ECLI:NL:RBOBR:2025:4444

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
01/007658-22 Hoofdzaak
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor mensenhandel en deelname aan criminele organisatie, veroordeling voor oplichting via datingsite

In de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie, heeft de rechtbank op 11 juli 2025 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen van mensenhandel, waarbij het oogmerk van uitbuiting niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte misbruik had gemaakt van de kwetsbaarheid van de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet had gehandeld met het oogmerk van uitbuiting, en dat er geen dwangmiddelen waren ingezet die tot een uitbuitingssituatie leidden.

Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor oplichting van [slachtoffer 3], een 80-jarige man, waarbij zij zich voordeed als een dame die op zoek was naar een relatie. Door hem te misleiden over haar financiële situatie, heeft zij hem bewogen tot de afgifte van een bedrag van circa € 4.000,-. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op geraffineerde wijze misbruik had gemaakt van de kwetsbaarheid van het slachtoffer. De verdachte kreeg een taakstraf van 100 uren opgelegd, met aftrek van de tijd die zij in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat het slachtoffer geen aangifte had gedaan en later was overleden aan een andere oorzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.007658.22
Datum uitspraak: 11 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1983] ,
wonende te [adres] ,
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 september 2022, 27 mei 2025 en 1 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 22 juli 2022.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij, in of omstreeks de periode van 1 oktober 2021 tot en met 1 februari 2022 te Eindhoven en/of Helmond en/of Dordrecht en/of Breda en/of Roosendaal en/of Bergen op Zoom en/of Arnhem en/of Middelburg, in elk geval in één of meerdere plaats(en) in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (een) ander(en), te weten
[slachtoffer 1] , geboren [1998] , en/of
[slachtoffer 2] , geboren [1996] ,
(lid 1, onder 1°)
door dwang en/of geweld en/of één of meer (andere) feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of andere feitelijkheden en/of afpersing en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van de kwetsbare positie, heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
en/of
(lid 1, onder 4°)
(telkens) met één of meer van voornoemde middelen die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (van seksuele aard) en/of onder voornoemde omstandigheden enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan zij, verdachte en/of diens mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] zich daardoor beschikbaar zou(den) stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (van seksuele aard),
en/of
(lid 1, onder 6°)
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
(lid 1, onder 9°)
(telkens) met één of meer van voornoemde middelen die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bewogen haar, verdachte en/of diens mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van haar/hun seksuele handelingen met en/of voor een derde, immers hebben/heeft zij, verdachte, en/of een of meer van haar mededader(s) (telkens)
ten aanzien van [slachtoffer 1] over de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022
en/of
ten aanzien van [slachtoffer 2] over de periode van 14 oktober 2021 tot en met 27 oktober 2021,
- (een) werkplek(ken) en/of verblijfplaats(en) voor die voornoemde perso(o)n(en) laten regelen/geregeld en/of
- (laten) begeleid(en) van die voornoemde perso(o)n(en) van en naar prostitutieplaatsen en/of
- foto’s (laten) maken/gemaakt voor advertentie(s) op één of meerdere website(s) waarin die voornoemde perso(o)n(en) werd(en) aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en/of
- één of meerdere advertenties aangemaakt ten behoeve van één of meerdere website(s) waarin/waarop voornoemde perso(o)n(en) werd(en) aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en/of die advertenties te (laten) onderhouden/beheren (waaronder begrepen het ‘’omhoog plaatsen’’) en/of
- contacten onderhouden met en/of afspraken gemaakt met (potentiële) (prostitutie)klant(en) voor die voornoemde perso(o)n(en) en/of afspraken gemaakt met die (potentiële) klanten over de aard van de prostitutiewerkzaamheden en/of de daarvoor te betalen bedragen en/of
- instructie(s) en/of uitleg gegeven aan voornoemde perso(o)n(en) met betrekking tot de door haar/hen te verrichten prostitutiewerkzaamheden en/of
- bepaald hoeveel en/of welke klanten voornoemde perso(o)n(en) moest(en) aannemen voor haar/hun prostitutiewerkzaamheden en/of
- bepaald hoeveel geld zij, voornoemde perso(o)n(en), per dag met prostitutiewerkzaamheden moest(en) verdienen en/of die verdiensten controleerde en/of
- bepaald dat voornoemde perso(o)n(en) prostitutiewerkzaamheden met of zonder condoom moest(en) verrichten en/of
- condooms en/of glijmiddel en/of doekjes ter beschikking gesteld voor de prostitutiewerkzaamheden en/of
- voornoemde perso(o)n(en) aangezet/laten aanzetten tot het gebruik van sponsjes bij ongesteldheid
2.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode gelegen van 30 november 2021 tot 1 februari 2022 te Eindhoven, en/of Oss en/of Middelburg, in elk geval op een of meer plaatsen in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), meermalen,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
- [slachtoffer 3] (geboren op [1941] ) heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) met een gezamenlijk beloop van circa € 4.000,-, in elk geval (telkens) enig geldbedrag,

hierin bestaande dat verdachte en/of haar mededader(s) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid

- zich op een datingsite heeft ingeschreven en/of vervolgens in contacten met die [slachtoffer 3] zich heeft voorgedaan als een dame die op zoek was naar een relatie, en/of
- (vervolgens) in contacten met die [slachtoffer 3] heeft voorgewend dat zij geïnteresseerd was in hem en dat er een liefdesrelatie was of zou komen, en/of
- aan die [slachtoffer 3] heeft verteld in financiële problemen te zitten en/of dringend geld nodig te hebben voor huur en/of boodschappen voor haar en de kinderen, en/of
- aan voornoemde [slachtoffer 3] heeft verteld dat er een schuld is en hiertoe (ook) een foto van een factuur van de vermeende schuld heeft laten zien, en/of

waardoor voornoemde [slachtoffer 3] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgiftes;

3.
zij in of omstreeks de periode van 15 september 2021 tot en met 1 februari 2022 te Eindhoven en/of Beekbergen en/of Helmond en/of Roosendaal en/of Bergen op Zoom en/of Breda en/of Apeldoorn en/of Hulst en/of Middelburg en/of Tilburg, elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte
[medeverdachte 1] en/of
[medeverdachte 2] en/of
[medeverdachte 3] en/of
[medeverdachte 4] en/of
[medeverdachte 5]
en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- mensenhandel, seksuele uitbuiting (artikel 273f Wetboek van Strafrecht) en/of
- het witwassen van geld en/of goederen (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht) en/of
- oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht).

De formele voorvragen.

Geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
Bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging en daarbij een beroep gedaan op het non-punishment-beginsel.
Het is volgens de verdediging evident dat verdachte - als slachtoffer - door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is gedwongen en bewogen tot het plegen van de ten laste gelegde strafbare feiten.
In de Aanwijzing mensenhandel heeft het Openbaar Ministerie het non-punishment-beginsel opgenomen. Door verdachte te (blijven) vervolgen heeft het Openbaar Ministerie
- volgens de verdediging - in strijd gehandeld met haar eigen Aanwijzing mensenhandel en heeft het Openbaar Ministerie zich schuldig gemaakt aan schending van het vertrouwensbeginsel en daarmee de beginselen van een goede procesorde..
De rechtbank stelt voorop dat er geen aanleiding is om in deze zaak af te wijken van het criterium dat de Hoge Raad hanteert bij de beoordeling van de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Op basis van het in het artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel beslist het Openbaar Ministerie of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging dient plaats te vinden.
De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een zodanig uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet, terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het bijzonder kan daarvan sprake zijn wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet in strijd met eigen beleidsuitgangspunten, zoals opgenomen in een gepubliceerde aanwijzing.
Het Openbaar Ministerie heeft het
non-prosecution- en het
non-punishment-beginsel als volgt opgenomen in de Aanwijzing mensenhandel (2022A002):
“Het is niet wenselijk dat een slachtoffer van mensenhandel wordt aangemerkt als verdachte indien de strafbare gedraging waarvan het slachtoffer wordt verdacht gedurende een uitbuitingssituatie is gepleegd. De bescherming die voortvloeit uit het non-prosecution- en het non-punishment-beginsel hoeft niet in de weg te staan aan een vervolging of bestraffing voor misdrijven die zij vrijwillig hebben begaan of waaraan zij vrijwillig hebben deelgenomen. In de gevallen waarin het evident is dat slachtoffers gedwongen zijn tot het plegen van misdrijven kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een sepot, het vorderen van schuldigverklaring zonder oplegging van straf (art. 9a Sr), of het toepassen van strafuitsluitingsgronden en/of strafvermindering.”.
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing in redelijkheid kon oordelen dat het nog niet evident was of verdachte (van wie werd vermoed dat zij ook zelf werd uitgebuit) was gedwongen of bewogen tot het plegen van de feiten die aan haar ten laste zijn gelegd.
Het Openbaar Ministerie heeft met het instellen van vervolging tegen verdachte dan ook niet gehandeld in strijd met deze aanwijzing. Het enkele feit dat verdachte in de onderhavige zaak zelf ook mogelijk slachtoffer van mensenhandel was, is op zichzelf onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat anderszins sprake is van een uitzonderlijk geval en dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie, bij afweging van de betrokken belangen, tot vervolging van verdachte heeft kunnen overgaan.
Nu ook overigens niet is gebleken dat het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, verwerpt de rechtbank het verweer. Het Openbaar Ministerie is dus ontvankelijk in de vervolging.
Schorsing van de vervolging.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling van het bewijs

Inleiding.
In een op 8 juli 2019 door het Team Mensenhandel van de politie Oost-Nederland gestart onderzoek, genaamd “Merwede”, is medeverdachte [medeverdachte 1] als verdachte aangemerkt van seksuele uitbuiting.
Door hetzelfde Team is op 7 april 2021 een onderzoek gestart onder de naam "Sneeuwklok". Dit onderzoek richt zich op de verdenking van seksuele uitbuiting van meerdere vrouwen.
Uit tapgesprekken in dit onderzoek blijkt dat medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en (naar later blijkt) [medeverdachte 6] allerlei werkzaamheden verrichten met betrekking tot het laten werken van diverse vrouwen in de prostitutie. Daarbij komen aanwijzingen naar voren dat de vrouwen mogelijk worden uitgebuit.
Na het verplaatsen van het werkgebied van medeverdachte [medeverdachte 1] naar Noord-Brabant, is op 16 september 2021 door het Team Mensenhandel van de politie Oost-Brabant het onderzoek Harare gestart.
Naast de eerdergenoemde verdachten worden vervolgens ook [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en verdachte als verdachten aangemerkt ter zake de seksuele uitbuiting van meerdere kwetsbare vrouwen. Tijdens het onderzoek Harare zijn op diverse telefoonnummers taplijnen aangesloten en is er afgeluisterd.
Verder is gebleken dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gebruik maakten van een witte Audi A1 met het kenteken [kenteken] . In deze auto is apparatuur geplaatst voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC). Tevens is de Audi voorzien van een zogenaamd peilbaken.
Naast een verdenking van seksuele uitbuiting zijn tegen een of meerdere verdachten tijdens voornoemde onderzoeken ook nog andere verdenkingen gerezen te weten, witwassen, oplichting, deelname aan een criminele organisatie, poging doodslag/mishandeling en verkrachting.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de aan verdachte onder feit 1 ten laste gelegde seksuele uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Volgens het Openbaar Ministerie heeft verdachte deze vrouwen geworven, gehuisvest en aangebracht bij medeverdachte [medeverdachte 1] . Ook heeft verdachte deze vrouwen gevraagd om foto’s van zichzelf aan te leveren en heeft zij - in het geval van [slachtoffer 1] - daartoe tevens instructies gegeven. Verdachte heeft bij haar gedragingen misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin deze twee vrouwen verkeerden. Voor het aanbrengen van deze vrouwen ten behoeve van het prostitutiewerk ontving verdachte via medeverdachte [medeverdachte 1] 25% van de verdiensten van deze vrouwen, zolang zij de prostitutiewerkzaamheden voor medeverdachte [medeverdachte 1] bleven verrichten.
Ten aanzien van de aan verdachte ten laste gelegde feit 2 acht het Openbaar Ministerie bewezen dat verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van [slachtoffer 3] , waarbij het oplichtingsbedrag op € 2.205,- kan worden vastgesteld.
Tenslotte acht het Openbaar Ministerie bewezen dat verdachte met haar handelen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie waarvan medeverdachte [medeverdachte 1] de leider was. Verdachte behoorde - samen met medeverdachte [medeverdachte 2] - tot de “meest bestendige” deelnemers van die organisatie.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht om verdachte van het haar ten laste gelegde feit 1 vrij te spreken, nu bij haar het oogmerk op uitbuiting ontbreekt. Ook heeft zij geen dwangmiddelen ingezet.
In dat kader heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte zelf prostitutiewerk verrichtte voor medeverdachte [medeverdachte 1] , daarbij werd uitgebuit en louter door hem werd ingezet als tolk voor de Portugees sprekende prostituees, onder wie [slachtoffer 1] en als doorgeefluik. Bovendien heeft zij geen voordeel genoten uit prostitutiewerk van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] .
Ten aanzien van het aan verdachte ten laste gelegde feit 2 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Voor wat betreft feit 3 heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen deelnemer was van de organisatie, maar juist een slachtoffer daarvan. Bovendien was er geen sprake van gezamenlijke regels, afspraken of besluitvorming: verdachte kreeg louter taken opgedragen die zij onder druk van medeverdachten [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] moest uitvoeren.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Aan de verdachte zijn onder feit 1 verschillende vormen van mensenhandel tenlastegelegd, namelijk dat zij (telkens samen met een ander of anderen):
(sub 1) met gebruik van een in de tenlastelegging genoemd middel [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting;
(sub 4) met gebruik van een in de tenlastelegging genoemd middel [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bewogen of gedwongen tot het verrichten van sekswerk, waarbij sprake was van uitbuiting, dan wel het sekswerk heeft gefaciliteerd, terwijl sprake was van uitbuiting;
(sub 6) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ;
(sub 9) met een in de tenlastelegging genoemd middel [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bewogen of gedwongen hun verdiensten (deels) af te staan, waarbij sprake was van uitbuiting.
Zoals de rechtbank in onderstaand kader nader uiteen zal zetten, hoeft voor een bewezenverklaring van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr (nog) geen sprake te zijn van uitbuiting, maar geldt wel dat het oogmerk van uitbuiting bewezen dient te worden. Voor sub 4, 6 en 9 geldt dat pas tot een bewezenverklaring kan worden gekomen in geval sprake is van uitbuiting en dat er sprake was van wetenschap (eventueel in de vorm van voorwaardelijk opzet) van (de omstandigheden waaronder sprake was van) die uitbuiting.
Uitbuiting of het oogmerk hierop staat dus centraal in alle vormen van mensenhandel die aan verdachte worden verweten.
Voorts wordt verdachte beschuldigd van (medeplegen van) oplichting (feit 2) en van deelname aan een criminele organisatie (feit 3).
Ten aanzien van feit 1 (mensenhandel)
Algemeen
Onder bepaalde voorwaarden is prostitutie door een volwassene in Nederland legaal. Dit is anders als (daarnaast) sprake is van mensenhandel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 273f Sr en de jurisprudentie volgt dat de strafbaarstelling van mensenhandel is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Het te beschermen belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting van die integriteit en vrijheid. Bij mensenhandel moet altijd uitgegaan worden van de intentie van de dader, niet van die van het slachtoffer.
In het onderzoek Harare zijn verdachten naar voren gekomen die allen worden verdacht van mensenhandel binnen de prostitutiebranche. Het gaat daarbij steevast om de verdenking van diverse varianten van mensenhandel zoals deze zijn opgenomen in de onderscheidenlijke onderdelen van het eerste lid van artikel 273f Sr en ziet in alle gevallen op meerderjarige vrouwelijke slachtoffers.
De rechtbank zal hierna eerst kort stilstaan bij het juridisch kader van mensenhandel tegen welke achtergrond de rechtbank de verdenking heeft bezien. De rechtbank zal daarbij de diverse varianten - voor zover relevant - en de uitgangspunten die zij daarbij hanteert uiteenzetten.
Juridisch kader artikel 273f Sr
Sub 1
In artikel 273f, eerste lid, sub 1 zijn diverse handelingen strafbaar gesteld voor zover deze worden gefaciliteerd door een dwangmiddel en met het oogmerk van uitbuiting worden verricht.
Handelingen
De handelingen (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Dwangmiddelen
De dwangmiddelen - voor zover deze een punt van aandacht zijn geweest tijdens de behandeling ter terechtzitting - zijn ‘een andere feitelijkheid’, ‘misleiding’, ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep) belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
Het begrip ‘dwang’ moet ruim worden uitgelegd en worden bekeken in de hele context waarin de handelingen van de verdachte plaatsvinden. Het slachtoffer zal door aanwending van dwang tegen haar zin in een situatie van uitbuiting zijn gebracht, waarin zij, als zij daartoe weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen. Daarbij doet het niet ter zake dat de dwang op een ander in het algemeen geen indruk zou maken. Het is subjectief.
Het dwangmiddel ‘misleiding’ heeft op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad feitelijke betekenis. De rechtbank gaat er bij dit dwangmiddel vanuit dat er doelbewust een foute voorstelling van zaken wordt gegeven, iemand wordt overtuigd van iets dat niet waar is, waardoor iemand iets gaat doen dat hij anders niet zou hebben gedaan. Ook dit dwangmiddel is subjectief.
Ook de misbruikdwangmiddelen, te weten ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ hebben feitelijke betekenis. Deze dwangmiddelen - die objectief moeten worden vastgesteld - kunnen elkaar deels overlappen. Deze misbruikdwangmiddelen kunnen veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. De verdachte moet zich wel bewust zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeide of verondersteld wordt voort te hebben gevloeid, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer. Niet is vereist dat doelbewust misbruik is gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer.
Het is daarbij niet een zelfstandig vereiste dat het initiatief van de verdachte is uitgegaan en ook niet dat het slachtoffer door de verdachte in een uitbuitingssituatie is gebracht. De omstandigheid dat een slachtoffer tevoren al op een of meer andere plaatsen in de prostitutie heeft gewerkt, behoeft geen aanwijzing te zijn voor vrijwilligheid en het ontbreken van een uitbuitingssituatie.
Indien tot een bewezenverklaring wordt gekomen van een van deze twee misbruikdwangmiddelen dient het feitelijk bewezenverklaarde hieraan invulling te geven. Bij het misbruik maken van (1) een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht is er sprake van een relationele ongelijkheid of van het brengen in een dergelijke situatie van ongelijkheid, waardoor de keuzevrijheid van het slachtoffer is beperkt. Daarbij merkt de rechtbank op dat ‘beperkt’ niet inhoudt dat er sprake moet zijn van een zodanige dwang of druk dat voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was; de beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om een gedwongen karakter van prostitutie aan te nemen. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de wetgever bij prostituees stelt dat hiervan sprake is als zij verkeren of komen te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Het criterium ‘de gemiddelde mondige prostituee in Nederland’ omvat in ieder geval dat zij zelf bepaalt waar, wanneer, met wie, onder welke omstandigheden en tegen welke opbrengsten zij werkt.
Doorslaggevend is dus de mate van zeggenschap die de prostituee heeft over de door haar te verrichten werkzaamheden en het inkomen dat daar tegenover staat.
Ten aanzien van het misbruik maken van (2) een anders ‘kwetsbare positie’ geeft artikel 273f, zesde lid, Sr een minimumdefinitie van dit begrip: hieronder wordt mede begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Aangenomen kan worden dat de ‘misbruiker’ de ander (het latere slachtoffer) in die positie aantreft zonder dat beiden in een relatie tot elkaar staan.
Oogmerk van uitbuiting
Zoals gezegd zijn de handelingen omschreven in sub 1 slechts strafbaar als deze zijn gefaciliteerd door een dwangmiddel én als zij zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen. Het oogmerk veronderstelt een noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet volstaat niet. Ook dit bestanddeel van het wetsartikel heeft feitelijke betekenis en hoeft in de tenlastelegging niet nader te worden omschreven. Het oogmerk van uitbuiting kan worden afgeleid uit bijvoorbeeld verklaringen. Echter, bij afwezigheid van verklaringen kan het oogmerk van uitbuiting ook veelal worden afgeleid uit de omstandigheden. Het tweede lid van artikel 273f Sr geeft een niet-limitatieve opsomming van wat de term ‘uitbuiting’ omvat. Voor zover in deze zaak relevant staat daar in ieder geval de uitbuiting van een ander in de prostitutie.
De rechtbank overweegt vooraf dat de enkele omstandigheid dat vrouwen zich vanwege persoonlijke omstandigheden en daarmee samenhangende financiële motieven genoodzaakt kunnen voelen om werkzaamheden te verrichten die zij wellicht als onaangenaam ervaren, nog niet maakt dat degene die deze werkzaamheden aanbiedt of faciliteert daarmee voor deze vrouwen een uitbuitingssituatie creëert. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die moeten worden beschouwd en dit is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de ‘tewerksteller’ wordt behaald. De rechtbank ziet deze elementen als communicerende vaten: een beperkt gewicht van de ene factor kan worden gecompenseerd door een groter gewicht van de andere factoren.
Een geldelijke verdeling waarbij een prostituee 50% van haar verdiensten afdraagt aan een derde die haar werkzaamheden faciliteert betekent naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat de uitbuiting een gegeven is. Bij de vraag of sprake is van uitbuiting geeft dat weliswaar een indicatie, maar ook de overige omstandigheden dienen in ogenschouw te worden genomen. Andere omstandigheden die gewicht in de schaal kunnen leggen zijn bijvoorbeeld niet-marktconforme verdiensten, het niet opvolgen van de in de prostitutiebranche geldende hygiënevoorschriften, te lange werkdagen, geen inspraak van de prostituee in de aard van te verrichten seksuele handelingen of een erbarmelijke werkplek.
Verder overweegt de rechtbank ten aanzien van het oogmerk tot uitbuiting dat voor de vervulling van de delictsomschrijving het niet nodig is dat de ander daadwerkelijk wordt uitgebuit; het oogmerk volstaat. Dat een betrokkene uiteindelijk niet het beoogde werk heeft verricht, staat aan de invulling van de delictsomschrijving niet in de weg.
Uitgangspunt voor de rechtbank is in ieder geval dat, zodra er sprake is van een dwangmiddel, de eventuele vrijwilligheid van het slachtoffer niet meer ter zake doet. Ook het gegeven dat een slachtoffer op enig moment toch ‘vrij’ was om te stoppen met het prostitutiewerk en zich mitsdien aan de uitbuitingssituatie heeft onttrokken, doet in zijn algemeenheid niet af aan het gegeven dat er (voordien) wel sprake is (geweest) van een dwangmiddel. Immers, aan het ‘laten gaan’ van een prostituee kunnen meerdere redenen ten grondslag liggen, waaronder ook opportunistische redenen, bezien vanuit het oogpunt van de dader. Zo kan ook niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat indien er een mogelijkheid was voor het slachtoffer zich aan de uitbuitingsituatie te onttrekken, maar zij dit desalniettemin niet heeft gedaan, er dan dus geen sprake kan zijn van een uitbuitingssituatie.
Sub 4
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 ziet op de daadwerkelijke uitbuiting. De uitbuitingsgedragingen - voor zover in deze zaak relevant - hebben het oog op het doen werken in de prostitutie. Het gaat er hierbij om een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) te dwingen of te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerk of onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling te ondernemen waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van subonderdeel 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen - bedoeld in sub 4 - kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren, etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gelinkt aan het laten werken. Het ‘zich beschikbaar stellen’ is daarbij voldoende, wat betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Sub 6
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. Het opzet dient gericht te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan - maar hoeft niet - een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
Sub 9
Op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 9 is degene strafbaar die een ander met een van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen. Uitbuiting moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 9°, Sr, nu de in die bepaling bedoelde gedragingen eerst dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Toegespitst op deze zaak
De rechtbank dient in de onderhavige zaak te beoordelen of de verdachte (al dan niet samen met een ander of anderen) zich ten opzichte van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 1, 4, 6 en 9 Sr.
Feit 1 vrijspraak ten aanzien van [slachtoffer 1]
Uit de in het dossier op pagina 2-1647 tot en met 2-1653 beschreven WhatsAppgesprekken - die plaats hebben gevonden tussen verdachte en [slachtoffer 1] - blijkt het volgende.
Verdachte neemt op 18 oktober 2021 via WhatsApp contact op met [slachtoffer 1] en vraagt haar om het door te geven wanneer ze opgehaald wil worden. [slachtoffer 1] geeft vervolgens een adres in Nieuwveen door. Verdachte geeft aan [slachtoffer 1] door dat ze de dingen al aan het organiseren is, dat [slachtoffer 1] gerust kan zijn en dat alles is bevestigd en als het niet lukt om daar te werken dat [slachtoffer 1] samen met haar escort kan doen, waarna ze samen in het huis van verdachte kunnen slapen.
Verdachte vraagt vervolgens aan [slachtoffer 1] of ze dit werk al eerder heeft gedaan, waarop [slachtoffer 1] antwoordt dat dat niet het geval is en dat het de eerste keer wordt en dat het ook de eerste keer is dat ze uit Portugal komt. [slachtoffer 1] geeft daarbij aan dat ze dik in de stront zat in Portual en toen naar Nederland is gekomen. [slachtoffer 1] zegt dat [medeverdachte 3] al verschillende dingen heeft uitgelegd, dat ze nieuwsgierig is en dat ze zolang ze alleen is kan doen wat ze wil.
[slachtoffer 1] vertelt aan verdachte dat haar moeder voor haar dochter zorgt en dat ze weet dat ze moeilijke dingen kan verdragen en dat ze geld kan verdienen. [slachtoffer 1] geeft daarbij aan dat voor haar alles goed is.
Verdachte legt vervolgens aan [slachtoffer 1] uit dat ze in huizen werken en daar klanten ontvangen en soms escort doen. [slachtoffer 1] schrijft dat ze het avontuur aan wil gaan en geld wil verdienen. Ze is vrijgezel dus dat is geen probleem. [slachtoffer 1] geeft aan dat ze een maand geleden nog in Portugal op straat woonde. [slachtoffer 1] zegt dat ze [medeverdachte 3] gaat inlichten dat ze al met verdachte gesproken heeft en dat verdachte al dingen heeft uitgelegd.
Op 19 oktober 2021 zegt verdachte dat ze [slachtoffer 1] komt ophalen. Verdachte vraagt tevens aan [slachtoffer 1] of ze een paar foto's kan sturen zodat ze een account kan aanmaken voor [slachtoffer 1] , waarop [slachtoffer 1] vervolgens foto’s naar verdachte stuurt. Verdachte geeft daarbij instructies voor de wijze waarop [slachtoffer 1] moet poseren. [slachtoffer 1] zegt verdachte dat ze echt dankbaar is en ervan houdt dat de organisatie toereikend is en ze kan werken zonder tijd te verliezen.
Op 20 oktober 2021 zegt [slachtoffer 1] dat het goed gaat met haar maar het niet fijn vindt die beurt zo snel te doen.
Op 26 oktober 2021 beklaagt [slachtoffer 1] zich dat alles via verdachte moet en het allemaal niet opschiet. [slachtoffer 1] geeft aan dat ze direct met [medeverdachte 1] contact probeert te krijgen, maar dat dat niet lukt om met hem direct haar zaken te regelen. [slachtoffer 1] zegt te zitten wachten terwijl ze allang had kunnen werken of iets anders had kunnen doen. [slachtoffer 1] wil een stabiele routine opbouwen. [slachtoffer 1] wil dat verdachte tegen [medeverdachte 1] zegt dat hij de zaken rechtstreeks met haar regelt en op tijd reageert en handelt.
Op 30 oktober 2021 geeft [slachtoffer 1] aan dat ze het zat is. [medeverdachte 1] is haar baas maar luistert niet
naar wat zij wil. Verdachte geeft aan dat ze gewoon met hem moet praten.
[slachtoffer 1] geeft aan dat ze eist dat het is zoals jullie (
de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] en verdachte) beloofd hebben. Ze wil niet van de ene stront in de andere terecht komen. [slachtoffer 1] geeft aan dat ze zich heel goed kan redden en niet van afhankelijkheid houdt. Ze wil dat dingen gaan zoals afgesproken en wil dingen goed georganiseerd hebben. [slachtoffer 1] zegt dat ze het leven van [medeverdachte 1] begrijpt en hem niet meer stress wil geven, maar zegt dat haar leven nu stil staat en dat ze nu nog maar alleen voor hem leeft. Verdachte antwoordt hierop dat [slachtoffer 1] vrij kan zijn wanneer ze wil en niet hoeft te werken als ze niet wil en uit kan gaan als ze wil.
Op 3 november 2021 geeft [slachtoffer 1] aan dat ze dit werk niet meer wil. Ze wil een waardig leven hebben en zich niet aan 1000 en 1 geven. Ze heeft de grens van gekheid bereikt en heeft het gehad. [slachtoffer 1] geeft aan dat het enige dat ze wil vast werk is, een huis en een rustig leven zonder dat ze iets hoeft te verbergen. Ze wil ander werk zoeken.
Verdachte geeft aan dat ze zelf ook een keer was afgehaakt, maar toch weer begonnen was omdat ze anders nooit kon verdienen wat ze hier (prostitutie) verdient. Verdachte stelt daarbij dat iedereen dit voor zichzelf moet weten.
Op 4 november 2021 ontstaat er een woordenwisseling via WhatsApp tussen verdachte en [slachtoffer 1] . Verdachte en [slachtoffer 1] ruziën door maar uiteindelijk komt het goed. Op 20 november 2021 geeft verdachte aan dat de koffer van [slachtoffer 1] meegegeven kan worden aan [medeverdachte 1] .
Uit deze WhatsAppconversatie tussen verdachte en [slachtoffer 1] kan volgens de rechtbank worden vastgesteld dat verdachte kennis droeg van het feit dat [slachtoffer 1] in een moeilijke positie verkeerde vanwege penibele persoonlijke omstandigheden. Ook wist verdachte dat [slachtoffer 1] naar Nederland kwam, enkel met het doel om geld te verdienen door middel van prostitutiewerkzaamheden. Voorts blijkt uit het dossier dat [slachtoffer 1] in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats had en dat zij enkel in staat was om te communiceren in de Portugese taal.
Verdachte heeft contact gelegd met [slachtoffer 1] en heeft haar uiteindelijk opgehaald in Nieuwveen en liet [slachtoffer 1] in haar woning verblijven. Verdachte gaf [slachtoffer 1] ook instructies ten behoeve van de te verrichten prostitutiewerkzaamheden, verzocht haar om foto’s te sturen zodat ze een account kon aanmaken. Zij heeft [medeverdachte 1] het nummer van [slachtoffer 1] gegeven en fungeerde daarnaast voor [slachtoffer 1] als tolk en trad in dat kader op als intermediair ten behoeve van [medeverdachte 1] .
De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat uit de tapgesprekken in het dossier kan worden afgeleid dat verdachte 25% van de verdiensten van [slachtoffer 1] via [medeverdachte 1] zou krijgen als tegenprestatie voor haar rol met betrekking tot het faciliteren van de prostitutiewerkzaamheden die door [slachtoffer 1] voor [medeverdachte 1] werden verricht.
Deze omstandigheden - in samenhang bezien - leiden naar het oordeel van de rechtbank zonder meer tot een maatschappelijk ongewenste arbeidssituatie. Dat gegeven op zichzelf brengt echter nog niet met zich mee dat [slachtoffer 1] reeds daarom op een dusdanig onaanvaardbare wijze in haar handelings- en keuzevrijheid is beperkt, dat kan worden gesproken van uitbuiting.
Een uitbuitingssituatie kan pas worden vastgesteld indien kan worden bewezen dat van dat overwicht op of de kwetsbare positie van misbruik is gemaakt.
Daarvoor dient te worden gekeken naar de feiten en omstandigheden van het geval.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat door verdachte of een derde aan [slachtoffer 1] restricties werden opgelegd waardoor zij in haar bewegingsvrijheid werd beperkt.
De rechtbank ziet in de hiervoor omschreven Whatsappgesprekken niet terug dat [slachtoffer 1] in haar keuzevrijheid werd beperkt dan wel geen andere keuze had dan om in de prostitutie te blijven werken tegen door verdachte of medeverdachten gestelde voorwaarden. Uit die berichtenwisseling blijkt bijvoorbeeld geenszins dat [slachtoffer 1] een onderdanige houding ten opzichte van verdachte aannam. Uit de WhatsAppgesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank juist dat [slachtoffer 1] op een assertieve wijze aangeeft wat haar wensen en grenzen zijn.
Uit diezelfde WhatsApp-gesprekken blijkt bovendien dat verdachte op 30 oktober 2021 expliciet aan [slachtoffer 1] aangeeft dat zij vrij kan zijn wanneer ze wil en niet hoeft te werken als ze niet wil. Op 3 november 2021 geeft [slachtoffer 1] aan dat zij de prostitutiewerkzaamheden niet meer wil verrichten waarop verdachte antwoordt dat zij zelf ook een keer was afgehaakt, maar dat iedereen dit voor zichzelf moet weten. Na 20 november 2021 is er geen contact meer waargenomen tussen verdachte en [slachtoffer 1] en houdt haar betrokkenheid bij [slachtoffer 1] ogenschijnlijk op.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat er sprake is geweest van ‘misbruik van een kwetsbare positie’ of ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ door verdachte. Uit de inhoud van de WhatsAppberichten blijkt niet van een onaanvaardbare controle of druk die verdachte op [slachtoffer 1] zou hebben uitgeoefend om haar werkzaamheden binnen de prostitutie voort te zetten. Ook is niet gebleken dat verdachte een reden had om te veronderstellen dat [slachtoffer 1] in die periode van contact met haar door derden in haar handelings- en keuzevrijheid werd beperkt waardoor sprake zou zijn van uitbuiting.
Feit 1 vrijspraak ten aanzien van [slachtoffer 2] .
Uit de in het dossier op pagina 2-1653 tot en met 2-1654 beschreven WhatsAppgesprekken die plaats hebben gevonden tussen verdachte en [slachtoffer 2] blijkt het volgende.
(De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 2] ook wel [slachtoffer 2] wordt genoemd)
Op 14 oktober 2021 stuurt [slachtoffer 2] een WhatsAppbericht naar verdachte waarin zij vraagt om een slaapplek waarop verdachte aangeeft dat zij bij haar kan verblijven en vervolgens haar adres aan [slachtoffer 2] doorgeeft, alwaar [slachtoffer 2] op 15 oktober 2021 arriveert.
Op die dag vraagt verdachte aan [slachtoffer 2] of zij foto’s van zichzelf wil sturen.
Op 16 oktober 2021 geeft [slachtoffer 2] aan verdachte aan dat zij goed uitgerust is en gelijk wil begonnen met werken, waarop verdachte vraagt: “Morgen?” En als ze dat wil, dat ze dat dan moet zeggen tegen “die vrouw”.
Verdachte vraagt [slachtoffer 2] om mooie foto’s te maken voor de site, waarop [slachtoffer 2] tegen verdachte zegt dat ze samen met haar foto’s wil maken in lingerie. Op 17 oktober 2021 zegt [slachtoffer 2] dat ze net is aangekomen en dat “hij” gelukkig wel aardig is. De volgende dag vraagt verdachte aan [slachtoffer 2] hoe het met het werk gaat, waarop [slachtoffer 2] antwoordt dat het goed gaat. Op 19 oktober 2021 vraagt verdachte aan [slachtoffer 2] hoe laat ze weg wil; daarop geeft [slachtoffer 2] aan dat als “ze” tijd hebben dat ze dan opgehaald kan worden bij [medeverdachte 3] . Verdachte geeft vervolgens aan dat ze nu een ander meisje op gaat halen en daarna gaat werken. [slachtoffer 2] zegt hierop dat ze ook in de avond opgehaald kan worden, maar dat ze niet gaat werken vandaag.
Op 20 oktober 2021 stuurt verdachte een WhatsAppbericht waarin zij zegt dat ze hoopt dat alles goed gaat met [slachtoffer 2] . Hierna is er geen WhatsAppcontact meer tussen beiden geweest.
Uit het voorgaande is af te leiden dat verdachte [slachtoffer 2] in haar woning heeft laten verblijven en heeft verzocht om foto’s te maken ten behoeve van door [slachtoffer 2] te verrichten prostitutiewerkzaamheden. Tevens heeft verdachte afspraken met [slachtoffer 2] gemaakt met betrekking tot het vervoer naar klantafspraken. Uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] en verdachte kan worden afgeleid dat verdachte ook in het geval van [slachtoffer 2] 25% van haar verdiensten via [medeverdachte 1] zou ontvangen.
Verder blijkt uit de politiesystemen onder meer dat er - met betrekking tot [slachtoffer 2] - meldingen zijn over huiselijk geweld, dat zij alcoholverslaafd is en dat haar kinderen uit huis zijn geplaatst. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij [slachtoffer 2] kent van de periode dat zij samen in een Blijf van mijn lijf huis verbleven en bij de politie heeft ze verklaard dat [slachtoffer 2] oorspronkelijk uit Angola komt, maar al heel lang in Nederland woont.
Tevens blijkt uit de tapgesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 1] dat verdachte op de hoogte was van de alcoholproblematiek van [slachtoffer 2] aangezien zij tegen [medeverdachte 1] zegt dat hij het door [slachtoffer 2] verdiende geld “moet gaan pakken” omdat ze “anders misschien begint met drinken”.
Uit de inhoud van de tapgesprekken, het gegeven dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat zij samen met [slachtoffer 2] in een opvanghuis heeft verbleven en het feit dat verdachte haar op enig moment om een slaapplek vroeg, leidt de rechtbank af dat verdachte wist dat [slachtoffer 2] in een moeilijke positie verkeerde vanwege haar persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat echter niet bewezen kan worden dat verdachte misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheid van [slachtoffer 2] . Evenmin is er sprake van ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ door verdachte. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen op pagina 2-2145 tot en met 2-2146 staat [slachtoffer 2] sinds 8 augustus 2021 ingeschreven op een woonadres in Axel. Verbalisanten hebben op 11 februari 2022 een huisbezoek gebracht aan dit adres met het doel om met [slachtoffer 2] in gesprek te gaan over de signalen dat er sprake zou kunnen zijn van mogelijke seksuele uitbuiting. [slachtoffer 2] heeft hierop zelf telefonisch contact gezocht met verbalisant [verbalisant 1] en daarbij expliciet aangegeven dat zij geen slachtoffer is van mensenhandel en om die reden geen noodzaak zag om naar het politiebureau te komen. Op 17 februari 2022 is door de verbalisant nogmaals telefonisch contact met [slachtoffer 2] gezocht. [slachtoffer 2] heeft hierbij wederom duidelijk aangegeven dat zij geen slachtoffer is (geweest) van mensenhandel.
[slachtoffer 2] is op 24 oktober 2023 bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Zij heeft daarbij verklaard dat zij verdachte kent uit het opvanghuis waar zij verbleven heeft. Ook heeft zij verklaard dat zij twee keer in de prostitutie heeft gewerkt voor een Turkse jongen met een Audi. Op de vraag of verdachte haar ooit ergens toe gedwongen heeft verklaart [slachtoffer 2] uitdrukkelijk: “zoals ik net ook al aangaf heeft niemand mij ooit ergens toe gedwongen. Alles was mijn eigen keuze”.
De rechtbank stelt vast dat deze verklaring die [slachtoffer 2] - met betrekking tot haar keuzevrijheid - ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd niet wordt weersproken door de inhoud van voornoemde WhatsApp- en tapgesprekken. De rechtbank heeft dan ook geen reden om op dit punt aan haar verklaring te twijfelen. Temeer omdat zij in vrijheid haar verklaring heeft kunnen afleggen en zij wel belastend verklaart daar waar zij het heeft over een 30/70 verdeling van de verdiensten en dat zij het daar niet mee eens was.
Met betrekking tot die verdeling merkt de rechtbank op dat een dergelijke verdeling een zeer sterke indicatie zou zijn voor uitbuiting. Uit het dossier volgt echter dat sprake is geweest van een 50/50 verdeling. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat sprake is geweest van de door [slachtoffer 2] genoemde verdeling.
Anders dan het Openbaar Ministerie suggereert, is [slachtoffer 2] niet geronseld vanuit het Blijf van mijn lijf huis. Het dossier biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Ten tijde van het tenlastegelegde beschikte [slachtoffer 2] over een eigen woonadres. [slachtoffer 2] , verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] kennen elkaar weliswaar uit het huis, maar uit het voorgaande blijkt dat het [slachtoffer 2] zelf is geweest die op 14 oktober 2021 verdachte heeft benaderd of ze bij haar kon verblijven, kennelijk vanwege ruzie met haar partner. Voorts stelt de officier van justitie eveneens dat [slachtoffer 2] geen Nederlands zou spreken, hetgeen onjuist is. Zo is [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris gehoord zonder tolk.
Uit de inhoud van de WhatsAppberichten, de tapgesprekken en de verklaring van [slachtoffer 2] zelf blijkt niet van enige onaanvaardbare controle of druk die verdachte op [slachtoffer 2] zou hebben uitgeoefend om haar werkzaamheden binnen de prostitutie voort te zetten. Ook is niet gebleken dat verdachte een reden had om te veronderstellen dat [slachtoffer 2] ten tijde van haar contact met verdachte door derden in haar handelings- en keuzevrijheid werd beperkt.
Conclusie
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met betrekking tot [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de dwangmiddelen ‘misbruik van een kwetsbare positie’ of ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ heeft ingezet of dat zij reden had om te veronderstellen dat [slachtoffer 2] door medeverdachten werd uitgebuit in de periode dat zij contact met haar had. Ook van het gebruik van enig ander dwangmiddel door verdachte en/of medeverdachten in voornoemde periode is niet gebleken.
Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, voor zover dat ziet op de in artikel 273f, eerste lid, subonderdelen 1, 4 en 9 Sr strafbaar gestelde gedragingen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het verwijt dat verdachte onder sub 6 wordt gemaakt kan worden bewezen. Voor een bewezenverklaring van dat subonderdeel is vereist dat het opzet van verdachte - behalve op het voordeel trekken - ook gericht is op de uitbuiting van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] .
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is geweest van een uitbuitingssituatie, is niet voldaan aan het vereiste van dubbel opzet met betrekking tot dit subonderdeel.
Verdachte wordt daarom ook van hetgeen haar onder subonderdeel 6 is ten laste gelegd, vrijgesproken.
Verdachte wordt dus integraal vrijgesproken van de aan haar onder feit 1 ten laste gelegde mensenhandel.
Ten aanzien van feit 2 (oplichting)
De bewijsmiddelen.
Omdat verdachte het feit heeft bekend en haar raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
  • Een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en ondertekend d.d. 10 maart 2022 door verbalisant [verbalisant 2] , proces-verbaal pag. 2-2379 t/m 2-2385 (ordner 6);
  • Een OVC gesprek d.d. 30 november 2021-15:53:03 uur· TA011, Sessie 1031 (proces-verbaal pag. 2-3960- t/m 2-3961 (ordner 9);
  • De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 27 mei 2025 waarbij zij heeft verklaard dat zij het slachtoffer voor een bedrag van € 4.000,- heeft opgelicht.
Ten aanzien van feit 3 (criminele organisatie)
De rechtbank stelt voorop dat slechts sprake is van een criminele organisatie, indien de organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft. Een criminele organisatie kenmerkt zich door een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Een organisatie behoeft daarbij niet uit steeds dezelfde personen te bestaan, maar kan tot op zekere hoogte in samenstelling wisselen.
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft bestaan.
Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat verdachte in zijn algemeenheid - in de zin van onvoorwaardelijk opzet (ook wel “vol” opzet genoemd) - weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Er moet dus sprake zijn van zogenaamd ‘dubbel opzet’ van verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie, als op het algemeen oogmerk van deze organisatie.
Het samenwerkingsverband dient te bestaan uit twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
De criminele organisatie waarvan verdachte wordt verdacht deel te hebben uitgemaakt, zou zich bezig hebben gehouden met seksuele uitbuiting, witwassen en oplichting.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verdachte zich samen met haar medeverdachten in de periode van 30 november 2021 tot en met 7 december 2021 een aantal malen heeft beziggehouden met het plegen van een strafbaar feit, te weten het medeplegen van oplichting van de heer [slachtoffer 3] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt weliswaar dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op bepaalde momenten in dit kader in een wisselend verband met elkaar hebben samengewerkt, maar de bewijsmiddelen leveren naar het oordeel van de rechtbank - gelet op het geringe tijdverloop van 8 dagen - onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op dat er tussen de verdachten een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur als hiervoor bedoeld heeft bestaan.
Daarnaast blijkt uit het dossier dat medeverdachte [medeverdachte 2] zich (ook) los van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] bezighield met oplichting van andere slachtoffers dan alleen de heer [slachtoffer 3] .
Dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij één oplichting, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat zij daarmee ook deel uitmaakt van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van de seksuele uitbuiting heeft de rechtbank - zoals hiervoor ten aanzien van feit 1 is overwogen – geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte betrokken is geweest bij seksuele uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Gelet daarop en bij gebrek aan andere deelnemingshandelingen ten aanzien van de seksuele uitbuiting, kan hetgeen onder feit 3 ten laste is gelegd (voor zover dat betrekking heeft op artikel 273f Sr) evenmin worden bewezen.
Voor een oogmerk van verdachte met betrekking tot het plegen van witwassen in de zin van artikel 420bis Sr, ziet de rechtbank geen enkel aanknopingspunt in het dossier.
De rechtbank zal verdachte gelet op het voorgaande vrijspreken van hetgeen haar onder feit 3 is ten laste gelegd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven opgesomde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
2.
In de periode gelegen van 30 november 2021 tot en met 7 december 2021 in Nederland,tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,- [slachtoffer 3] (geboren op [1941])heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen met een gezamenlijk beloop van circa € 4.000,-, hierin bestaande dat verdachte en/of haar mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid- in contacten met die [slachtoffer 3] zich heeft voorgedaan als een dame die op zoek was naar een relatie, en- (vervolgens) in contacten met die [slachtoffer 3] heeft voorgewend dat zij geïnteresseerd was in hem en dat er een liefdesrelatie was of zou komen, en- aan voornoemde [slachtoffer 3] heeft verteld dat er een schuld is en hiertoe ook een foto van een factuur van de vermeende schuld heeft laten zien, en waardoor voornoemde [slachtoffer 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgiftes.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij heeft gehandeld uit psychische overmacht. De handelingen die verdachte heeft uitgevoerd waren het directe gevolg van de mensenhandelsituatie waarvan zij zelf het slachtoffer was. Er is om die reden sprake geweest van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden nu medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een ‘psychologisch spel’ met haar speelden.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij oog heeft voor de situatie dat verdachte wellicht onder invloed van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft gehandeld, maar dat niet kan worden gesproken van een zodanige psychische druk dat haar strafrechtelijke aansprakelijkheid zou moeten komen te ontvallen.
De rechtbank wil aannemen dat verdachte zich - met betrekking tot de oplichting van de heer [slachtoffer 3] - heeft laten meeslepen, overtuigen en instrueren door haar medeverdachten om hieraan een bijdrage te leveren.
De rechtbank is echter van oordeel dat de druk waaronder verdachte heeft verkeerd niet van dien aard is geweest dat zij daar absoluut geen weerstand aan kon bieden.
Uit het dossier blijkt immers niet van een totale onvrijwilligheid bij verdachte gedurende de periode waarin zij de oplichtingshandelingen heeft verricht. Niet kan worden gesteld dat verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt en dat zij niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
Het beroep op psychische overmacht wordt daarom door de rechtbank verworpen.
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van het Openbaar Ministerie.
Ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3:
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd om aan verdachte op te leggen:
-een gevangenisstraf voor de duur van 418 dagen - met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr - waarvan 365 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
-een taakstraf voor de duur van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft primair verzocht om artikel 9a Sr toe te passen in verband met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de bijzondere positie die zij binnen het onderzoek Harare heeft ingenomen, te weten dat zij naast verdachte, ook als slachtoffer door het Openbaar Ministerie is aangemerkt.
Subsidiair heeft raadsman verzocht om aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht niet zal overstijgen. Daarnaast kan aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf en/of een taakstraf worden opgelegd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een destijds 80 jaar oude man.
Medeverdachte [medeverdachte 2] was eerder met dit oplichtingsslachtoffer in contact gekomen via een datingsite en heeft vervolgens bij hem ten onrechte de indruk gewekt dat zij een relatie met hem aan wilde gaan. Daarbij heeft medeverdachte [medeverdachte 2] het slachtoffer verteld dat zij in een penibele situatie verkeerde vanwege haar schulden. Door deze onjuiste voorstelling van zaken is het slachtoffer bewogen tot de afgifte van grote geldbedragen en een auto aan die [medeverdachte 2] . Op het moment dat het slachtoffer zich kennelijk realiseerde dat hij door [medeverdachte 2] was opgelicht, heeft hij het contact met haar verbroken.
Een korte tijd daarna wordt besloten dat verdachte het contact met deze man zal aangaan en voort zal zetten, met het doel om dit slachtoffer nog meer geld afhandig te maken. Daarbij heeft verdachte aan dit slachtoffer in het kader van “schulden” een door verdachte verstrekte factuur met onjuiste informatie getoond, waardoor het slachtoffer wederom is bewogen tot afgifte van grote geldbedragen.
Verdachte is naar de woning van het slachtoffer gegaan en heeft hem gepaaid met lieve woorden teneinde hem te doen geloven dat zij daadwerkelijk een relatie met hem aan wilde gaan.
Daarnaast heeft verdachte aan het slachtoffer in het kader van ’haar schulden’ een valselijk opgemaakte factuur aan hem getoond, waardoor het slachtoffer uiteindelijk is bewogen tot afgifte van een geldbedrag van circa € 4.000,00 euro.
Met haar handelen heeft verdachte op een geraffineerde wijze misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid die in zijn algemeenheid inherent is aan de hoge leeftijd van personen.
Dat het slachtoffer in dit geval ook daadwerkelijk kwetsbaar was, blijkt onder meer uit de politiemutatie van 3 december 2021 waaruit blijkt dat hij die dag door verbalisanten in verwarde toestand nabij het station in Breda werd aangetroffen en desgevraagd vertelde dat hij een afspraak met een vrouw
(de rechtbank begrijpt: verdachte) had.
De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Persoon van verdachte.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gekeken naar het reclasseringsadvies van 14 mei 2025. Hieruit volgt dat de verdachte inmiddels een stabiele huisvesting, dagbesteding, een inkomen en geen schulden heeft. Op haar eigen verzoek staat zij nog steeds onder financieel bewind. Ook krijgt verdachte hulpverlening vanuit de instellingen MJD, de Kreek en Care forward.
De reclassering schat het recidiverisico laag in en ziet - mede gelet op de hulpverleningstrajecten die reeds in gang zijn gezet en ook na de uitspraak zullen worden voortgezet - geen meerwaarde in reclasseringstoezicht en adviseert een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
De rechtbank betrekt in haar oordeel dat verdachte er blijk van heeft gegeven de strafwaardigheid van haar handelen in te zien. Ook heeft de rechtbank oog voor het belaste verleden van verdachte en de omstandigheden waaronder zij het bewezenverklaarde heeft begaan. Daarnaast heeft verdachte zich gedurende een periode van ruim drie jaren aan schorsingsvoorwaarden moeten houden.
Tenslotte heeft de rechtbank vastgesteld dat aan verdachte - blijkens een haar betreffend uittreksel justitiële documentatie van 15 april 2025 - enkel een onherroepelijke strafbeschikking in verband met een winkeldiefstal is opgelegd.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf acht geslagen op de binnen de rechtspraak gehanteerde Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting. Blijkens die oriëntatiepunten geldt ten aanzien van fraude in algemene zin dat indien sprake is van een benadelingsbedrag tot € 10.000 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week tot 2 maanden of een onvoorwaardelijke taakstraf het uitgangspunt is. Laatstgenoemde oriëntatiepunten, heeft de rechtbank bij de strafbepaling als uitgangspunt genomen ten aanzien van het oplichtingsfeit waaraan de verdachte zich schuldig heeft gemaakt
Redelijke termijn.
De rechtbank houdt rekening met het tijdsverloop van deze zaak. De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 1 februari 2022, te weten de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na deze datum, nu het vonnis wordt gewezen op 11 juli 2025. Hieruit volgt dat de redelijke termijn met zeventien maanden is overschreden.
Conclusie.
De rechtbank geeft geen gehoor aan het verzoek van de raadsman om artikel 9a Sr toe te passen omdat zij van oordeel is dat het niet opleggen van een straf geen recht doet aan de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit.
De rechtbank zal wel een lichtere straf opleggen dan de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, nu de rechtbank komt tot een andere en lichtere bewezenverklaring dan waarop het Openbaar Ministerie de eis heeft gebaseerd en de rechtbank voorts van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 120 uur passend en geboden is.
De rechtbank zal echter - in verband met voornoemde overschrijding van de redelijke termijn compensatie bieden aan verdachte - en deze straf matigen tot een taakstraf voor de duur van 100 uren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

De vordering van de benadeelde partij [betrokkene] .

Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft verzocht om de vordering hoofdelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 2.205,-, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en hierbij tevens de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering gelet het pleidooi dat hij in het kader van de strafbaarheid van verdachte heeft gevoerd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de vordering af te wijzen nu verdachte geen voordeel heeft genoten. De betalingen door het slachtoffer zijn immers enkel door medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ontvangen.
Beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat [betrokkene] namens zijn inmiddels overleden vader - te weten het slachtoffer [slachtoffer 3] - een vordering benadeelde partij heeft ingediend.
Een nabestaande kan als erfgenaam onder algemene titel een vordering van het slachtoffer verkrijgen betreffende schade veroorzaakt bij het inmiddels overleden slachtoffer waarvoor een derde aansprakelijk is. Vermogensschade gaat onder algemene titel over, waardoor de erfgenaam in de positie treedt van de overledene en de derde aansprakelijk is voor de schade jegens de erfgenaam.
Op grond van artikel 51f, lid 2, Sv kan een erfgenaam zich voor deze onder algemene titel verkregen vordering echter enkel voegen in het strafproces wanneer het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden. Wanneer het slachtoffer later, door een andere oorzaak is overleden, kan de nabestaande zich niet voegen als benadeelde voor de door hem onder algemene titel verkregen vordering. Volgens de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AS9225) is er dan namelijk geen sprake van rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, lid 1, Sv. Deze laatste situatie doet zich hier voor, aangezien [slachtoffer 3] later is overleden aan een doodsoorzaak die volledig losstaat van het strafbare feit.
Volgens de jurisprudentie kan een uitzondering worden gemaakt op het bepaalde in artikel 51f, tweede lid Sv wanneer door de overledene reeds aangifte is gedaan waarbij hij te kennen heeft gegeven zijn schade te willen verhalen op de verdachte. Die situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank echter niet voor.
De rechtbank heeft immers vastgesteld dat het slachtoffer [slachtoffer 3] desgevraagd expliciet aan de politie heeft aangegeven dat hij géén aangifte wilde doen (pag. 2413 map 6). Evenmin heeft hij te kennen gegeven dat hij zich in het strafproces wenste te voegen als benadeelde partij.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in de vordering.
De rechtbank zal, nu de vordering niet wordt toegewezen, de benadeelde partij veroordelen in de kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen. Immers is niet vast komen te staan dat verdachte met betrekking tot deze goederen het bewezenverklaarde heeft begaan.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 57 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
ten aanzien van feit 2:
een taakstrafvoor de duur van
100 urensubsidiair 50 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
de rechtbank waardeert elke dag die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, op 2 uur te verrichten arbeid;
ten aanzien van feit 2:
- verklaart de benadeelde partij, [betrokkene] , niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil.
gelast de teruggave inbeslaggenomen goederen, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen:
1. Telefoontoestel (Omschrijving: PL2100-2021284046-1883501, zwart, merk: Apple);
1. Telefoontoestel (Omschrijving: PL2100-2021284046-1883500, Roze, merk: Apple);
1. Paysafe card op naam van [verdachte] . Nummer 5339 8605 0 (PL2100-OBRCC21007_704691);
1. iPhone +hoes, kleine beschadigingen bij randen (PL2100-OBRCC21007_704669);
1. Telefoon met hoed, barsten in scherm (PL2100-OBRCC21007_704674);
1. Mobiele telefoon Samsung, barst en krassen op scherm (PL2100-OBRCC21007_704679);
1. Doosje van Samsung telefoon, in doosje rose memoblaadje met (PL2100-OBRCC21007_704687);
1. Betreft een Samsung telefoon (PL2100-OBRCC21007_704677);
1. Notitie briefje met 4 telefoonnummers Vitor +31683410779 J (PL2100-OBRCC21007_704698);
1. Boardingpass KLM, AMS-Lisbon 22 juli 2021. (PL2100-OBRCC21007_704694);
1. Notitieblaadje met bedragen vermeld. (PL2100-OBRCC21007_704692);
1. Notitieboek Adidas (PL2100-OBRCC21007_704673);
aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon: verdachte [verdachte] ;
heft op het tegen verdachte verleende en reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. A.E. de Kryger en mr. S.H.C. Merkx, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 11 juli 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, dienst Regionale Recherche. Team Migratiecriminaliteit en Mensenhandel met kenmerk Harare/OBRCC21007.