ECLI:NL:RBOBR:2025:4622

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
82-184746-23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld van rechtspersoon bij dodelijk arbeidsongeval door nalatigheid in veiligheidsmaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, die beschuldigd werd van het opzettelijk overtreden van de Arbeidsomstandighedenwet, wat heeft geleid tot de dood van een werknemer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte rechtspersoon, als werkgever, op 3 december 2021 in Thorn nalatig was in het treffen van noodzakelijke veiligheidsmaatregelen tijdens werkzaamheden op een balkon op de derde verdieping van een appartementencomplex. De rechtbank stelde vast dat de verdachte niet had gezorgd voor deugdelijke leuningwerken en dat de risico's van het werken op hoogte niet adequaat waren geïnventariseerd en gecommuniceerd aan de werknemers. Dit leidde tot een bedrijfsongeval waarbij de werknemer, de heer [slachtoffer], van het balkon viel en op 6 januari 2022 aan de gevolgen daarvan overleed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte rechtspersoon opzettelijk had gehandeld door de veiligheid van haar werknemers in gevaar te brengen en dat er sprake was van aanmerkelijke onzorgvuldigheid. De rechtbank legde een geldboete op van € 50.000,00 en wees de vordering van de benadeelde partij af, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor affectieschade. De rechtbank benadrukte de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor een veilige werkomgeving en de noodzaak om risico's adequaat te inventariseren en te communiceren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82-184746-23
Datum uitspraak: 21 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 juli 2025.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 mei 2025. Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegde dat:
1.
zij op of omstreeks 3 december 2021 te Thorn, gemeente Maasgouw, althans in
Nederland, als werkgever, al dan niet opzettelijk, handelingen heeft verricht en/of
nagelaten, in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop
berustende bepalingen, door een werknemer genaamd de heer [slachtoffer]
werkzaamheden te laten verrichten, bestaande uit het werken op een balkon op de
3e verdieping, immers heeft zij, de verdachte rechtspersoon, al dan niet opzettelijk, in strijd met:
- Artikel 16 Arbeidsomstandighedenwet jo. artikel 3.2, eerste lid,
Arbeidsomstandighedenbesluit het leuning- en steigerwerk niet zodanig
ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden dat
gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk
was voorkomen en dat de arbeidsplaats vrij toegankelijk en veilig konden worden
verlaten, en/of
- Artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat
[slachtoffer] en/of één of andere werknemers doeltreffend werd(en) ingelicht
over de aan het werken op het balkon te [appartementencomplex] verbonden risico’s,
alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te
beperken, en/of
- Artikel 8, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bij het werken op het
balkon te [appartementencomplex] er niet op toegezien dat de instructies en
voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s alsmede het
op juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen werden nageleefd, en/of
- Artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid de risico’s die het werken op het balkon met zich
meebrengt niet dan wel onvoldoende in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk
vastgelegd, en/of
terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige
schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond en/of te
verwachten was;
2.
zij op of omstreeks 3 december 2021 te Thorn, gemeente Maasgouw, althans in
Nederland, grovelijk, althans, aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam,
onzorgvuldig en/of nalatig een werknemer van [verdachte]
, genaamd [slachtoffer] , werkzaamheden heeft laten verrichten op een balkon
op de 3e verdieping van de [appartementencomplex] terwijl bij die
werkzaamheden valgevaar bestond en dat valgevaar, terwijl dit mogelijk was, niet
was tegengegaan door:
- voorzieningen, zoals leuning- en steigerwerk zodanig te ontwerpen, te bouwen,
uit te rusten, in bedrijf te stellen, te gebruiken en te onderhouden dat gevaar voor
de veiligheid en de gezondheid van de werknemer zoveel mogelijk was voorkomen
en dat de arbeidsplaats vrij toegankelijk en veilig kon worden verlaten, en/of
- werknemers niet doeltreffend in te lichten over de aan het werken op het balkon
te [appartementencomplex] verbonden risico’s, alsmede de maatregelen die erop
gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken, en/of
- er niet op toe te zien dat de instructies en voorschriften gericht op het
voorkomen of beperken van de risico’s alsmede het op juiste gebruik van
beschermingsmiddelen werden nageleefd, en/of
- de risico's die het werken op het balkon met zich meebrengt niet dan wel
onvoldoende in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk waren vastgelegd
ten gevolge waarvan aan haar, de verdachte rechtspersoon, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] van het balkon is gevallen, waardoor hij aan de gevolgen daarvan is
overleden.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte rechtspersoon daardoor niet geschaad in de verdediging.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijswaardering.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft overeenkomstig haar op schrift gestelde requisitoir aangevoerd dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft op de in de pleitnota genoemde gronden integrale vrijspraak bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
A.
De bewijsmiddelen.
In bijlage I heeft de rechtbank de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
B.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2.

De toedracht van het ongeval.

De rechtbank stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat op 3 december 2021 een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden op de bouwlocatie van appartementencomplex “ [appartementencomplex] ”, van hoofdaannemer [naam aannemer] (hierna: [naam aannemer] ) in Thorn. [verdachte] (hierna: [verdachte] ) was, als onderaannemer, verantwoordelijk voor het aanleggen van elektra- en regelinstallaties in het appartementencomplex.
Bij dit bedrijfsongeval is [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) vanaf een balkon op de derde verdieping ongeveer 9,3 meter naar beneden gevallen. Het slachtoffer liep hierbij zodanig letsel op dat hij op 6 januari 2022 aan de gevolgen daarvan is overleden. Het slachtoffer voerde op het moment van het ongeval werkzaamheden uit in dienst van [verdachte] die bestonden uit het aanbrengen van voedingskabels voor een terrasheater op het balkon van een appartement in het appartementencomplex in aanbouw. Dit was meerwerk aan de buitenkant van het appartementencomplex dat niet in de oorspronkelijke overeenkomst tussen [verdachte] en [naam aannemer] was meegenomen.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [verdachte] al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht en/of heeft nagelaten bepaalde maatregelen te treffen op grond van de arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving, terwijl hierdoor – naar zij wist of redelijkerwijs moest weten – levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was (feit 1). Ook moet de rechtbank de vraag beantwoorden of [verdachte] in strafrechtelijke zin schuld heeft aan de dood van het slachtoffer (feit 2).

De overwegingen.

De bedrijfsactiviteiten van [verdachte] zijn installatie van verwarmings- en luchtbehandelingsapparatuur en de beveiliging via beveiligingssystemen. Ten aanzien van de werkzaamheden is [verdachte] onderworpen aan de (veiligheids-)regels die zijn vastgelegd in de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit).
De rechtbank stelt vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbowet (oud) en dat het slachtoffer per 1 januari 2012 voor onbepaalde tijd in dienst is getreden van [verdachte] in de functie van Monteur B-E, zodat sprake was van een werkgever en een werknemer in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a en b, van de Arbowet (oud). Deze vaststellingen zijn niet weersproken.
Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging (ten aanzien van feit 1) genoemde veiligheidsvoorschriften, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 16 Arbowet jo. artikel 3.2, eerste lid, Arbobesluit.
Uit de bestuurlijke rapportage over het onderzoek op de locatie van het ongeval is gebleken dat ten tijde van het ongeval deugdelijk leuningwerk op knie- en heuphoogte rondom het betreffende balkon ontbrak. Dit terwijl de overige balkons wel waren voorzien van leuningwerk op knie- en heuphoogte. Bij aanvullend onderzoek op 1 februari 2022 heeft arbeidsinspecteur [naam] bevestigd dat leuningwerk op knie- en heuphoogte rondom het ‘ongevalsbalkon’ ontbrak ten tijde van het ongeval. Voor zover er leuningwerk was aangebracht bestond dit uit een enkele buis op heuphoogte, die niet deugdelijk was geborgd en die belasting zou weerstaan, zodanig dat daarmee omklappen en valgevaar zou worden voorkomen. Door medewerkers te laten werken op het betreffende balkon is gebruik gemaakt van het leuningwerk, voor zover dat aanwezig was.
Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vervolgens vast dat ter plaatse het leuningwerk niet zodanig is gebruikt, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen.
De rechtbank is ook van oordeel dat het de verantwoordelijkheid was van [verdachte] om erop toe te zien dat het leuningwerk wel op orde was. In ieder geval had [verdachte] ervoor moeten zorgen en controleren dat het leuningwerk op orde was en, als dat leuningwerk na controle niet in orde zou blijken te zijn, dat moeten melden bij hoofdaannemer [naam aannemer] , zodat het leuningwerk hersteld kon worden voordat zou worden begonnen met de werkzaamheden op de balkons, althans het betreffende balkon.
Daarmee heeft [verdachte] niet voldaan aan de verplichtingen uit artikel 16 Arbowet jo. artikel 3.2, eerste lid, Arbobesluit.
Dat sprake was van meerwerk – in die zin dat de eigenlijke werkzaamheden binnen werden verricht en dat de ‘klus’ op het balkon een uitzondering daarop was – ontslaat [verdachte] niet van de hiervoor genoemde verplichtingen. Hetzelfde geldt voor de hierna te noemen verplichtingen.
Gegevens en bescheiden.
De Nederlandse Arbeidsinspectie heeft een onderzoek ingesteld naar de door [verdachte]
ter beschikking gestelde gegevens en bescheiden. [verdachte] beschikte specifiek met betrekking tot de vastlegging van risico’s over een Risico-inventarisatie & Evaluatie (RI&E), een Plan van aanpak Veiligheid, Gezondheid en Milieu (VGM-plan), een document Project RIE en een document taak- en risicoanalyse (TRA).
Voorts zijn er nog documenten op het gebied van voorlichting en instructie overgelegd, te weten een document ‘Voorlichting, instructie, opleiding, training, werken op hoogte’, een document , Vallen van hoogte in jaaranimatie’, een document “Blauwe Boekje 2020”, een document ‘Werkinstructie’, een document ‘Handhavingsbeleid Veiligheid [verdachte] ’, een document ‘Handhavingsbeleid Praktische uitwerking’ en een document ‘Handhavingsbeleid Veiligheid voor eigen werknemers’.
Daarnaast is gebleken dat in 2021 meerdere toolbox-meetings hebben plaatsgevonden, waaraan het slachtoffer ook heeft deelgenomen. Ook is gebleken dat het slachtoffer op 6 januari 2021 het certificaat GPI Installatie heeft behaald, dat hem toegang gaf tot de bouwlocaties conform de Governance Code Veiligheid.
Artikel 5, eerste lid van de Arbowet.
Artikel 5, eerste lid, van de Arbowet legt aan de werkgever de verplichting op bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt.
De rechtbank overweegt dat in de hiervoor genoemde documenten de gevaren van vallen van hoogte in zijn algemeenheid zijn onderkend. Zo staat in de RI&E het risico op valgevaar met dodelijk letsel tot gevolg bij schachten en staat in de Project RIE het gevaar van werkzaamheden op daken, langs randen en in de nabijheid van sparingen en sleuven (van en naar de werkplek). In het document TRA staan beheersmaatregelen, zoals het gebruik van een stevige randafzetting van minimaal 1 meter hoog.
De specifieke risico’s die arbeid op balkons (op hoogte) met zich brachten zijn in het geheel niet geïnventariseerd en dus ook niet schriftelijk vastgelegd. De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting af dat dit mede is ingegeven door de aard van de werkzaamheden van [verdachte] , die doorgaans binnen worden verricht.
De omstandigheid dat sprake was van onvoorzien ‘meerwerk’ aan de buitenkant van het project ontslaat [verdachte] echter niet van deze verplichting om risico’s te inventariseren en schriftelijk vast te leggen. Het had juist op de weg van [verdachte] gelegen om de specifieke risico’s van dit ‘meerwerk’ in kaart te brengen. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van [verdachte] verklaard dat voor ieder project een specifieke RI&E wordt opgesteld en dat in dit geval geen aanleiding werd gezien in de ‘gewijzigde situatie’ voor aanvullende maatregelen. De vertegenwoordiger van [verdachte] heeft ook verklaard dat schriftelijke vastlegging alleen gebeurt als het “erg afwijkt van iets dat te doen gebruikelijk is”.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze inschatting onbegrijpelijk, omdat bij het inventariseren van de risico’s is uitgegaan van een situatie waarin de werkzaamheden van de medewerkers van [verdachte] binnen werden uitgevoerd en niet op de balkons. Het werken op balkons kan niet anders worden gezien dan als een uitzondering was op de gebruikelijke werkzaamheden.
Voor zover de vertegenwoordiger van [verdachte] ter terechtzitting heeft verklaard dat in dit geval is gekozen voor een Laatste Minuut Risico Analyse (LMRA) die de medewerker zelf maakt, overweegt de rechtbank dat de verplichting om de risico’s in kaart te brengen primair bij de werkgever ligt. Die verantwoordelijkheid kan niet (uitsluitend) bij de werknemer worden gelegd. Het uitvoeren van een LMRA door de medewerker is onvoldoende om te voldoen aan de verplichting uit artikel 5, eerste lid, van de Arbowet.
Gelet op het voorgaande heeft Homij niet voldaan aan de verplichtingen uit artikel 5, eerste lid, van de Arbowet.
Artikel 8, eerste lid, van de Arbowet.
Het eerste lid van artikel 8 Arbowet schrijft voor dat de werkgever ervoor zorgt dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken.
De bedoelde werkzaamheden en risico’s zijn in de tenlastelegging van deze zaak specifiek toegespitst op het werken op het balkon van de [appartementencomplex] .
Het slachtoffer heeft instructie en voorlichting gehad in de vorm van een toolbox. Het
betrof de onderwerpen ‘Laatste Minuut Risico Analyse (LMRA)’ en ‘Verstappen, struikelen en uitglijden’. Het slachtoffer beschikte ook over het certificaat GPI Installatie. Het gevaar ‘vallen van hoogte’ werd jaarlijks uitgelicht tijdens de jaarbijeenkomsten van [verdachte] , waarbij medewerkers werden geacht aanwezig te zijn.
Zoals eerder overwogen zijn de risico’s die de arbeid op de balkons (op hoogte) met zich brachten echter niet geïnventariseerd. Met betrekking tot deze specifieke risico’s heeft dan ook geen inlichting plaatsgevonden.
Dit leidt tot de conclusie dat de werknemers van [verdachte] niet doeltreffend waren ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken en aldus dat [verdachte] niet heeft voldaan aan de veiligheidsvoorschriften genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Arbowet.
Artikel 8, vierde lid, van de Arbowet.
Artikel 8, vierde lid, van de Arbowet bepaalt dat de werkgever dient toe te zien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s die aan de werkzaamheden zijn verbonden.
Bij [verdachte] was montageleider [naam montageleider] verantwoordelijk voor het toezicht op de bouwplaats. Hij houdt namens [verdachte] werkplekinspecties en hij organiseert maandelijks de toolbox-meetings.
Specifiek met betrekking tot leuningwerk op de balkons heeft [naam montageleider] op 3 december 2021 – kort gezegd – verklaard dat hij er al drie weken niet geweest is en dat hij niet aan de buitenkant komt, omdat hij binnen werkte.
Feitelijk werd dus op het moment van het ongeval geen toezicht uitgeoefend op de werkplek(ken) van het slachtoffer, terwijl hij bezig was met werkzaamheden op een balkon op hoogte. Ook anderszins is niet gebleken dat door of namens [verdachte] (voldoende) acties zijn ondernomen om toe te zien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s die aan de werkzaamheden zijn verbonden. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich, dat het toezicht niet was geborgd.
Levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid.
De vraag dient beantwoord te worden of [verdachte] wist, althans redelijkerwijs moest weten dat als gevolg van haar nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was.
Het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van haar werknemers is en was de verantwoordelijkheid van [verdachte] als werkgever.
Het is evident dat wanneer maatregelen achterwege worden gelaten die gericht zijn op het voorkomen en ondervangen van gezondheids- en veiligheidsrisico’s, ongelukken kunnen plaats vinden met ernstige gezondheidsschade of de dood tot gevolg. Dit is nog prangender wanneer gewerkt wordt op hoogte, zoals in het onderhavige geval. [verdachte] was onder meer verplicht de risico’s van het specifieke werk te inventariseren en werknemers doeltreffend te instrueren over de (veilige) uitvoering van de werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s. [verdachte] is op deze en andere punten tekort geschoten. Hierdoor is gezondheids- en levensgevaar ontstaan voor haar werknemers. Dit risico heeft zich daadwerkelijk verwezenlijkt.

Toerekening.

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de verboden gedragingen in redelijkheid aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder ook de aard van de verboden gedragingen.
Op 3 december 2021 werkte het slachtoffer als monteur in dienst van [verdachte] . Zijn werkzaamheden behoorden tot de reguliere werkzaamheden die binnen [verdachte] werden uitgevoerd. Dat geldt ook voor het aanbrengen van voorzieningen voor terrasheaters op de balkons. Het slachtoffer deed dit in opdracht van [naam montageleider] , montageleider van [verdachte] .
Het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van haar werknemers bij het werken (op hoogte) was de verantwoordelijkheid van [verdachte] als werkgever. Zoals hiervoor is overwogen is [verdachte] hierin op verschillende punten tekort geschoten. Gelet op de aard van de geconstateerde gedragingen kunnen de strafbare feiten derhalve zonder meer aan [verdachte] als rechtspersoon worden toegerekend.

Opzet.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [verdachte] niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht die volgt uit de Arbowet en het Arbobesluit.
Voor een bewezenverklaring van opzet, hoeft dat opzet alleen gericht te zijn geweest op de gedraging zelf (waaronder ook een nalaten). Het opzet hoeft niet gericht te zijn geweest op het niet naleven van een wettelijke verplichting.
[verdachte] heeft handelingen verricht in strijd met de op haar rustende zorgplicht en heeft nagelaten om die zorgplicht na te leven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg van dat handelen en nalaten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was. Het feit is dan ook opzettelijk begaan.
Dood door schuld (feit 2).
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet het ten minste gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de zijde van [verdachte] . Vast moet komen te staan dat [verdachte] anders moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kon handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd. Voorts moet komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en het gevolg voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank vastgesteld dat [verdachte] tekort is geschoten in het treffen van maatregelen met het oog op de veiligheid en gezondheid van haar werknemers, terwijl zij wist dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers te verwachten viel.
[verdachte] heeft het slachtoffer werkzaamheden laten verrichten, zonder dat de risico’s van die werkzaamheden (voldoende) waren geïnventariseerd en het slachtoffer ingelicht was over de werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s of over de maatregelen om die risico’s te beperken. Dit terwijl leuningwerk niet zodanig werd gebruikt dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen en dat de arbeidsplaats vrij toegankelijk en veilig konden worden verlaten.
Dit handelen en nalaten is verwijtbaar en vermijdbaar en heeft geleid tot het ongeval en het overlijden van het slachtoffer.
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat het aan de schuld van [verdachte] is te wijten dat het ongeval plaats heeft gevonden en het slachtoffer is overleden. De rechtbank duidt het handelen van [verdachte] als aanmerkelijk onachtzaam en nalatig.
De conclusie.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij op 3 december 2021 te Thorn, gemeente Maasgouw,
als werkgever, opzettelijk, handelingen heeft verricht en
nagelaten, in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop
berustende bepalingen, door een werknemer genaamd de heer [slachtoffer]
werkzaamheden te laten verrichten, bestaande uit het werken op een balkon op de
3e verdieping, immers heeft zij, de verdachte rechtspersoon, opzettelijk, in strijd met:
- Artikel 16 Arbeidsomstandighedenwet jo. artikel 3.2, eerste lid,
Arbeidsomstandighedenbesluit het leuningwerk niet zodanig
gebruikt dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk was voorkomen en dat de arbeidsplaats vrij toegankelijk en veilig kon worden
verlaten, en
- Artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat
[slachtoffer] en/of één of andere werknemers doeltreffend werd(en) ingelicht
over de aan het werken op het balkon te [appartementencomplex] verbonden risico’s,
alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te
beperken, en
- Artikel 8, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bij het werken op het
balkon te [appartementencomplex] er niet op toegezien dat de instructies en
voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s alsmede het
op juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen werden nageleefd, en
- Artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid de risico’s die het werken op het balkon met zich
meebrengt niet dan wel onvoldoende in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk
vastgelegd
terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige
schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond en te
verwachten was;
2.
zij op 3 december 2021 te Thorn, gemeente Maasgouw,
aanmerkelijk onzorgvuldig en nalatig een werknemer van [verdachte]
, genaamd [slachtoffer] , werkzaamheden heeft laten verrichten op een balkon
op de 3e verdieping van de [appartementencomplex] te Thorn terwijl bij die
werkzaamheden valgevaar bestond en dat valgevaar, terwijl dit mogelijk was, niet
was tegengegaan door:
- voorzieningen, zoals leuningwerk zodanig te gebruiken dat gevaar voor
de veiligheid en de gezondheid van de werknemer zoveel mogelijk was voorkomen
en dat de arbeidsplaats vrij toegankelijk en veilig kon worden verlaten, en
- werknemers niet doeltreffend in te lichten over de aan het werken op het balkon
te [appartementencomplex] verbonden risico’s, alsmede de maatregelen die erop
gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken, en
- er niet op toe te zien dat de instructies en voorschriften gericht op het
voorkomen of beperken van de risico’s alsmede het op juiste gebruik van
beschermingsmiddelen werden nageleefd, en
- de risico's die het werken op het balkon met zich meebrengt niet dan wel
onvoldoende in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk waren vastgelegd
ten gevolge waarvan aan haar, de verdachte rechtspersoon, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] van het balkon is gevallen, waardoor hij aan de gevolgen daarvan is
overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte rechtspersoon zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte rechtspersoon.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte rechtspersoon uitsluiten. De verdachte rechtspersoon is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een geldboete ter hoogte van 75.000,00 euro geëist.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat er bij een bewezenverklaring rekening mee gehouden dient te worden dat het feit indruk heeft gemaakt op [verdachte] en haar werknemers, dat [verdachte] de uitvaart heeft bijgewoond en de kosten daarvan heeft betaald en dat kosten noch moeite worden gespaard om de veiligheid van werknemers te (blijven) waarborgen. De raadsvrouw heeft daartoe gewezen op de aanpassingen in de project RI&E waarin de gevaren en risico’s van werken op balkons nu zijn opgenomen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan [verdachte] dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door [verdachte] gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Gebleken is dat [verdachte] , als werkgever, opzettelijk heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat haar werknemers in een veilige omgeving en op een veilige manier hun werk konden verrichten. Hiermee is [verdachte] tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemers in het algemeen en het slachtoffer in het bijzonder. Als gevolg hiervan heeft een bedrijfsongeval plaats kunnen vinden, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden.
De dood en het gemis van het slachtoffer heeft veel leed veroorzaakt, zoals ook naar voren is gekomen in het door de zus van het slachtoffer uitgeoefende spreekrecht. De rechtbank realiseert zich dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, dit leed niet ongedaan zal kunnen maken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 januari 2025 betreffende [verdachte] , waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld.
Bij de rechtbank is op grond van het verhandelde ter terechtzitting bovendien het beeld ontstaan van een werkgever die zich de gevolgen van het dodelijk ongeval aantrekt, die doordrongen is van haar verantwoordelijkheden en die maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat een dergelijk ongeval zich in de toekomst nog eens voordoet. Desondanks is de ernst van de feiten van dien aard, dat een straf dient te volgen.
Overschrijding redelijke termijn.
De rechtbank stelt vast dat het feit dateert van 3 december 2021.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
De rechtbank bepaalt het startpunt van de redelijke termijn op 24 oktober 2022, zijnde het tijdstip waarop de vertegenwoordiger van [verdachte] is opgeroepen om een verklaring af te leggen.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 21 juli 2025 de redelijke termijn met 9 maanden is overschreden. De rechtbank zal deze overschrijding compenseren in de op te leggen straf.
Alles overwegende zal de rechtbank een lagere geldboete opleggen dan de door de officier van justitie geëist, omdat de rechtbank van oordeel is dat een lager op te leggen geldboete beter past bij de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd. Ook zal de rechtbank de verdachte rechtspersoon compenseren voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank legt daarom een geldboete ter hoogte van € 50.000,00 op.

De vordering van de benadeelde partij.

De benadeelde partij is de zus van het slachtoffer. Zij vordert een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schadevergoeding, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij verzoekt tevens de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft betoogd dat dat de benadeelde partij primair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat onvoldoende is
onderbouwd dat de benadeelde partij voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
Het oordeel van de rechtbank.
Affectieschade is een vergoeding voor het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon met wie men een affectieve band heeft, ernstig en blijvend gewond raakt of overlijdt. Dit betreft een afgeleide vorm van schadevergoeding en vormt dus een uitzondering op het uitgangspunt dat alleen de gekwetste zelf aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade als een ander daarvoor aansprakelijk is.
Broers en zussen komen volgens de wet niet voor affectieschade in aanmerking, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staan dat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108, derde lid, Burgerlijk Wetboek (BW) als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW, de hardheidsclausule). Hierop beroept de benadeelde partij zich in haar vordering.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de beoordeling van de hardheidsclausule zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de bedoeling van de wetgever. In de Memorie van Toelichting staat dat sprake kan zijn van een nauwe persoonlijke betrekking tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Het is onvoldoende als (enkel) wordt aangetoond dat zij een hechte band hadden. Voor het bewijs van een nauwe persoonlijke betrekking, moet een bijzondere, hechte affectieve relatie worden aangetoond.
Dat in het onderhavige geval sprake was van een goede en liefdevolle band tussen broer en zus is voor de rechtbank duidelijk. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende onderscheidend om aan te nemen dat sprake is van een zodanige nauwe relatie tussen de benadeelde partij en haar broer, dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste van haar broer als bedoeld in artikel 6:108, derde lid BW kan worden aangemerkt. Gelet op bovenstaande kan de benadeelde partij geen aanspraak maken op de in de wet gegeven uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
De rechtbank zal de benadeelde partij veroordelen in de proceskosten door de verdachte rechtspersoon ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt de benadeelde partij veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 51, 57, 307 Wetboek van Strafrecht,
1, 2, 6 van de Wet op de economische delicten,
5, 8, 16, 32 van de Arbeidsomstandighedenwet,
3.2
van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte rechtspersoon meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de feiten:
T.a.v. feit 1:
Overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
T.a.v. feit 2:
Aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.
verklaart de verdachte rechtspersoon hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1, feit 2:
Een geldboeteter hoogte van 50.000,00 euro.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam] :
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam] af.
veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door de verdachte rechtspersoon ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. L.J. Verborg en mr. A.J. den Besten, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 21 juli 2025.