die horen bij een ingegaan ouderdomspensioen.
De werkgever beslist jaarlijks in hoeverre de pensioenen worden aangepast.”
Lid 8 bepaalt vervolgens:
“8. Voor de financiering van de onder lid 6 genoemde verhogingen heeft de werkgever binnen het gesepareerde beleggingsdepot extra middelen aangehouden bij Nationale-Nederlanden. In het gesepareerde beleggingsdepot is/wordt gestort:
  • het liquidatiesaldo van [A] dat volgens de pensioen-uitvoeringsovereenkomst beschikbaar komt;
  • de overrente die volgens de pensioen-uitvoeringsovereenkomst daarvoor beschikbaar komt;
  • de beleggingsopbrengst uit hoofde van de voor toeslagen bestemde extra middelen.
Als het saldo onvoldoende is voor het verlenen van de omschreven toeslag, wordt een lagere of geen toeslag gegeven.”
2.10.
Per 1 januari 2014 heeft [gedaagden] met NN tevens de volgende bepaling uit de uitvoeringsovereenkomst gesloten voor het verlenen van toeslagen op pensioenen:
“3. Op de ingangsdatum van deze overeenkomst is het toeslag beleid als volgt.
a. [gedaagden] N.V. (voorheen [A] )
Op de door de verzekeringnemer (voormalig [A] ) bij Nationale-Nederlanden verzekerde pensioenen van de verzekerden die gepensioneerd zijn of niet meer bij de verzekeringnemer in dienst zijn maar premievrije aanspraken hebben behouden, kan jaarlijks door de verzekeringnemer een toeslag worden verleend van maximaal de toeslag voor de gewezen deelnemers in de pensioenregeling van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid. De verzekeringnemer beslist evenwel jaarlijks in hoeverre de pensioenen worden aangepast Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening heeft de verzekeringnemer een depot gevormd”.
2.10.
[gedaagden] heeft deelnemers, waaronder [eiser 1] en [eiser 2] , geïnformeerd over de voorwaardelijke indexatieregeling en heeft toegelicht dat de toeslagverlening aan gewezen deelnemers en gepensioneerden alleen volgens de toeslag gegeven door BPF Bouw zou plaatsvinden voor zover er voldoende middelen aanwezig zijn in het toeslagendepot [2] .
[gedaagden] heeft [eiser 1] en [eiser 2] per brief van 13 december 2013 ook individueel gewezen op de beperkte aanwezigheid van middelen in het toeslagendepot bij NN, naast het voorwaardelijke karakter van de indexatieregeling voor gewezen deelnemers en gepensioneerden. De relevante passage uit deze brieven luidt als volgt:
“3. Beide regelingen streven ernaar de opgebouwde pensioenen zowel tijdens als na het einde van het dienstverband jaarlijks te verhogen. De eventuele jaarlijkse verhoging tijdens het dienstverband is in beide regelingen hetzelfde. Na het einde van het dienstverband is de verhoging die BPF Bouw toekent op lange termijn waarschijnlijk beter. Dit omdat de aanwezige middelen in het pensioencontract van Nationale-Nederlanden, die bedoeld zijn voor het verhogen van de opgebouwde pensioenen van ex-werknemers, beperkt zijn en bij BPF Bouw mogelijk op termijn ruimer aanwezig zijn".
2.11.
Het toeslagendepot is na de laatste verhoging van 0,81% per 1 januari 2022 leeg.
De toeslagverlening is als gevolg daarvan conform de uitvoeringsovereenkomst met NN per 1 januari 2022 gestopt.
NN heeft de gewezen deelnemers en gepensioneerden, waaronder [eiser 1] en [eiser 2] , daarover geïnformeerd in een brief van 14 december 2022.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] verzoeken de kantonrechter, na akte wijziging van eis, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht:
dat de bij Nationale Nederlanden ondergebrachte pensioenregeling van [gedaagden] , zoals opgenomen in het Pensioenreglement 2011 en het Addendum van juni 2014, te allen tijde - en dus ook na de beëindiging van de vrijstelling per 1 januari 2014 - actuarieel en financieel gelijkwaardig dient te zijn aan de pensioenregeling van
BPF Bouw;
dat deze pensioenregeling door de beëindiging van de indexatieregeling per
1 januari 2022 niet langer actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van BPF Bouw;
dat het nalaten van [gedaagden] c.s. om zorg te dragen voor financiering van de indexaties van deze pensioenregeling conform de door BPF Bouw verleende en te verlenen indexaties jegens eisers onrechtmatig is en/of in strijd is met het nawerkend goed werkgeverschap zoals opgenomen in art. 7:611 BW;
alsookprimairom gedaagden te veroordelen, aldus dat wanneer de ene gedaagde (deels) aan de veroordeling voldoet de andere gedaagden (voor dat deel) jegens eisers zijn gekweten, om:
Nationale Nederlanden schriftelijk te verzoeken, met gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit schriftelijke verzoek aan eisers, om binnen de kortst mogelijke termijn aan gedaagden, dan wel aan één van hen, en gelijktijdig aan eisers, een opgave te doen van de koopsommen die nodig zijn om aan eisers per 1 januari 2022 een extra indexatie van 0,9462% toe te kennen, alsook per 1 juli 2022 een indexatie van 0,79% toe te kennen, per 1 januari 2023 een indexatie van 14,52% en per
1 januari 2025 een indexatie van 0,75% toe te kennen op de voor eisers bij Nationale Nederlanden ondergebrachte pensioenaanspraken;
de door Nationale Nederlanden vastgestelde koopsommen binnen 1 maand na de datering van de opgave ten behoeve van eisers aan Nationale Nederlanden over te maken, dit op een dusdanige wijze dat het in de rede ligt dat Nationale Nederlanden voormelde indexaties daadwerkelijk aan eisers toekent;
voor de toekomst de ten behoeve van eisers voor de indexaties verschuldigde koopsommen tijdig en correct aan Nationale Nederlanden over te maken,
de vorderingen onder D t/m F onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag per eiser, voor elke dag dat gedaagden dit binnen 1 maand na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis mochten nalaten, waarbij het maximum aan te verbeuren dwangsommen wordt bepaald op € 200.000,- per eiser;
alsook om gedaagden te veroordelen, aldus dat wanneer de ene gedaagde (deels) aan de veroordeling voldoet de andere gedaagden (voor dat deel) jegens eisers zijn gekweten, tot:
betaling van de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over de achterstallige indexaties van hun pensioenuitkeringen over de periode dat eisers deze indexaties ten gevolge van het verzuim van gedaagden te laat hebben ontvangen;
betaling aan eisers van een bedrag van € 2.488,98 als de buitengerechtelijke incassokosten ex artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de dagvaarding;
Subsidiair, voor zover nakoming van de indexatieverplichting niet mogelijk is en afkoop daarom (fiscaal) is toegestaan, alsook omdat het indexatieperspectief van eisers door het einde per 1 januari 2014 van de uitvoeringsovereenkomst van [gedaagden] met NN is verslechterd, te veroordelen, aldus dat wanneer de ene gedaagde (deels) aan de veroordeling voldoet de andere gedaagden (voor dat deel) jegens eisers zijn gekweten, tot:
I. betaling van schadevergoeding aan eisers, nader op te maken in een schadestaatprocedure;
primair en subsidiair:
tot betaling aan eisers van de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde van eisers en het griffierecht daaronder begrepen.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] voeren bij dagvaarding als grondslag van hun primaire vorderingen aan dat [gedaagden] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door per
1 januari 2022 geen indexatie meer toe te laten passen op hun pensioenaanspraken die onder de voormalige pensioenregeling zijn ondergebracht bij NN. [gedaagden] handelt daarmee in strijd met het aan de vrijstelling verbonden voorschrift dat de vrijgestelde
"pensioenregeling van de werkgever ( ... ) te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds". Door beëindiging van de indexatieregeling is niet langer sprake van actuariële en financiële gelijkwaardigheid van de NN-pensioenregeling (hierna genoemd “Pensioenregeling”) met de BPF Bouw-pensioenregeling. [gedaagden] is vanwege de vereiste actuariële en financiële gelijkwaardigheid gehouden de achtergebleven NN-aanspraken door NN te laten indexeren conform de indexaties die BPF Bouw aan haar slapers en gepensioneerden toekent, aldus [eiser 1] en [eiser 2] en zij vorderen dat [gedaagden] daartoe wordt veroordeeld.
In hun akte wijziging van eis voeren [eiser 1] en [eiser 2] aan dat zij hun primaire vorderingen tevens baseren op artikel 7:611 BW. Omdat [gedaagden] niet bereid is om het toeslagendepot aan te vullen, handelt zij niet als goed werkgever. Bovendien heeft BPF BOUW per 1 januari 2025 een indexatie van 0,75% aan haar gepensioneerden toegekend en [eiser 1] en [eiser 2] maken daarom per 1 januari 2025 aanspraak op een indexatie van 0,75%.
Subsidiair maken [eiser 1] en [eiser 2] , voor zover nakoming van de indexatie-verplichting niet mogelijk is, op die zelfde grondslagen aanspraak op betaling van schadevergoeding, nader op te maken in een schadestaatprocedure.
3.3.
[gedaagden] voert verweer en concludeert dat de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] moeten worden afgewezen en dat [eiser 1] en [eiser 2] moeten worden veroordeeld in de kosten van dit geding, inclusief de nakosten. Voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, vordert [gedaagden] dat de proceskosten moeten worden vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis tot de dag van algehele voldoening en zulks uitvoerbaar bij voorraad.
Als verweer voert [gedaagden] - kort samengevat - aan dat zij op grond van de NN-Pensioenregeling geen verplichting heeft om het toeslagendepot aan te vullen. Er hoeven namelijk geen toeslagen te worden verleend over pensioenaanspraken van gewezen deelnemers en gepensioneerden indien daarvoor geen middelen aanwezig zijn in het toeslagendepot. Het eerst bij akte wijziging van eis aangekondigde beroep op nawerkend goed werkgeverschap moet niet-ontvankelijk worden verklaard dan wel worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Intrekking vorderingen jegens gedaagde sub 2 en ontvankelijkheid vorderingen jegens gedaagde sub 1 en 3
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eiser 1] en [eiser 2] hun vorderingen tegen [gedaagde 2] BV (gedaagde sub 2) ingetrokken.
Eisers waren, zoals door [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling voldoende toegelicht, werkzaam bij [gedaagde 3] BV (gedaagde sub 3), dus de vorderingen tot betaling richten zich tot [gedaagde 3] BV, maar [gedaagde 1] NV (gedaagde sub 1) is volgens haar statuten hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden van [gedaagde 3] BV [3] , daarom wordt de vordering tegen [gedaagde 1] NV gehandhaafd, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
4.2.
De kantonrechter oordeelt, voor zover nodig, dat [eiser 1] en [eiser 2] ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen gedaagden sub 1 en 3. De omstandigheid dat [gedaagde 1] N.V. hoofdelijk aansprakelijk is voor schulden van [gedaagde 3] B.V., omdat zij een zogenaamde 403-verklaring heeft afgelegd, betekent niet dat zij niet in rechte kan worden betrokken en overigens evenmin dat [eiser 1] en [eiser 2] geen belang zouden hebben bij een executoriale titel tegen deze vennootschap.
Gevorderde verklaring voor recht (A): “te allen tijdeactuarieel en financieel gelijkwaardig”
4.3.
In de NN-Pensioenregeling heeft [gedaagden] de indexatie tevens afhankelijk gesteld van de beschikbare middelen in het indexatiedepot. Voor zover deze extra voorwaarde er toe leidt dat de vrijgestelde Pensioenregeling voor wat betreft de indexatie niet actuarieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van BPF Bouw, stellen [eiser 1] en [eiser 2] zich op het standpunt dat [gedaagden] onrechtmatig jegens hen handelt door schending van een wettelijk voorschrift, waardoor zij schade lijden.
Het gaat om het voorschrift van artikel 7 lid 5 Vrijstellingsbesluit, dat bepaalt dat de pensioenregeling van de werkgever
te allen tijdetenminste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van het BPF Bouw.
Het aan de vrijstelling verbonden verplichte voorschrift dat de pensioenregeling van de
werkgever te allen tijde tenminste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van
het bedrijfstakpensioenfonds, is als voorschrift in het belang van de deelnemers, slapers
en gepensioneerden van de pensioenregeling van de werkgever. Dit voorschrift dient
immers te waarborgen dat zij wat dat betreft niet slechter af zijn vergeleken met de
situatie als zij hadden deelgenomen in de pensioenregeling van het BPF Bouw.
4.4.
[gedaagden] voert als verweer aan dat de interpretatie van [eiser 1] en [eiser 2] van artikel 7 lid 5 Vrijstellingsbesluit onjuist is.
Op de eerste plaats stelt [gedaagden] dat een vrijstellingsbesluit van een BPF een ‘besluit’ is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat bezwaar en beroep openstaan tegen een vrijstellingsbesluit, maar ook dat de algemene bestuurs-rechtelijke ‘spelregels’ gelden. Het is een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt dat na het intrekken van een besluit, de rechtsgevolgen van dit besluit met ingang van de dag van intrekking komen te vervallen. In deze zaak geldt dat het BPF Bouw de vrijstelling van
[gedaagden] per 31 december 2013 heeft ingetrokken. Dit betekent bestuursrechtelijk dus dat de rechtsgevolgen van het vrijstellingsbesluit per 31 december 2013 ook zijn komen te vervallen, en dus dat het voorschrift van financiële en actuariële gelijkwaardigheid vanaf die datum niet meer geldt.
Op de tweede plaats stelt [gedaagden] dat deelnemers aan de NN-Pensioenregeling, in dit geval [eiser 1] en [eiser 2] , geen beroep kunnen doen op de voorschriften uit het Vrijstellingsbesluit. Een vrijstelling creëert namelijk een bestuursrechtelijke rechtsverhouding tussen het BPF en de werkgever. De deelnemers aan de pensioenregeling worden hier geen partij bij en kunnen aldus geen beroep doen op de voorschriften die gedurende de vrijstelling gelden.
Verder stelt [gedaagden] dat het voorschrift van financiële en actuariële gelijkwaardigheid blijkens de tekst van artikel 7 lid 5 Vrijstellingsbesluit wordt verbonden
“aan de vrijstelling”. Als er geen vrijstelling meer is, dan geldt dus ook het voorschrift niet meer.
4.5.
De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
4.5.1.
De tekst van artikel 7 lid 5 van het
Vrijstellingsbesluitluidt als volgt:
"Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 2 en 6wordtdoor het bedrijfstakpensioenfondshet voorschrift verbonden [4] dat de pensioenregeling van de werkgever volgens de berekening aan de hand van de op grond van het negende lid gestelde regels te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds."
4.5.2.
Uit de benaming van het (
Vrijstellings)besluit en de hierboven citeerde tekst van artikel 7 lid 5 volgt dat het voorschrift (dat de Pensioenregeling te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is) door BPF Bouw
aan de vrijstellingwordt verbonden. Dit is geen geschilpunt tussen partijen.
Dit betekent, zoals [gedaagden] ook heeft aangevoerd, dat het voorschrift van financiële en actuariële gelijkwaardigheid wordt gekoppeld aan de vrijstelling.
De stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat (de Pensioenregeling) te allen tijde (ten minste actuarieel en financieel) gelijkwaardig is en niet enkel gedurende de periode van vrijstelling geldt, vindt dus geen steun in de (bestuursrechtelijke) regelgeving.
De verwijzing van [eiser 1] en [eiser 2] in dit verband naar aantekening 1a in Tekst & Commentaar waarin staat dat van een voorschrift in de zin van het bestuursrecht geen sprake is, maar dat het feitelijk gaat om een wettelijke verplichting, maakt de conclusie dat artikel
7 lid 5 van Vrijstellingsbesluit
alleen ten tijde van de vrijstelling geldt, niet anders.
Hierbij is mede van belang, zoals ook door [gedaagden] is aangevoerd, dat een vrijstelling een bestuursrechtelijke rechtsverhouding creëert tussen het BPF en de werkgever. De deelnemers, zoals [eiser 1] en [eiser 2] , zijn hierbij geen partij.
4.5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van vrijstelling de Pensioenregeling actuarieel en financieel gelijkwaardig was aan de van BPF Bouw. [gedaagden] is dus ten tijde van de vrijstelling artikel 7 lid 5 van het Vrijstellingsbesluit nagekomen (en ook na beëindiging van de vrijstelling per 1 januari 2014, namelijk tot
1 januari 2022, want pas toen is door [gedaagden] de indexatieregeling beëindigd).
4.5.4.
De door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht onder A (dat de bij Nationale Nederlanden ondergebrachte pensioenregeling van [gedaagden] , zoals opgenomen in het Pensioenreglement 2011 en het Addendum van juni 2014, te allen tijde - en dus ook na de beëindiging van de vrijstelling per 1 januari 2014 - actuarieel en financieel gelijkwaardig dient te zijn aan de pensioenregeling van BPF Bouw, is gelet op dat wat hiervoor is overwogen, niet toewijsbaar.
Gevorderde verklaring voor recht (B): Pensioenregeling door beëindiging van de indexatieregeling niet langer gelijkwaardig aan BPF Bouw
4.6.
De onder B gevorderde verklaring voor recht, borduurt voort op de onder A gevorderde verklaring voor recht. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen namelijk dat de kantonrechter voor recht verklaart dat:
(A) de Pensioenregeling te allen tijde - en dus ook na de beëindiging van de vrijstelling per 1 januari 2014 - actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van BPF Bouw; én dat
(B) deze Pensioenregeling door de beëindiging van de indexatieregeling per
1 januari 2022 niet langer actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van BPF Bouw.
4.6.1.
Nu de onder A gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is, heeft dit tot gevolg dat de onder B gevorderde verklaring voor recht evenmin toewijsbaar is, want
B is een verlengstuk van A.
4.6.2.
Aanvullend overweegt de kantonrechter (wellicht ten overvloede) dat er sprake is van een Pensioenregeling waarbij indexering
mogelijkis. Indexatie maakt onderdeel uit van actuariële en financiële gelijkwaardigheid, maar deze gelijkwaardigheid ziet niet enkel en alleen op indexatie en kan dus niet één op één worden toegepast.
4.6.3.
Op de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat de gelijkwaardigheid enkel nog kan zien op de indexatie, omdat de vrijstelling is geëindigd en de pensioenregeling premievrij is waardoor er geen verdere opbouw plaatsvindt, zal de kantonrechter hierna, onder de door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht onder C, verder ingaan.
De vorderingen onder D t/m F
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de primaire vorderingen tot veroordeling van [gedaagden] onder D tot en met F [5] , onder verbeurte van een dwangsom, moeten worden afgewezen, omdat deze gebaseerd zijn op de verklaringen voor recht onder A en B.
De vordering onder G en H
4.8.
Omdat de onder D tot en met F gevorderde veroordelingen van [gedaagden] niet slagen, houdt dit vanzelfsprekend ook afwijzing in van de door hen onder G gevorderde wettelijke rente over de achterstallige indexaties van hun pensioenuitkeringen en de onder H gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, die gebaseerd zijn op de door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde hoogte van de (benodigde koopsommen voor de) achterstallige indexaties.
Gevorderde verklaring voor recht (C): nalaten om zorg te dragen voor financiering van indexaties conform BPF Bouw
4.9.
Na wijziging van eis vorderen [eiser 1] en [eiser 2] onder C een verklaring voor recht dat het nalaten van [gedaagden] om zorg te dragen voor financiering van de indexaties van de NN-Pensioenregeling conform de door BPF Bouw verleende en te verlenen indexaties onrechtmatig is of in strijd is met nawerkend goed werkgeverschap.
Formeel verweer [gedaagden] : niet voldaan aan stelplicht
4.10.
Alvorens inhoudelijk op deze vordering in te gaan, zal de kantonrechter eerst een oordeel geven over het door [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling gevoerde (niet-ontvankelijkheids)verweer dat [eiser 1] en [eiser 2] hun beroep op nawerkend goed werkgeverschap te beperkt hebben onderbouwd en op dit punt niet hebben voldaan aan hun stelplicht, omdat zij hierop in de dagvaarding niet (in detail) op zijn ingegaan.
4.11.
De kantonrechter volgt [gedaagden] niet in haar formeel verweer.
Daartoe overweegt hij allereerst dat [eiser 1] en [eiser 2] hun wijziging van eis tijdig (voor de mondelinge behandeling) hebben aangekondigd en met (aanvullende) stukken hebben onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [eiser 1] en [eiser 2] aan de hand van spreekaantekeningen dit beroep op nawerkend goed-werkgeverschap nader toegelicht.
De kantonrechter neemt hierbij ook de reeds lang verstreken tijd sinds het uitbrengen van de dagvaarding in aanmerking en de omstandigheid dat [eiser 1] en [eiser 2] reeds eerder, ruim voorafgaand aan de mondelinge behandeling, bij de kantonrechter een verzoek hebben ingediend om een conclusie van repliek te mogen nemen. Hiertegen heeft [gedaagden] bezwaar gemaakt en dit verzoek is vervolgens door de rolrechter afgewezen.
De gemachtigden van [gedaagden] zijn gespecialiseerd in het Pensioenrecht (en zullen ook bekend zijn met het thema van nawerkend goed werkgeverschap binnen dit rechtsgebied). Bovendien hebben zij gelet op de tijdig ingestelde eiswijziging voldoende tijd gehad om zich daarop voor te bereiden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij in het kader van hoor en wederhoor voldoende mogelijkheid en gelegenheid gekregen om in eerste en tweede termijn hierover hun zienswijze naar voren te brengen en daar is ook gebruik van gemaakt. De kantonrechter zal daarom hierna het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op nawerkend goed werkgeverschap inhoudelijk beoordelen.
Nawerkend goed werkgeverschap
4.12.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun beroep op nawerkend goed werkgeverschap ten grondslag dat de extra voorwaarde in hun Pensioenregeling dat indexatie afhankelijk is van de beschikbare middelen in het indexatiedepot ertoe leidt dat hun NN-Pensioenregeling voor wat betreft de indexatie niet meer actuarieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling BPF Bouw.
Vanwege het premievrij maken van de NN-Pensioenregeling (waarmee de mogelijke bron van overrente stopte) en het daaropvolgende besluit van [gedaagden] om per 1 januari 2014 te gaan deelnemen in BPF Bouw, zijn de pensioenaanspraken van [eiser 1] en [eiser 2] , die een groot deel van hun arbeidzame leven hebben gewerkt bij [gedaagden] verslechterd.
Het leeuwendeel van hun pensioenaanspraken is namelijk opgebouwd onder de NN-Pensioenregeling en kort nadat zij met pensioen zijn gegaan (juist in een tijd dat de inflatie hoog was) is [gedaagden] gestopt met het indexeren van hun pensioenaanspraken. De pensioenaanspraken van [eiser 1] en [eiser 2] zullen, zeker in een tijd van hoge inflatie, zonder indexatie snel "wegsmelten”.
Gelet op deze omstandigheden is de zeer beperkte toekenning van indexatie per
1 januari 2022 en/of de melding dat er in de toekomst niet meer zal worden geïndexeerd in strijd met het nawerkend goed werkgeverschap.
4.13.
[gedaagden] voert hiertegen het volgende als verweer aan.
4.13.1.
Indexatie is slechts één van de elementen die meeweegt bij de toets aan de actuariële en financiële gelijkwaardigheid.
De [A] -regeling en daarna NN-Pensioenregeling van [eiser 1] en [eiser 2] was (en is) op bepaalde onderdelen beter was dan de pensioenregeling van BPF Bouw:
• Het opbouwpercentage voor het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen
over het salaris boven het maximum pensioengevend salaris zoals geldend bij het
BPF Bouw was tijdelijk hoger bij de NN-Pensioenregeling;
• Het verzekerd nabestaandenpensioen is bij de NN-Pensioenregeling hoger
dan bij BPF Bouw;
• De indexatie wordt bij de NN-Pensioenregeling toegepast over het gehele
salaris en bij BPF Bouw alleen over het salaris tot het maximum pensioengevend
salaris.
Deze voordelen waren de belangrijkste reden waarom [gedaagden] er bij de overname van [A] in 2002 en in de jaren daaropvolgend voor koos om de al bestaande [A] -regeling te behouden. [gedaagden] achtte het in het belang van (het grootste deel van) de deelnemers om de [A] -regeling te behouden. [eiser 1] en [eiser 2] hebben ook geprofiteerd van deze voordelen, want zij hadden sinds in ieder geval 2006 een salaris boven de maximum pensioengrondslag bij BPF Bouw en hebben in deze periode dus geprofiteerd van het feit dat de [A] -pensioenregeling gunstiger was voor het salaris boven het maximum pensioengevend salaris zoals geldend bij BPF Bouw.
4.13.2.
Verder stelt [gedaagden] dat - puur kijkend naar de indexatieregeling - geldt dat [gedaagden]
‘rekening moest houden’met de indexatieregeling van BPF Bouw. Dit betekent niet dat [gedaagden] de indexatie van BPF Bouw altijd moest volgen.
[gedaagden] koppelde haar intentie om te indexeren aan het beschikbaar hebben van voldoende financiële middelen in het indexatiedepot. Op grond van deze voorwaarde paste [gedaagden] gedurende de vrijstellingsperiode voor de inactieven in enkele jaren een lagere indexatie toe dan BPF Bouw, namelijk in 2001, 2002, 2003, 2008 en 2010 [6] . Ondanks deze lagere indexaties achtte BPF Bouw de pensioenregeling van [gedaagden] gelijkwaardig aan haar eigen regeling en dat betekent volgens [gedaagden] automatisch dat de regeling ook na de vrijstellingsperiode nog gelijkwaardig is, want het kan immers niet zo zijn dat de pensioenregeling gedurende de vrijstellingsperiode wel aan dit voorschrift voldeed en daarna ineens niet meer, ondanks dat de regeling niet is gewijzigd.
4.13.3.
Met betrekking tot het beroep op nawerkend goed werkgeverschap heeft [gedaagden] verder tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [eiser 1] en [eiser 2] waarschijnlijk een onterechte parallel willen trekken met het John Crane-arrest en de daarop gebaseerde rechtspraak. John Crane had namelijk een bijstortverplichting op grond van de uitvoeringsovereenkomst (zij was verplicht om zo nodig via koopsommen eventuele tekorten in het indexatiedepot aan te vullen), maar [gedaagden] heeft geen bijstortverplichting. Verder betekende bij John Crane de beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst de facto
het einde van de indexatieverlening, omdat er geen financiering meer tegenover
stond. Dat was bij [gedaagden] ook wezenlijk anders, want [gedaagden] en NN hebben juist een nieuwe toeslagovereenkomst gesloten waarin de indexatieregeling onverkort is voortgezet.
Er is tot 1 januari 2022 ook gewoon geïndexeerd.
De kern van de John Crane jurisprudentie is dat een werkgever een zekere verplichting heeft om ervoor te zorgen dat het indexatieperspectief van inactieven bij het beëindigen van een uitvoeringsovereenkomst niet te veel verslechtert. Dus als daar geen goede grond voor is, dan mag het indexatieperspectief na het beëindigen van de uitvoeringsovereenkomst niet wezenlijk slechter zijn dan daarvoor. In deze zaak betekent dit dat de situatie vóór
1 januari 2014 moet worden vergeleken met de situatie vanaf 1 januari 2014, aldus [gedaagden] , en uit die vergelijking volgt dat geen sprake is van een (wezenlijke) verslechtering van het indexatieperspectief, want vóór 1 januari 2014 gold er een voorwaardelijke indexatieregeling die afhankelijk was van de beschikbare middelen in het toeslagendepot. Dit veranderde vanaf 1 januari 2014 niet wezenlijk. Het gehele toeslagdepot bleef bij NN en werd vanaf 1 januari 2014 uitsluitend gebruikt voor toekomstige indexaties voor de gewezen deelnemers (inactieven). Bovendien werd er jaarlijks rente bijgeschreven in het toeslagdepot. Bij het beëindigen van de uitvoeringsovereenkomst per 1 januari 2014 kon redelijkerwijs niet verwacht worden dat het bedrag in het toeslagendepot nog (wezenlijk) zou toenemen, want begin 2013 was namelijk sprake van een negatief saldo aan overrente van 8 miljoen euro.
Hier komt bij dat zowel de actieven als inactieven hier ook duidelijk over zijn geïnformeerd
en dus wisten of konden weten dat er op termijn waarschijnlijk niet meer geïndexeerd zou
worden. Dit stond duidelijk in de brief die eisers einde 2013 hebben ontvangen van [gedaagden] [7] :
“Na het einde van het dienstverband is de verhoging die BPF Bouw toekent op lange
termijn waarschijnlijk beter. Dit omdat de aanwezige middelen in het pensioencontract van Nationale-Nederlanden, die bedoeld zijn voor het verhogen van de opgebouwde pensioenen van ex-werknemers, beperkt zijn en bij BPF Bouw mogelijk op termijn ruimer aanwezig zijn.”
[gedaagden] stelt kortom dat het indexatieperspectief van [eiser 1] en [eiser 2] niet wezenlijk is verslechterd en dat daarom hun beroep op nawerkend goed werkgeverschap niet opgaat.
4.14.
De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
4.14.1.
Uit de tekst van artikel 9 van het Pensioenreglement van [eiser 1] en [eiser 2] [8] en uit artikel 3 van de Uitvoeringsovereenkomst [9] blijkt dat het de intentie van [gedaagden] was om aan te sluiten bij het indexatiebeleid van BPF Bouw. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagden] over de jaren 2014 tot en met 2021 voldoende geld beschikbaar heeft gesteld om de pensioenen (ongeveer) te kunnen verhogen overeenkomstig de door BBF Bouw toegepaste indexaties. Dit betekent dat vast staat dat [gedaagden] (tot en met 2021) ook feitelijk uitvoering heeft gegeven aan haar intentie om het indexatiebeleid van BPF Bouw te volgen.
[eiser 1] en [eiser 2] menen dat [gedaagden] verplicht is aanvullende stortingen te doen in het toeslagendepot, zodat hun pensioen alsnog overeenkomstig de indexaties van BPF Bouw kunnen worden verhoogd. Deze verplichting kan, zoals hiervoor overwogen, echter niet uit het Vrijstellingsbesluit (of de wetsgeschiedenis) worden afgeleid.
[gedaagden] wijst er ook terecht op dat een bijstortplicht in feite zou neerkomen op een onvoorwaardelijke indexatie, terwijl de toeslagverlening in de NN-Pensioenregeling een voorwaardelijke betreft. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Als het standpunt van [eiser 1] en [eiser 2] juist zou zijn dat [gedaagden] verplicht is de middelen in het toeslagendepot aan te vullen, zou dat betekenen dat [gedaagden] de toeslagverlening van BPF Bouw onvoorwaardelijk moet volgen, maar dit schrijft de wet niet voor.
4.14.2.
De stelling van [gedaagden] echter, dat de regeling ook na de vrijstellingsperiode nog gelijkwaardig is, omdat het niet zo kan zijn dat de pensioenregeling gedurende de vrijstellingsperiode wel aan dit Vrijstellingsbesluit voldeed en daarna ineens niet meer ondanks dat de regeling niet is gewijzigd, wordt door de kantonrechter niet gevolgd.
In dit kader stelt de kantonrechter voorop dat BPF Bouw de pensioenen per 1 januari 2023 zeer fors heeft verhoogd, namelijk met 14,52%.
Daarbij gaat deze procedure, naast de te weinig toegekende indexatie, ook om het feit dat de indexatieregeling per 1 januari 2022 door [gedaagden] de facto is beëindigd, als gevolg waarvan de opgebouwde pensioenaanspraken nóóit meer zullen worden geïndexeerd, zoals [eiser 1] en [eiser 2] terecht hebben aangevoerd.
4.14.3.
Het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op nawerkend goed werkgeverschap, kan inderdaad worden gebaseerd op de kern van de heersende (John Crane) jurisprudentie, namelijk dat een (voormalig) werkgever voor (opgebouwde) pensioenaanspraken van (gewezen) werknemers, een zekere verantwoordelijkheid heeft (behouden).
[gedaagden] heeft dus een zekere verplichting om ervoor te zorgen dat het indexatieperspectief van [eiser 1] en [eiser 2] niet te veel verslechtert.
4.14.4.
Met haar stelling dat geen sprake is van een (wezenlijke) verslechtering van het indexatieperspectief, omdat als toetsingsmoment 1 januari 2014 moet worden aangehouden (vanaf toen gold er een voorwaardelijke indexatieregeling die afhankelijk was van de beschikbare middelen in het toeslagendepot), miskent [gedaagden] de omstandigheid dat zij [eiser 1] en [eiser 2] elke mogelijkheid van indexering in de toekomst heeft onthouden, omdat zij per 1 januari 2022 is gestopt met de toeslagregeling (omdat het toeslagdepot leeg is).
In beginsel gaat het bij de beoordeling van nawerkend goed werkgeverschap om de vraag of [gedaagden] destijds (per 1 januari 2014) in redelijkheid deze indexatievoorwaarde in de uitvoeringsovereenkomst had mogen opnemen. Dit wordt door de kantonrechter in principe ‘ex tunc’ getoetst. Dit betekent dat het besluit wordt beoordeeld in het licht van de omstandigheden op het moment dat het werd genomen, gelet op de informatie en de belangen die toen bekend waren.
Echter, nu het besluit doorwerkt in de tijd, geldt dat de zorgplicht van [gedaagden] en de nawerkende norm van goed werkgeverschap ook doorwerkt (en dus ‘ex nunc’ getoetst wordt). Dit betekent in het geval van [eiser 1] en [eiser 2] dat dus niet alleen de redelijkheid van het opnemen van de indexatievoorwaarde in de uitvoeringsovereenkomst ter beoordeling voorligt, maar ook de vraag of het stoppen van de indexatieregeling (vanwege het wegvallen van de voorwaarde voor indexering) in het licht van alle omstandigheden redelijk is.
4.14.5.
Bij de vraag of [gedaagden] in redelijkheid de indexatievoorwaarde in de uitvoeringsovereenkomst kon opnemen, is allereerst de reden om te stoppen met de NN-Pensioenregeling per 1 januari 2014 (en vanaf toen deel te nemen aan BPF Bouw) van belang. De reden hiervoor was de wens van [gedaagden] om de pensioenregeling te harmoniseren voor alle medewerkers die onder de cao Bouw & Infra vallen.
Harmonisatie is een begrijpelijk belang voor [gedaagden] , maar [gedaagden] had zich daarbij kunnen en moeten realiseren dat dit nadelig zou kunnen uitpakken voor gewezen deelnemers en gepensioneerden met een (premievrije) NN-Pensioenregeling.
4.14.6.
Bij de vraag of het stoppen van de indexatieregeling (vanwege het wegvallen van de voorwaarde voor indexering) redelijk is, stelt de kantonrechter voorop dat een werkgever zich onder bepaalde omstandigheden niet als goed werkgever kan gedragen, indien geen passende voorzieningen voor inactieven/pensioengerechtigden, worden getroffen.
Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het oordeel van de Hoge Raad in het Euronext-arrest van 23 september 2022 [10] .
Verder neemt de kantonrechter bij deze belangenafweging in aanmerking dat het per
1 januari 2022 stoppen met de toeslagregeling zonder passende voorzieningen te treffen voor inactieven/pensioengerechtigden, op gespannen voet met de inspanningsverplichting van [gedaagden] , zoals opgenomen in artikel 9 lid 6 van Pensioenreglement [11] :
“De werkgeverprobeertjaarlijks per 1 januari toeslagen te verlenen op ingegane pensioenen (…)”. Deze inspanningsverplichting heeft zij ook gecommuniceerd aan [eiser 1] en [eiser 2] in de brief van 13 december 2013 [12] : “
Beide regelingenstrevenernaar de opgebouwde pensioenen zowel tijdens als na het einde van het dienstverband jaarlijks te verhogen (…)”.
4.14.7.
Bij de vraag of [gedaagden] zich jegens [eiser 1] en [eiser 2] niet als een goed werkgever gedraagt indien zij geen passende (schade)vergoeding voor [eiser 1] en [eiser 2] realiseert, is vervolgens van belang of dit in redelijkheid van [gedaagden] kan worden gevergd.
Daarbij zijn mede bepalend de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] die daartegenover staan.
4.14.8.
De gerechtvaardigde (financiële) belangen van [eiser 1] en [eiser 2] zijn evident, want zij hebben het grootste deel van hun pensioenaanspraken opgebouwd onder de inmiddels premievrije NN-Pensioenregeling en zijn met pensioen gegaan kort voordat [gedaagden] is gestopt met het indexeren van hun pensioenaanspraken. De pensioenaanspraken van [eiser 1] en [eiser 2] zullen zonder indexatie - zeker in de huidige tijd van hoge inflatie - snel "wegsmelten”, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling onweersproken hebben gesteld.
Verder hebben [eiser 1] en [eiser 2] aan de hand van ten behoeve van de mondelinge behandeling ingebrachte aanvullende producties [13] voldoende onderbouwd dat het bedrijfseconomisch goed gaat met [gedaagden] en dat de vooruitzichten van 2025 goed zijn
(in 2022 en 2023 is een netto resultaat behaald van € 60 miljoen en in 2024 een netto resultaat van € 90 miljoen).
Op de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat [gedaagden] de kosten voor de indexatie van de pensioenaanspraken van haar gepensioneerden beslist kon en kan dragen, heeft [gedaagden] enkel als verweer aangevoerd dat de omstandigheid dat het financieel goed gaat met [gedaagden] geen dragende overweging is bij een beroep op nawerkend goed werkgeverschap.
Daargelaten of deze stelling juist is (bij een belangenafweging op grond van artikel 7:611 BW dienen immers alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld), is gesteld noch gebleken dat niet van [gedaagden] kon en kan worden gevergd dat zij een passende financiële regeling voor [eiser 1] en [eiser 2] realiseert, om zo hun ontnomen indexatieperspectief te compenseren.
4.15.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, komt de kantonrechter tot de conclusie dat het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op nawerkend goed werkgeverschap slaagt.
4.16.
Een geslaagd beroep op artikel 7:611 BW betekent echter niet dat de onder C gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is.
Immers, ook deze gevorderde verklaring voor recht borduurt voort op de onder A (en B) gevorderde verklaring voor recht, want [eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder C namelijk dat de kantonrechter voor recht verklaart dat het nalaten van [gedaagden] c.s. om zorg te dragen voor financiering van de indexaties van deze pensioenregeling conform de door BPF Bouw verleende en te verlenen indexaties onrechtmatig is, of in strijd is met het nawerkend goed werkgeverschap zoals opgenomen in artikel 7:611 BW.
Hiervoor is reeds geoordeeld is dat [gedaagden] geen zodanig gevorderde wettelijke indexatieverplichting heeft. Daarnaast kan nakoming van een verplichting op grond van de open norm van nawerkend goed werkgeverschap niet zelfstandig worden gevorderd.
De conclusie is dan ook, dat de onder C gevorderde verklaring voor recht eveneens moet worden afgewezen.
De vordering onder I
4.17.
Subsidiair vorderen [eiser 1] en [eiser 2] onder I, voor zover nakoming van de indexatieverplichting niet mogelijk is en afkoop daarom (fiscaal) is toegestaan, alsook omdat het indexatieperspectief van eisers door het einde per 1 januari 2014 van de uitvoeringsovereenkomst van [gedaagden] met NN is verslechterd, [gedaagden] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken in een schadestaatprocedure.
4.18.
Deze vordering is - gelet op alles wat hiervoor is overwogen - wel toewijsbaar.
Kort samengevat oordeelt de kantonrechter in dit verband dat [gedaagden] zich niet als goed werkgever heeft gedragen, omdat zij bij het opnemen van de indexatievoorwaarde in de uitvoeringsovereenkomst van de NN-Pensioenregeling geen passende voorzieningen voor de inmiddels pensioengerechtigde [eiser 1] en [eiser 2] , heeft getroffen.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zij vanwege het stoppen van de indexatieregeling (omdat het toeslagendepot leeg was) schade hebben geleden, want hen is elk indexatieperspectief ontnomen. [gedaagden] had zich bij het opnemen van de voorwaardelijke indexatieregeling in het uitvoeringsbesluit kunnen en moeten realiseren dat de indexatievoorwaarde om enkel te indexeren bij voldoende middelen in het indexatiedepot voor gewezen deelnemers in de toekomst nadelig zou kunnen uitpakken.
Verder is gesteld noch gebleken dat niet van [gedaagden] kon en kan worden gevergd dat zij een passende (schade)vergoeding voor [eiser 1] en [eiser 2] treft, om zo hun ontnomen indexatieperspectief te compenseren.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.19.
De uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis tot verwijzing naar de schadestaatprocedure, heeft enkel ten doel te bewerkstelligen dat [eiser 1] en [eiser 2] de schadestaatprocedure kunnen beginnen en voortzetten, ondanks de omstandigheid dat tegen dit vonnis een rechtsmiddel wordt ingesteld.
Voor zover [gedaagden] hiertegen bezwaar maakt, wordt dit door de kantonrechter afgewezen, omdat zij daar thans onvoldoende belang bij heeft. Dat is pas aan de orde na een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling in de schadestaatprocedure.
De vordering onder J: proceskosten
4.20.
[gedaagden] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
De proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
132,42
- griffierecht
244,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.141,42
4.21.
De veroordeling in de proceskosten wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken in een schadestaatprocedure, omdat het indexatieperspectief van [eiser 1] en [eiser 2] is verslechterd door het einde per 1 januari 2014 van de uitvoeringsovereenkomst van [gedaagden] met NN,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.141,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen en in het openbaar uitgesproken op
26 juni 2025.

Voetnoten

1.Zie productie 8 t/m 10 bij conclusie van antwoord.
2.[gedaagden] verwijst in dit verband op productie 17 met daarin de uitleg in de presentatie aan de deelnemersraad.
3.Zie artikel 2:403 van het Burgerlijk Wetboek.
4.De onderstreping is ter verduidelijking door de kantonrechter aangebracht.
5.Deze veroordelingen (volledig weergegeven in rechtsoverweging 3.1.) houden - kort gezegd - in dat [gedaagden] NN dient te verzoeken de door NN vastgestelde koopsommen per 1 januari 2022, 2023 en 2025 en voor de toekomst verschuldigde koopsommen aan [eiser 1] en [eiser 2] over te maken.
6.[gedaagden] verwijst hierbij naar productie 20 bij de conclusie van antwoord.
7.[gedaagden] verwijst hierbij naar productie 18 bij conclusie van antwoord.
8.Zie voor de geciteerde tekst rechtsoverweging 2.9.
9.Zie voor de geciteerde tekst rechtsoverweging 2.10.
11.Zie voor het volledige citaat van de Pensioenregeling rechtsoverweging 2.9.
12.Zie voor het volledige citaat van de brief rechtsoverweging 2.10.
13.Zie de aanvullende producties 32 t/m 35 aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] .