In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 18 juli 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld dat is ingediend door de eigenaar van een eenmanszaak in Eindhoven. De burgemeester van Eindhoven had besloten om het pand van verzoeker tijdelijk te sluiten voor de duur van drie maanden op basis van artikel 13b van de Opiumwet, na een politieonderzoek waaruit bleek dat er mogelijk softdrugs in het pand aanwezig waren. Verzoeker was het niet eens met dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. Hij heeft sinds 2020 geen bedrijfsactiviteiten meer verricht in het pand en beschikt niet langer over een Alcoholwetvergunning. De voorzieningenrechter concludeert dat de sluiting van het pand geen onomkeerbare gevolgen voor verzoeker heeft, aangezien hij niet actief is in de bedrijfsvoering.
Daarnaast oordeelt de voorzieningenrechter dat het besluit van de burgemeester niet evident onrechtmatig is. De burgemeester heeft de relevante rechtspraak in acht genomen en gemotiveerd waarom de sluiting noodzakelijk en evenwichtig is. Verzoeker heeft weliswaar aangegeven dat hij mogelijk tekort is geschoten in zijn controletaken, maar de voorzieningenrechter is van mening dat hij verantwoordelijk is voor het toezicht op het pand. Gezien deze overwegingen wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.