Uitspraak
1.[eiser 1] ,
2.
[eiser 2],
1.[gedaagde 1] N.V.,
[gedaagde 2] B.V.,
[gedaagde 3] B.V.,
1.De procedure
- de conclusie van antwoord, met producties (genummerd 1 t/m 21),
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
2.De feiten
De activiteiten van [A] zijn na de overname volledig geïntegreerd met de divisies Vastgoed en Woningbouw van [gedaagden] . De medewerkers van [A] zijn als gevolg van de overname in dienst getreden bij [gedaagden] .
[eiser 2] is na de overname in dienst getreden bij [gedaagden] [A] Bouw Rotterdam B.V. (deze entiteit bestaat niet meer). [eiser 2] is vervolgens formeel in dienst getreden bij [gedaagde 3] B.V. (gedaagde 3).
Het pensioenreglement van NN bevat in ieder geval sinds 1999 een voorwaardelijke indexatieregeling voor gewezen deelnemers en gepensioneerden, die luidt als volgt:
- het liquidatiesaldo van [A] dat volgens de pensioen-uitvoeringsovereenkomst beschikbaar komt;
- de overrente die volgens de pensioen-uitvoeringsovereenkomst daarvoor beschikbaar komt;
- de beleggingsopbrengst uit hoofde van de voor toeslagen bestemde extra middelen.
De toeslagverlening is als gevolg daarvan conform de uitvoeringsovereenkomst met NN per 1 januari 2022 gestopt.
3.Het geschil
BPF Bouw;
1 januari 2022 niet langer actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van BPF Bouw;
1 januari 2025 een indexatie van 0,75% toe te kennen op de voor eisers bij Nationale Nederlanden ondergebrachte pensioenaanspraken;
1 januari 2022 geen indexatie meer toe te laten passen op hun pensioenaanspraken die onder de voormalige pensioenregeling zijn ondergebracht bij NN. [gedaagden] handelt daarmee in strijd met het aan de vrijstelling verbonden voorschrift dat de vrijgestelde
"pensioenregeling van de werkgever ( ... ) te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds". Door beëindiging van de indexatieregeling is niet langer sprake van actuariële en financiële gelijkwaardigheid van de NN-pensioenregeling (hierna genoemd “Pensioenregeling”) met de BPF Bouw-pensioenregeling. [gedaagden] is vanwege de vereiste actuariële en financiële gelijkwaardigheid gehouden de achtergebleven NN-aanspraken door NN te laten indexeren conform de indexaties die BPF Bouw aan haar slapers en gepensioneerden toekent, aldus [eiser 1] en [eiser 2] en zij vorderen dat [gedaagden] daartoe wordt veroordeeld.
In hun akte wijziging van eis voeren [eiser 1] en [eiser 2] aan dat zij hun primaire vorderingen tevens baseren op artikel 7:611 BW. Omdat [gedaagden] niet bereid is om het toeslagendepot aan te vullen, handelt zij niet als goed werkgever. Bovendien heeft BPF BOUW per 1 januari 2025 een indexatie van 0,75% aan haar gepensioneerden toegekend en [eiser 1] en [eiser 2] maken daarom per 1 januari 2025 aanspraak op een indexatie van 0,75%.
4.De beoordeling
Eisers waren, zoals door [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling voldoende toegelicht, werkzaam bij [gedaagde 3] BV (gedaagde sub 3), dus de vorderingen tot betaling richten zich tot [gedaagde 3] BV, maar [gedaagde 1] NV (gedaagde sub 1) is volgens haar statuten hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden van [gedaagde 3] BV [3] , daarom wordt de vordering tegen [gedaagde 1] NV gehandhaafd, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
te allen tijdetenminste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van het BPF Bouw.
“aan de vrijstelling”. Als er geen vrijstelling meer is, dan geldt dus ook het voorschrift niet meer.
Vrijstellingsbesluitluidt als volgt:
Vrijstellings)besluit en de hierboven citeerde tekst van artikel 7 lid 5 volgt dat het voorschrift (dat de Pensioenregeling te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is) door BPF Bouw
aan de vrijstellingwordt verbonden. Dit is geen geschilpunt tussen partijen.
Dit betekent, zoals [gedaagden] ook heeft aangevoerd, dat het voorschrift van financiële en actuariële gelijkwaardigheid wordt gekoppeld aan de vrijstelling.
De stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat (de Pensioenregeling) te allen tijde (ten minste actuarieel en financieel) gelijkwaardig is en niet enkel gedurende de periode van vrijstelling geldt, vindt dus geen steun in de (bestuursrechtelijke) regelgeving.
De verwijzing van [eiser 1] en [eiser 2] in dit verband naar aantekening 1a in Tekst & Commentaar waarin staat dat van een voorschrift in de zin van het bestuursrecht geen sprake is, maar dat het feitelijk gaat om een wettelijke verplichting, maakt de conclusie dat artikel
7 lid 5 van Vrijstellingsbesluit
alleen ten tijde van de vrijstelling geldt, niet anders.
Hierbij is mede van belang, zoals ook door [gedaagden] is aangevoerd, dat een vrijstelling een bestuursrechtelijke rechtsverhouding creëert tussen het BPF en de werkgever. De deelnemers, zoals [eiser 1] en [eiser 2] , zijn hierbij geen partij.
1 januari 2022, want pas toen is door [gedaagden] de indexatieregeling beëindigd).
(A) de Pensioenregeling te allen tijde - en dus ook na de beëindiging van de vrijstelling per 1 januari 2014 - actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van BPF Bouw; én dat
1 januari 2022 niet langer actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van BPF Bouw.
B is een verlengstuk van A.
mogelijkis. Indexatie maakt onderdeel uit van actuariële en financiële gelijkwaardigheid, maar deze gelijkwaardigheid ziet niet enkel en alleen op indexatie en kan dus niet één op één worden toegepast.
Het leeuwendeel van hun pensioenaanspraken is namelijk opgebouwd onder de NN-Pensioenregeling en kort nadat zij met pensioen zijn gegaan (juist in een tijd dat de inflatie hoog was) is [gedaagden] gestopt met het indexeren van hun pensioenaanspraken. De pensioenaanspraken van [eiser 1] en [eiser 2] zullen, zeker in een tijd van hoge inflatie, zonder indexatie snel "wegsmelten”.
1 januari 2022 en/of de melding dat er in de toekomst niet meer zal worden geïndexeerd in strijd met het nawerkend goed werkgeverschap.
‘rekening moest houden’met de indexatieregeling van BPF Bouw. Dit betekent niet dat [gedaagden] de indexatie van BPF Bouw altijd moest volgen.
1 januari 2014 moet worden vergeleken met de situatie vanaf 1 januari 2014, aldus [gedaagden] , en uit die vergelijking volgt dat geen sprake is van een (wezenlijke) verslechtering van het indexatieperspectief, want vóór 1 januari 2014 gold er een voorwaardelijke indexatieregeling die afhankelijk was van de beschikbare middelen in het toeslagendepot. Dit veranderde vanaf 1 januari 2014 niet wezenlijk. Het gehele toeslagdepot bleef bij NN en werd vanaf 1 januari 2014 uitsluitend gebruikt voor toekomstige indexaties voor de gewezen deelnemers (inactieven). Bovendien werd er jaarlijks rente bijgeschreven in het toeslagdepot. Bij het beëindigen van de uitvoeringsovereenkomst per 1 januari 2014 kon redelijkerwijs niet verwacht worden dat het bedrag in het toeslagendepot nog (wezenlijk) zou toenemen, want begin 2013 was namelijk sprake van een negatief saldo aan overrente van 8 miljoen euro.
[gedaagden] wijst er ook terecht op dat een bijstortplicht in feite zou neerkomen op een onvoorwaardelijke indexatie, terwijl de toeslagverlening in de NN-Pensioenregeling een voorwaardelijke betreft. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Als het standpunt van [eiser 1] en [eiser 2] juist zou zijn dat [gedaagden] verplicht is de middelen in het toeslagendepot aan te vullen, zou dat betekenen dat [gedaagden] de toeslagverlening van BPF Bouw onvoorwaardelijk moet volgen, maar dit schrijft de wet niet voor.
[gedaagden] heeft dus een zekere verplichting om ervoor te zorgen dat het indexatieperspectief van [eiser 1] en [eiser 2] niet te veel verslechtert.
Verder neemt de kantonrechter bij deze belangenafweging in aanmerking dat het per
1 januari 2022 stoppen met de toeslagregeling zonder passende voorzieningen te treffen voor inactieven/pensioengerechtigden, op gespannen voet met de inspanningsverplichting van [gedaagden] , zoals opgenomen in artikel 9 lid 6 van Pensioenreglement [11] :
“De werkgeverprobeertjaarlijks per 1 januari toeslagen te verlenen op ingegane pensioenen (…)”. Deze inspanningsverplichting heeft zij ook gecommuniceerd aan [eiser 1] en [eiser 2] in de brief van 13 december 2013 [12] : “
Beide regelingenstrevenernaar de opgebouwde pensioenen zowel tijdens als na het einde van het dienstverband jaarlijks te verhogen (…)”.
Daarbij zijn mede bepalend de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] die daartegenover staan.
(in 2022 en 2023 is een netto resultaat behaald van € 60 miljoen en in 2024 een netto resultaat van € 90 miljoen).
5.De beslissing
26 juni 2025.