ECLI:NL:RBOBR:2025:4114

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
C/01/412193 / EX RK 25-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelgeschil over schadecomponent 'auto van de zaak' voorafgaand aan medische expertise over causaal verband

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 2 juli 2025 een beschikking gegeven in een deelgeschil tussen [verzoeker] en Woonbedrijf c.s. Het geschil betreft de schadecomponent 'auto van de zaak' van [verzoeker], die als verwarmingsmonteur werkzaam was en ten val kwam in een woning die eigendom was van Woonbedrijf. De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat Woonbedrijf aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. In het huidige verzoek vraagt [verzoeker] om een verklaring voor recht dat hij schade lijdt door het ontbreken van een auto van de zaak, die hij per 1 juli 2024 niet meer tot zijn beschikking heeft. Woonbedrijf c.s. verzetten zich tegen dit verzoek en stellen dat het prematuur is, omdat er nog geschillen bestaan over het causaal verband en de schadelooptijd. De rechtbank oordeelt dat het verzoek onvoldoende bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en wijst het verzoek af op grond van artikel 1019z Rv. De rechtbank begroot de kosten van het deelgeschil op € 6.098,40, inclusief griffierecht, en veroordeelt Woonbedrijf c.s. hoofdelijk tot betaling daarvan aan [verzoeker].

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer / rekestnummer: C/01/412193 / EX RK 25-16
Beschikking van 2 juli 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [plaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. A.C. Soetens,
tegen

1.STICHTING WOONBEDRIJF SWS.HHVL,

te Eindhoven,
2.
SOCIETAS EUROPAEA LIBERTY MUTUAL INSURANCE EUROPE,
te Den Haag,
verwerende partijen,
hierna samen te noemen: Woonbedrijf c.s.,
advocaat: mr. A.A.M. Zeeman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties 1 t/m 9,
- de aanvullende producties 10 t/m 13 van de kant van [verzoeker] ,
- het verweerschrift, met producties,
- de aanvullende producties 14 t/m 18 van de kant van [verzoeker] ,
- de mondelinge behandeling van 18 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en bij welke gelegenheid mr. Soetens een pleitnota heeft voorgedragen.
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is de beschikking bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 12 november 2021 ten val gekomen in de woning aan de [adres] te [plaats] waarvan Woonbedrijf eigenaar/bezitter is. [verzoeker] verrichtte daar, als verwarmingsmonteur van Kemkens B.V., reparatiewerkzaamheden aan de CV die op de zolder gesitueerd is. [verzoeker] is ten val gekomen en heeft schade geleden doordat de woning niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld.
2.2.
Bij deelgeschilbeschikking van 11 mei 2023 van deze rechtbank (productie 3 bij verzoekschrift) ) is voor recht verklaard dat Woonbedrijf jegens [verzoeker] aansprakelijk is
voor de gevolgen van het ongeval, en Liberty als verzekeraar vergoedingsplichtig.
2.3.
Na ontvangst van de deelgeschilbeschikking hebben partijen geprobeerd buiten rechte tot een schikking te komen. Tussen partijen bestaat onder andere nog geschil over:
- de schadelooptijd,
- ( voortduring van) het causaal verband tussen de gezondheidsklachten en het ongeval,
- de mate waarin de ongevalsgerelateerde klachten tot beperkingen leiden op het gebied van huishoudelijke arbeid en zelfwerkzaamheid.
Deze kwesties moeten wat beide partijen betreft door tussenkomst van een medische expertise te worden beslecht.
2.4.
[verzoeker] had in zijn functie van verwarmingsmonteur een Mercedes Vito 110 cdi (bouwjaar 2022) tot zijn beschikking. Deze bestelbus heeft een nieuwprijs vanaf circa € 40.000,--. Privégebruik van deze bestelbus was [verzoeker] niet toegestaan. [verzoeker] reed de bestelbus uitsluitend zakelijk en had geen bijtelling. Woon-werkverkeer met de bestelbus was wel toegestaan.
2.5.
Door de gevolgen van het ongeval is [verzoeker] gere-integreerd in een andere functie binnen Kemkens BV, namelijk die van werkvoorbereider op de afdeling Solar. [verzoeker] verricht die werkzaamheden op kantoor in [plaats] waardoor hij niet langer de beschikking heeft over een auto van de zaak. Eind juli 2023 is de auto van de zaak door de werkgever van [verzoeker] teruggenomen.
2.6.
De afstand woon-werk bedraagt voor [verzoeker] 51 kilometer enkele reis. [verzoeker] ontving tot 1 juli 2024 een reiskostenvergoeding voor de daadwerkelijk gereisde dagen
met een maximum van 35 kilometer enkele reis en € 0,21 cent per kilometer. Per 1 juli 2024 wordt voor vrijwel alle woon-werkkilometers een vergoeding van € 0,23 per km betaald.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil in de zin van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv):
1. te verklaren voor recht dat de door [verzoeker] geleden en nog te lijden jaarschade, ter zake waarvan Woonbedrijf en Liberty hoofdelijk aansprakelijk, dan wel schadevergoedingsplichtig zijn (op basis van de huidige arbeidssituatie), vanwege het gemis van een auto van de zaak per 1 juli 2024 wordt vastgesteld op € 4.934,15 per jaar, althans een in goede justitie te bepalen bedrag,
2. Woonbedrijf en Liberty hoofdelijk te veroordelen in – na begroting daarvan – de kosten van dit geding, ten bedrage van € 7.423,40 waaronder begrepen het salaris van de gemachtigde, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, bij gebreke waarvan Woonbedrijf en Liberty hierover tevens de wettelijke rente tot aan de dag van algehele betaling verschuldigd zijn.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoeker] kort samengevat ten grondslag dat hij door het ongeval schade lijdt, onder andere doordat hij in zijn nieuwe functie niet langer de beschikking heeft over een auto van de zaak en nu zelf een auto moet bekostigen om naar zijn werk (en naar huis) te kunnen reizen. Omdat deze schadepost volgens [verzoeker] over veel jaren doorwerkt, zal deze tot (ver) boven de € 25.000,- oplopen. De (geactualiseerde) jaarschade vanwege het ontbreken van een auto van de zaak, bestaande uit kosten in verband met afschrijvingen, onderhoud, wegenbelasting, verzekering en wasgeld, bedraagt volgens [verzoeker] per 1 juli 2024 € 4.934,15.
3.3.
Woonbedrijf c.s. verzetten zich tegen toewijzing van het verzoek. Zij voeren kort samengevat aan dat het verzoek van [verzoeker] over deze ene schadecomponent prematuur is, omdat partijen verdeeld zijn over meerdere geschilpunten, zoals onder meer het causaal verband en de schadelooptijd. Naar de mening Woonbedrijf c.s. ontbreekt het causaal verband tussen de valpartij en de na 1 juli 2024 nog resterende c.q. voortdurende klachten van [verzoeker] . De verzoeken van [verzoeker] zien op vaststelling van een schadepost per 1 juli 2024 en houden dus verband met klachten en beperkingen die volgens Woonbedrijf c.s. niet in causaal verband met het ongeval staan en/of buiten de schadelooptijd vallen. Het expertisetraject waarin onderzoek zal worden gedaan naar de ernst van het letsel en het causaal verband met het ongeval moet nog worden gestart. Partijen zijn volgens Woonbedrijf c.s. met elkaar in overleg over de te benoemen deskundige en de aan die deskundige te stellen vragen. Eerst als bij die expertise de causaliteit tussen de valpartij en de voortduring van de klachten na 1 juli 2024 komt vast te staan, wordt de discussie over de vraag of [verzoeker] schade heeft geleden ten gevolge van het missen van de bedrijfsauto relevant. Deze procedure is op dit moment prematuur en zal niet bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zodat het verzoek van [verzoeker] volgens Woonbedrijf c.s. moet worden afgewezen.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna onder de beoordeling, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[verzoeker] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In dit artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. De rechtbank moet beoordelen of er sprake is van schade die wordt geleden door dood of letsel. Ook moet de rechtbank beoordelen of er sprake is van een geschil omtrent een deel van wat partijen verdeeld houdt. Dat is hier het geval.
4.2.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over schade als gevolg van dood of letsel in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. In verband hiermee moet de rechtbank eerst beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Als dit onvoldoende het geval is, moet het verzoek worden afgewezen (artikel 1019z Rv). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daarbij de investering in tijd, geld en moeite moet worden afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren.
4.3.
In deze zaak staat vast dat partijen naast het geschil over de schadecomponent ‘auto van de zaak’ ook in geschil zijn over het causaal verband tussen het ongeval en de na 1 juli 2024 nog resterende c.q. voortdurende klachten bij [verzoeker] , de daaruit voortvloeiende beperkingen bij [verzoeker] en de schadelooptijd. Bij die geschillen speelt onder andere een rol dat volgens (de medisch adviseur van) Woonbedrijf c.s. bij [verzoeker] degeneratieve rugklachten bestonden voor het ongeval en dat er een klachtenvrije periode na een PRF-DRG behandeling na het ongeval is geweest. Ten tijde van de mondelinge behandeling waren partijen in overleg over de persoon van een deskundige en de aan deze deskundige te stellen vragen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek van [verzoeker] over de schadecomponent ‘auto van de zaak’ in dit deelgeschil ondergeschikt aan de geschillen waarvoor partijen een expertise zullen gaan inwinnen. Terecht voert Woonbedrijf aan dat pas als de causaliteit tussen de valpartij en de voortduring van de klachten na 1 juli 2024 komt vast te staan, de discussie over de vraag of [verzoeker] vanaf die datum schade heeft geleden ten gevolge van het missen van de bedrijfsauto relevant wordt. Als de uitkomst van de expertise zal zijn dat de causaliteit ontbreekt, is er immers geen schadevergoedingsplicht ten aanzien van deze schadecomponent.
4.4.
Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de bijdrage van de verzochte beslissing over de auto van de zaak aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen niet zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure in dit stadium. De verzochte verklaring voor recht zal dan ook op grond van artikel 1019z worden afgewezen.
4.5.
Anders dan door de advocaat van [verzoeker] voorgesteld tijdens de mondelinge behandeling, zal de rechtbank de behandeling van het verzoek niet aanhouden en ook geen voorwaarden over het causaal verband aan de gevorderde verklaring voor recht verbinden.
Deze voorstellen verhouden zich naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet met de aard van de deelgeschilprocedure: een snelle procedure om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen.
Kosten deelgeschil
4.6.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van deze procedure moet begroten. Hierbij moet de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd worden: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet eveneens redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12). In dat geval kan begroting van de kosten achterwege blijven.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat van een volstrekt onnodig of onterecht ingestelde procedure in dit geen geval sprake is. Ten tijde van het indienen van het verzoek door [verzoeker] in januari 2025 was er kennelijk nog geen overeenstemming tussen partijen over de noodzaak van een expertise zodat het [verzoeker] op zichzelf vrijstond een oordeel te vragen over een schadecomponent in een poging om enige beweging in de afwikkeling te krijgen. Dat het verzochte (bij de inmiddels bestaande stand van zaken) onvoldoende bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst doet daaraan niet af. Er zal worden overgaan tot begroting van de kosten.
4.8.
[verzoeker] maakt aanspraak op € 7.423,40 inclusief btw en inclusief € 1.325,-- griffierecht. Daarbij wordt uitgegaan van 18 gewerkte uren tegen een uurtarief van € 280,-- exclusief btw. Woonbedrijf c.s. voeren aan dat het aantal bestede uren onredelijk is.
4.9.
Het totaal aan kosten moet als één geheel op redelijkheid worden beoordeeld en voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 BW. De rechtbank oordeelt het door de advocaat van [verzoeker] opgevoerde aantal uren van 18 en het gehanteerde tarief acceptabel en binnen de marges die redelijk kunnen worden geacht voor de behandeling van dit deelgeschil. De kosten worden daarom begroot op het door [verzoeker] verzochte bedrag.
De rechtbank houdt geen rekening met het bestaan van een rechtsbijstandverzekering aan de kant van [verzoeker] . Het staat namelijk niet vast dat de rechtsbijstandverzekeraar de kosten van dit deelgeschil betaalt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 6.098,40 inclusief btw te vermeerderen met het door [verzoeker] verschuldigde griffierecht van € 1.325,-- en veroordeelt Woonbedrijf c.s. hoofdelijk tot betaling daarvan aan [verzoeker] .
Deze beschikking is gegeven door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.