Op 11 juli 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 01-121250-21, waarin de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf werd behandeld. De veroordeelde, geboren in 1973 en thans gedetineerd in P.I. Grave, was niet verschenen op de zitting, ondanks dat hij naar behoren was opgeroepen en afstand had gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn. De rechtbank heeft het onderzoek gehouden op 27 juni 2025, waarbij de officier van justitie mr. T. Kemper en de raadsman mr. A.J. Sprey aanwezig waren, evenals reclasseringswerkers mevrouw I. Evers en mevrouw G. van Zeeland.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie van 12 juni 2025, die strekte tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. De veroordeelde had nagenoeg alle bijzondere voorwaarden van zijn voorwaardelijke veroordeling niet nageleefd. De rechtbank heeft de inhoud van het reclasseringsrapport van 3 juni 2025 en de toelichting van deskundigen in haar overwegingen betrokken. Eerder, op 7 november 2024, had de rechtbank al een gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf bevolen, waarbij een gevangenisstraf van zes maanden was opgelegd.
De rechtbank oordeelde dat de vordering voldeed aan alle wettelijke eisen en dat er geen omstandigheden waren die de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg stonden. Gezien de niet-naleving van de bijzondere voorwaarden door de veroordeelde, heeft de rechtbank besloten de gevorderde tenuitvoerlegging van 265 dagen gevangenisstraf toe te wijzen. De beslissing is genomen door de rechters M.M.L.A.T. Doll (voorzitter), W.B. Kok en S.S. Arendse, en is uitgesproken in aanwezigheid van griffier S. Durmuş.