ECLI:NL:RBOBR:2025:4383

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
24/3385
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot intrekking van omgevingsvergunningen voor varkenshouderij wegens geurhinder

In deze zaak hebben eisers, bewoners in de nabijheid van een varkenshouderij, verzocht om de intrekking van de omgevingsvergunningen van de vergunninghoudster vanwege geurhinder. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst het verzoek van eisers om intrekking van de vergunningen in een eerder besluit heeft afgewezen. Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep behandeld en geconcludeerd dat het college de eisers ten onrechte niet als belanghebbenden heeft aangemerkt. De rechtbank heeft de feiten en de relevante wetgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit Crisis- en herstelwet (BuChw), in overweging genomen. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom de omgevingsvergunningen niet gewijzigd of ingetrokken zouden moeten worden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en wijst het verzoek van eisers af, maar oordeelt dat de beoordeling van het college op een aantal punten gebrekkig is. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en het verzoek van eisers afgewezen, waarbij het belang van de vergunninghoudster ook in overweging is genomen. De rechtbank heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/3385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1,

[eiser 2], eiser 2,
[eiser 3],eiser 3,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. W.A. Verbeek),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst, het college
(gemachtigden: mr. E. Frenken en mr. T.J.H. Verstappen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam] B.V.,uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders).

Samenvatting

1. Eisers hebben last van geurhinder. Daarom hebben zij verzocht de omgevingsvergunningen, verleend voor de activiteit “milieu”, voor de varkenshouderij van vergunninghoudster in te trekken. Dit verzoek heeft het college in het bestreden besluit afgewezen en eisers zijn het hier niet mee eens. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college alle eisers als belanghebbende had moeten aanmerken. De rechtbank leest in het verzoek van eisers mede een verzoek om aanpassing van de omgevingsvergunning en zij is van oordeel dat het college de afwijzing van dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom wordt het bestreden besluit vernietigd. Het college heeft in het bestreden besluit wel voldoende informatie verzameld en op basis van deze informatie concludeert de rechtbank dat het verzoek mocht worden afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij. Daarna behandelt de rechtbank de beroepsgronden waaronder het beroep op artikel 8 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Vervolgens gaat de rechtbank in op de afwijzing van het verzoek tot wijziging van de omgevingsvergunning met artikel 7af van het Besluit Crisis- en herstelwet (BuChw). In de conclusie geeft de rechtbank zelf het oordeel en wijst het verzoek van eisers af.

Procesverloop

2. In het bestreden besluit van 26 augustus 2024 heeft het college het verzoek van eisers om de omgevingsvergunningen die aan vergunninghoudster voor de activiteit “milieu” voor haar inrichting zijn verleend in te trekken, afgewezen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat eisers [eiser 1] en [eiser 2] bij het bestreden besluit geen belanghebbenden zijn.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college en de gemachtigde en de familie van vergunninghoudster.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een omgevingsvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt. Het verzoek om de omgevingsvergunning(en) in te trekken is gedaan op 9 augustus 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Feiten
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
- Vergunninghoudster heeft een intensieve varkenshouderij (de inrichting) op het adres [adres] in [vestigingsplaats]. Eisers wonen in een gebied met meerdere intensieve veehouderijen. Eiser 3. woont op ongeveer 420 meter afstand van de inrichting, en eisers 1. en 2. op ongeveer 3 kilometer afstand.
- Aan vergunninghoudster is op 16 september 2011 een milieu(revisie)vergunning en op 26 augustus 2016 een veranderingsvergunning verleend. In de vergunde situatie heeft het bedrijf meerdere stallen. In stallen 4, 5 en 6 (uitgerust met een biologische combiluchtwasser BWL 2009.12.V5) worden vleesvarkens en biggen gehouden. In stal 7 worden kraamzeugen, guste en dragende zeugen en dekberen gehouden. In stal 8 (een rondloopstal met strobed, BWL 2010.09.V1) worden guste en dragende zeugen gehouden en dekberen.
- Op 9 augustus 2023 hebben eisers bij het college een verzoek ingediend tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van de aan vergunninghoudster verleende revisie- en veranderingsvergunningen voor het houden van varkens in verband met onaanvaardbare geurhinder.
4.1.
Het college heeft het verzoek tot intrekking aangemerkt als een verzoek tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van de vergunningen op grond van artikel 2.33, eerste lid, onder a, van de Wabo en artikel 7af van het BuChw. Het college heeft het verzoek behandeld volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers hebben tegen het ontwerpbesluit zienswijzen ingediend.
Ontvankelijkheid eisers 1 en 2
5. Eisers voeren in hun beroepschrift aan dat het bedrijf van vergunninghoudster wel enige geurbelasting veroorzaakt op hun woningen, in tegenstelling tot het geval waarvan sprake was in de door het college aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 oktober 2018 [1] . Zij wijzen verder op de uitspraak van deze rechtbank van 18 juli 2024 [2] , het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022 [3] en het arrest van het gerechtshof in Den Haag van 25 maart 2025 [4] . Eisers 1. en 2. gaan gebukt onder een zeer forse achtergrondgeurbelasting van meerdere intensieve veehouderijen in de omgeving (bijna 27 ouE/m3 .bij eiser 2). Bij hen is sprake van een extreem slechte milieukwaliteit (geurhinderpercentage > 35%).
5.1.
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers 1. en 2. geen gevolgen van enige betekenis van de inrichting ondervinden. Hun woningen
liggen op ongeveer 3 kilometer van het bedrijf van vergunninghoudster en er liggen meerdere andere veehouderijen dichterbij. De voorgrondgeurbelasting is op beide woningen zeer laag (0,2 ouE/m3 op beide woningen). Het bedrijf van vergunninghoudster draagt niet noemenswaardig bij aan de achtergrondgeurbelasting.
5.2.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
5.3.
De rechtbank merkt op dat het geval dat aan de orde was in de uitspraak van deze rechtbank van 18 juli 2024 waarbij eiser 2. was betrokken, niet vergelijkbaar is met deze zaak. Daar betrof het een veehouderij op 600 meter afstand met een aanzienlijke voorgrondgeurbelasting op een woning op 200 meter afstand van de woning van eiser 2. Eisers 1. en 2. wonen niet in de nabijheid van het bedrijf van vergunninghouder.
5.4.
In dit geval veroorzaakt het bedrijf van vergunninghoudster een voorgrondbelasting van 0,2 ouE/m3op de woningen van eisers 1 en 2. Dat is hoger dan de allerlaagste ondergrens die de wetgever heeft gesteld aan de waardes die een gemeenteraad kon stellen in een gemeentelijke verordening in afwijking van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever wel heeft beoogd om bescherming te bieden bij een geringe geurbelasting. De ondergrens staat niet voor niets in de Wgv. Weliswaar ondervinden eisers 1 en 2 betrekkelijk weinig rechtstreekse gevolgen van het bedrijf van vergunninghoudster op zichzelf bezien, maar zij ondervinden een geurbelasting hoger dan 0,1 ouE/ m3 en daarmee rechtstreekse persoonlijke gevolgen van het betrokken bedrijf. De rechtbank merkt deze rechtstreekse gevolgen aan als gevolgen van enige betekenis. In zoverre is het bestreden besluit onjuist.
Beroepsgronden voorbereiding besluit
6. Eisers voeren in algemene bewoordingen aan dat de berekening door het college van de achtergrond- en voorgrondbelasting niet kan kloppen, omdat in alle berekeningen de achtergrondbelasting op alle woningen lager is dan de berekende voorgrondbelasting.
6.1.
Het college geeft in zijn verweerschrift aan dat de voorgrondgeurbelasting en de achtergrondbelasting worden berekend met verschillende rekenmethodes, namelijk met het model V-stacks vergunning respectievelijk het model V-stacks gebied. Het model V-Stacks gebied is ontwikkeld voor het berekenen van geurcontouren. Met dit programma kan ook de cumulatieve geurbelasting van meerdere veehouderijen op geurgevoelige objecten worden berekend. Dit geeft inzicht in de milieukwaliteit van een bepaald gebied. Het model V-Stacks vergunning is ontwikkeld voor het berekenen van de geurbelasting van één veehouderij op geurgevoelige objecten. Beiden modellen hebben dus een ander doel en daarom ook een andere rekenmethode, wat kan leiden tot verschillende rekenresultaten.
6.2.
Het bestreden besluit bevat een berekening van de voorgrondbelasting van het betrokken bedrijf op een groot aantal geurgevoelige objecten en van de achtergrondbelasting op een groot aantal geurgevoelige objecten. De gegevens van de berekening met het model V-Stacks gebied zijn als bijlage gevoegd bij het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen enkel aanknopingspunt dat deze berekeningen onjuist zijn. Eisers maken niet aannemelijk dat deze berekeningen onjuist zijn uitgevoerd. Zij hebben geen eigen berekening van de voorgrond- of achtergrondgeurbelasting overgelegd. In de enkele opmerking van eisers dat de achtergrondbelasting altijd hoger zou moeten zijn dan de voorgrondbelasting, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit hangt af van de situatie (de kenmerken van het bedrijf, de overige bedrijven in de omgeving en de locatie van het geurgevoelig object). In dit geval ligt het bedrijf van vergunninghoudster betrekkelijk kort ten oosten en zuiden van een lint van bebouwing. Er liggen nagenoeg geen andere intensieve veehouderijen op korte afstand van dit bebouwingslint. De rechtbank sluit niet uit dat de ligging van het bedrijf reden is dat de voorgrondbelasting hoger is dan de achtergrondbelasting op woningen van derden in dit bebouwingslint. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht beide berekeningen met de twee hiervoor wettelijk voorgeschreven modellen heeft uitgevoerd en dat het college deze berekeningen ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit.
De beroepsgrond kan niet slagen.
Voorgrondbelasting woning eiser 3
7. Eisers voeren aan dat bij de berekende voorgrondbelasting geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat stal 8 vaak helemaal open staat. Zij vinden dat de voorgrondbelasting niet had mogen worden berekend conform de handleiding van V-Stacks (op basis van het toegepaste ventilatiesysteem met nokventilatoren) maar had moeten worden berekend met de deuren als emissiepunt.
7.1.
Het college merkt op dat bij de open stal 8 sprake is van natuurlijke ventilatie. De parameters voor de berekening met V-Stacks vergunning zijn bepaald met inachtneming van paragraaf 3.6.2 van de Gebruikershandleiding V-stacks vergunning. Hierbij heeft het college rekening gehouden met de openstaande deuren door een uittreesnelheid van 0,4 m/s in de V-stacks berekeningen voor stal 8 te hanteren.
7.2.
Vergunninghoudster heeft tijdens de zitting uitleg gegeven over de werking van haar bedrijf. Stal 8 met stalsysteem BWL 2010.09 is een rondloopstal met stro en een dichte vloer. Deze is niet uitgerust met een luchtwasser. Stal 8 levert de grootste bijdrage aan de geuremissie van het bedrijf. Stal 8 is niet de oudste stal. Vergunninghoudster heeft voor dit stalsysteem gekozen omdat het diervriendelijk is. Inherent aan dit systeem is dat het een open stal is.
7.3.
De rechtbank kan in de omgevingsvergunningen die zijn verleend geen verplichting vinden om de ramen en deuren van stal 8 gesloten te houden. Het betreffende stalsysteem is gericht op ammoniakemissie door ‘mestgedrag’. Met andere woorden, de bedoeling van het stalsysteem is dat de dieren in de stal op een bepaalde plek hun behoefte doen waarna dat wordt vervangen. Het stalmanagement (indeling, verversing stro et cetera) is belangrijk. De rechtbank is van oordeel dat het college voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de deuren open zijn door uit te gaan van een uittreesnelheid van 0,4 m/s. Verder is niet gebleken dat het college is afgeweken van de Handleiding V-stacks vergunning. Eisers hebben niet onderbouwd dat de berekening van de voorgrondbelasting door het college een drastische onderschatting is van de werkelijke belasting.
8. De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit terecht is uitgegaan van de resultaten van de berekeningen van de voor- en achtergrondbelasting.
De voorgrondbelasting bij eisers 1. en 2. bedraagt 0,2 ouE/ m3en bij eiser 3. 3,1 ouE/m3. De achtergrondbelasting bij eiser 1. bedraagt 10,82 ouE/ m3, bij eiser 2. 26,9 ouE/ m3 en bij eiser 3. 3,1 ouE/ m3.
De beroepsgrond kan niet slagen.
Toetsing aan artikel 8 van het EVRM
9. De rechtbank stelt vast dat de voorgrondgeurbelasting van het bedrijf van vergunninghoudster bij eisers lager is dan 25 ouE/m³ zodat er geen indicatie is dat de geurhinder (stank) die de woningen ondervinden in ieder geval het ‘minimum level of severity’ heeft bereikt en een directe impact heeft op de persoonlijke levenssfeer. Hetzelfde geldt voor de achtergrondbelasting bij eisers 1. en 3. Alleen bij eiser 2. is sprake van een achtergrondbelasting hoger dan 25 ouE/ m3. De rechtbank is echter van oordeel dat het college voldoende heeft onderbouwd dat het bedrijf van vergunninghoudster nagenoeg niet bijdraagt aan de achtergrondbelasting bij eisers 2 en 3.
9.1.
Gelet hierop heeft het college in het bestreden besluit terecht overwogen dat artikel 8 van het EVRM noch artikel 2.33, eerste lid, onder a, van de Wabo aanleiding geven om de omgevingsvergunning in te trekken. In rechtsoverweging 6.19 en verder van het arrest van het gerechtshof in Den Haag van 25 maart 2025 [5] ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Weliswaar is de achtergrondbelasting bij eisers 1. en 2. hoog, bij eisers 2. zelfs meer dan 25 ouE/ m3, maar het bedrijf van vergunninghoudster draagt nauwelijks bij aan deze achtergrondbelasting. De (gedeeltelijke) intrekking van de omgevingsvergunningen van het bedrijf van vergunninghoudster zou onder deze omstandigheden disproportioneel zijn en in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.
De beroepsgrond kan niet slagen.
Toetsing artikel 7af van het BuChw
10. Eisers stellen verder dat het de omgevingsvergunningen voor het bedrijf van vergunninghoudster moeten worden gewijzigd met toepassing van artikel 7af van het BuChw en dat stal 8 moet worden voorzien van een luchtwasser. Zij merken hierbij op dat de staldeur van stal 8 geregeld openstaat met als gevolg dat eiser 3. wordt geconfronteerd met een hogere voorgrondbelasting. Eisers betwisten het standpunt van het college dat met het voorschrijven van een luchtwassysteem de grondslag van de aan het bestreden besluit liggende aanvraag wordt verlaten. Eisers vinden dat het college artikel 7af, lid 17, van het BuChw daarbij had moeten betrekken alsmede de beginselen van de Richtlijn industriële emissies (RIE), artikel 4.22 van de Omgevingswet en artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In een aanvullende brief wijzen eisers op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 maart 2025 en het nieuwste onderzoek Veehouderij Gezondheid Omwonenden (VGO III).
10.1.
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat er geen aanleiding bestaat om de omgevingsvergunningen geheel of gedeeltelijk in te trekken met toepassing van artikel 7af, van het BuChw. Het college is van oordeel dat geen sprake is van onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in artikel 7af, lid 12 van het BuChw. Bovendien kan het college de grondslag van de aanvraag van de omgevingsvergunningen niet verlaten. Het college ziet niet in waarom artikel 7af, lid 17 van het BuChw relevant is. Het college benadrukt daarbij dat de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, op deze zaak van toepassing is.
10.2.
Vergunninghoudster is van mening dat het college in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt dat het niet is toegestaan een luchtwassysteem voor stal 8 voor te schrijven, omdat daardoor de grondslag van het aan het besluit van 26 augustus 2016 liggende aanvraag wordt verlaten. Ter zitting heeft vergunninghoudster aangegeven dat het wijzigen van stal 8 door aansluiting van een luchtwasser ingrijpend is. Als de deuren dicht worden gehouden en de stallucht slechts via een luchtwasser de stal verlaat, zal het in de stal meer gaan stinken, met als gevolg dat de dieren overal hun behoefte gaan doen. Dan kunnen de dieren niet meer op een dichte vloer met stro worden gehouden. Aanpassing naar een roostervloer gaat ten koste van dierenwelzijn. Vergunninghoudster is niet van plan stal 8 te vernieuwen.
10.3.
De rechtbank merkt het verzoek tevens aan als een verzoek tot wijziging van de omgevingsvergunning. In het verzoek wordt verwezen naar de kamerbrief van 7 juli 2023 van de toenmalige staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat [6] , waarin wordt verwezen naar maatregelen ter beperking van geuroverlast. Eisers hebben aanpassing van stal 8 expliciet in de zienswijzen op het ontwerpbesluit vermeld. In het bestreden besluit wordt ten onrechte alleen ingegaan op de vraag of de omgevingsvergunningen moeten worden ingetrokken.
10.4.
Artikel 2.31 en 2.33 van de Wabo boden zowel de verplichting als de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te wijzigen of in te trekken. Artikel 2.31 van de Wabo bevat de gronden waarop het bevoegd gezag de voorschriften van de omgevingsvergunning kan of moet wijzigen en artikel 2.33 van de Wabo bevat de gronden waarop het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan of moet intrekken. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 8 van de uitspraak van 21 juni 2023 [7] het toetsingskader voor deze bevoegdheden in de Wabo gegeven. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar deze uitspraak.
10.5.
Artikel 7af, van het BuChw biedt een aanvullende bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken of te wijzigen. Deze bevoegdheid wijkt af van de bevoegdheden en verplichtingen in 2.31 en 2.33 van de Wabo.
  • Het zesde lid biedt de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te wijzigen vanwege de cumulatieve gevolgen van de emissie van geur, ammoniak of zwevende deeltjes (PM10) door veehouderijen en indien sprake is van onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in het twaalfde lid.
  • Het twaalfde lid biedt een kader om te bepalen of sprake is van onaanvaardbare geurhinder. De rechtbank merkt hierbij op dat onaanvaardbare hinder als bedoeld in artikel 7af van het BuChw niet hetzelfde is als ontoelaatbare gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, onder d, van de Wabo. Bij artikel 2.33 van de Wabo is geen kader gegeven maar in de rechtspraak wordt wel aangenomen dat het bevoegd gezag beoordelingsruimte heeft. Ingevolge het kader in het twaalfde lid van artikel 7af van het BuChw wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
  • a. lokaal geurbeleid;
  • b. de individuele en cumulatieve geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
  • c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt;
  • d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder;
  • e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting; en
  • f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
- In het achtste lid van het BuChw is bepaald dat als toepassing wordt gegeven aan het zesde lid, artikel 2.31a van de Wabo van overeenkomstige toepassing is. In dit artikel is bepaald dat als toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning verbindt die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.
10.6.
De rechtbank is van oordeel dat het college op grond van het achtste lid van artikel 7af BuChw bevoegd is om andere technieken voor te schrijven dan aangevraagd. Met andere woorden, het college kan toepassing van een luchtwasser op stal 8 voorschrijven, ook al is eerder een ander stalsysteem aangevraagd.
10.7.
Uit Lid 17 van artikel 7af van het BuChw volgt dat vergunninghoudster aanspraak kan maken op een vergoeding als de omgevingsvergunningen worden gewijzigd of ingetrokken met toepassing van het zesde lid van artikel 7af van het BuChw. De rechtbank is van oordeel dat het college dit artikel pas hoeft te betrekken bij de belangenafweging als het college tot de conclusie komt dat sprake is van een onaanvaardbare geurhinder die noodzaakt de omgevingsvergunningen te wijzigen of in te trekken. In het bestreden besluit heeft het college deze conclusie niet getrokken. Daarom hoefde het college artikel 7af, lid 17 van het BuCHw niet in de afweging te betrekken.
10.8.
De rechtbank stelt vast dat het college een afweging heeft gemaakt waarbij de in artikel 7af, lid 12, van het BuChw genoemde aspecten zijn betrokken. Wel merkt de rechtbank op dat het college heeft beoordeeld of dit leidt tot ontoelaatbare hinder, maar het college had moeten beoordelen of dit leidt tot onaanvaardbare hinder. De rechtbank overweegt hierover verder als volgt.
10.9.
Het college kijkt naar de voor- en achtergrondbelasting op tal van adressen, niet alleen de adressen van eisers maar ook van meerdere andere geurgevoelige objecten. Bij de bepaling van de achtergrondbelasting heeft het college niet gekeken wat de achtergrondbelasting is bij de bedrijfswoningen bij actieve veehouderijen. Het college heeft alleen gekeken naar de achtergrondbelasting bij burgerwoningen en woningen van voormalige veehouderijen. Het college heeft dit gedaan omdat de geurbelasting van de eigen veehouderij dermate zwaar meeweegt bij de berekening van de achtergrondbelasting bij de bedrijfswoning van een actieve veehouderij, dat daardoor een vertekend beeld ontstaat. De rechtbank is van oordeel dat het college de bedrijfswoningen van actieve veehouderijen om deze reden niet heeft hoeven betrekken bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onaanvaardbare hinder.
10.10.
De rechtbank stelt verder vast dat het college hierbij ook de gemeentelijke gebiedsvisie heeft betrokken. Alleen bij de woning van eiser 2. is sprake van een niet aanvaardbare achtergrondbelasting. Het college heeft geen aanleiding gezien de omgevingsvergunningen van vergunninghoudster te wijzigen omdat het bedrijf van vergunninghoudster niet noemenswaardig bijdraagt aan de achtergrondbelasting op de woning van eiser 2. De rechtbank is het hier mee eens.
10.11.
Het college heeft in het bestreden besluit het klachtenpatroon van de betrokken veehouderij onderzocht en vastgesteld dat er in 2021,2022 en 2024 geen klachten zijn ingediend en in 2023 maar twee klachten zijn ingediend. Ter zitting heeft eiser 3. aangegeven dat hij wel meermalen heeft gebeld met het college maar geen gehoor heeft gekregen. Hij heeft niet geklaagd bij vergunninghoudster. Hij merkt verder op dat er wel is gehandhaafd bij vergunninghoudster. Eiser 1. heeft opgemerkt dat hij gestopt is met klagen omdat dit toch geen zin heeft. De rechtbank is van oordeel dat het college het klachtenpatroon bij de afweging heeft mogen betrekken. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat er wezenlijk meer klachten zijn. Dat hebben zij niet gedaan, zodat het college mocht uitgaan van het klachtenpatroon dat is beschreven in het bestreden besluit.
10.12.
Ook heeft het college in het bestreden besluit de bestaande en verwachte geurhinder ingeschat. Eisers hebben niet onderbouwd dat deze inschatting onjuist is. De enkele verwijzing naar het VGO III-rapport is onvoldoende. Dit rapport gaat in op de hinder die wordt veroorzaakt door geitenhouderijen en geiten worden niet gehouden op het bedrijf van vergunninghoudster.
10.13.
Tot slot is het college ingegaan op de kosten en baten van de voorzieningen op de aanwezige stallen. De stallen 4, 5 en 6 voldoen aan de best beschikbare technieken. Er is een aanvraag ingediend voor aanpassing van stal 7 met een luchtwasser. Het college kan niet overzien welke kosten gemoeid zijn met het toepassen van een luchtwasser bij stal 8, maar gaat er wel vanuit dat dit een forse aanpassing vergt. De rechtbank merkt hierbij wel op dat het college ten onrechte er van uitgaat dat wijziging van de omgevingsvergunningen niet mogelijk is omdat dan de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Artikel 7af, achtste lid van het BuChw biedt hiervoor wel degelijk een grondslag, zoals de rechtbank hierboven in rechtsoverweging 10.6 heeft overwogen.
10.14.
De rechtbank ziet niet in waarom het college artikel 4.22 van de Omgevingswet en artikel 2.11 van het Bal (de zorgplicht) bij de afweging zou moeten betrekken, omdat de Wabo op de afwikkeling van het verzoek van toepassing is. De Omgevingswet wordt pas van toepassing als eisers een nieuw verzoek zouden indienen. Eisers hebben niet aangegeven waarom het bestreden besluit in strijd is met de beginselen van de RIE. Zij hebben in dat verband geen enkel beginsel benoemd. Zij hebben bovendien niet onderbouwd dat de best beschikbare technieken niet in acht worden genomen op het bedrijf van vergunninghoudster.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van het college op een aantal punten wel gebrekkig is. Het college gaat er ten onrechte vanuit dat de grondslag van de aanvraag niet kan worden verlaten. Het college heeft beoordeeld of sprake is van ontoelaatbare hinder maar had moeten beoordelen of sprake is van onaanvaardbare hinder. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het college heeft het verzoek van eisers 1. en 2. ten onrechte niet behandeld als een verzoek tot wijziging van de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunningen en heeft de afwijzing van het verzoek om toepassing te geven aan artikel 7af BuChw onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
11.1.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf een oordeel te geven door zelf in de zaak te voorzien.
11.2.
De rechtbank vindt de hoogste voorgrondbelasting van het bedrijf van vergunninghoudster op een aantal woningen van derden dichterbij het bedrijf van vergunninghoudster fors. De hoogste belasting is 15,2 ouE/m3. Dit is echter weer lager dan de grens die het gerechtshof Den Haag in haar arrest van 25 maart 2023 heeft gesteld. De achtergrondbelasting op deze woningen is ook aanzienlijk hoger dan de achtergrondbelasting op de woning van eiser 3., maar de hoogste achtergrondbelasting op een woning bedraagt 12,56 ouE/ m3. Ook dit is lager dan de grens die het gerechtshof Den Haag in haar arrest van 25 maart 2023 heeft gesteld. De voor- en achtergrondbelasting op andere woningen is daarom ook niet aan te merken als onaanvaardbare geurhinder. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat er betrekkelijk weinig klachten zijn van derden.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit de voor- en achtergrondbelasting bij eisers 1. en 2. en de bijdrage hierbij van het bedrijf van vergunninghoudster op een juiste wijze in kaart zijn gebracht. Weliswaar is de achtergrondbelasting bij eiser 2. naar het oordeel van de rechtbank onaanvaardbaar, maar het bedrijf van vergunninghoudster draagt hieraan niet noemenswaardig bij, gelet op de zeer lage voorgrondbelasting en de berekening van de achtergrondbelasting. Het bedrijf van vergunninghoudster draagt ook niet noemenswaardig bij aan de achtergrondbelasting bij eiser 1. De voor- en achtergrondbelasting op de woning van eiser 3. merkt de rechtbank niet aan als onaanvaardbare hinder.
11.4.
De rechtbank betrekt ook de belangen van vergunninghoudster bij het oordeel. Het aanbrengen van een luchtwassysteem vergt een zeer ingrijpende aanpassing van stal 8 en van de wijze waarop hierin dieren worden gehouden. De rechtbank houdt ook rekening met de voorgenomen aanpassing van stal 7 binnen het bedrijf. Tot slot voldoet het bedrijf van vergunninghoudster aan de best beschikbare technieken (wat het college onweersproken heeft gesteld).
11.5.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het disproportioneel om de omgevingsvergunningen van het bedrijf van vergunninghoudster ingrijpend te wijzigen, laat staan in te trekken. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en het verzoek van eisers afwijzen.
11.6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het college het door eisers betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college verder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting) en vergoeding van de reiskosten (€ 22,40).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek van eisers af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht à € 187,- vergoedt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers, begroot op € 1.836,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van
mr.A.F. Hooghuis, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT
Artikel 2.31
1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
[…
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
[…].
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
[…]
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
[…].
Artikel 2.33
1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
[…]
d. de inrichting […] ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
[…].
WET GEURHINDER EN VEEHOUDERIJ
Artikel 2
1. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
[…]
Artikel 3
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
[…]
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
[…]
4. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Artikel 10
Bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop:
a. de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald;
[…]
REGELING GEURHINDER EN VEEHOUDERIJ
Artikel 2
1. De geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.
[…]
5. De geuremissie vanuit een veehouderij is de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen odour units per seconde per dier.
6. Het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie, is het aantal dieren van een diercategorie vermenigvuldigd met de voor de betreffende diercategorie in bijlage 1 opgenomen geuremissiefactor.
[…]
Artikel 7afvan het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet
Lid 6. in aanvulling op artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet wijzigen, vanwege:
a. de cumulatieve gevolgen van de emissie van geur, ammoniak of zwevende deeltjes (PM10) door veehouderijen;
b. door het bevoegd gezag vastgesteld beleid voor verbetering van de luchtkwaliteit; of
c. onaanvaardbare geurhinder als bedoeld in het twaalfde lid.
Lid 12 Bij het bepalen of sprake is van onaanvaardbare geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. lokaal geurbeleid;
b. de individuele en cumulatieve geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting; en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
Lid 8 indien toepassing wordt gegeven aan het zesde lid, is artikel 2.31a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
Lid 17 Het bevoegd gezag kent degene tot wie een besluit is gericht krachtens of met toepassing van het derde, zesde, elfde of dertiende tot en met vijftiende lid en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.