ECLI:NL:RBOBR:2025:4646

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
24/3017
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID-klachten en de afwijzing van de aanvraag voor financiële ondersteuning

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 24 juli 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag voor financiële ondersteuning op basis van de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID-klachten beoordeeld. Eiseres, werkzaam als zorgmedewerker, had haar aanvraag ingediend op 25 september 2023, maar deze werd door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afgewezen. De minister stelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, wat leidde tot een beroepsprocedure.

De rechtbank oordeelt dat eiseres ten onrechte is afgewezen. De rechtbank concludeert dat eiseres wel degelijk voldoet aan de voorwaarden van de Regeling, waaronder de eis dat zij in het eerste tijdvak van de COVID-pandemie ziek is geworden. De rechtbank wijst erop dat de Regeling geen formele definitie van “ziekmelden” bevat en dat de interpretatie van dit begrip ruim moet zijn, gezien de uitzonderlijke omstandigheden van de pandemie. Eiseres heeft voldoende bewijs geleverd dat zij zich ziek heeft gemeld en dat haar langdurige post-COVID-klachten voortvloeien uit de klachten die zij in het eerste tijdvak heeft ervaren.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en bepaalt dat eiseres recht heeft op een eenmalige financiële tegemoetkoming van € 24.010,-. Tevens wordt de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die in totaal € 1.814,- bedragen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een ruimhartige erkenning van zorgmedewerkers die in de eerste fase van de pandemie onder hoge druk hebben gewerkt en de gevolgen daarvan ondervinden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/3017

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz),
en

het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, de minister

(gemachtigden: mr. C.M. Meijer en mr. A.F. Bosma).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor financiële ondersteuning op basis van de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID-Klachten (de Regeling). De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan alle voorwaarden van de Regeling. Eiseres is het niet eens met deze afwijzing. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de aanvraag van eiseres ten onrechte heeft afgewezen. Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Op 25 september 2023 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor financiële ondersteuning op basis van de Regeling. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 23 januari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 juni 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
4. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vergezeld door haar echtgenoot, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de minister
.

Beoordeling door de rechtbank

Juridisch kader
6. De Regeling is, volgens de toelichting daarop, bedoeld als tegemoetkoming aan de groep zorgmedewerkers die in de eerste periode van de COVID-pandemie als gevolg van hun werkzaamheden besmet zijn geraakt met het coronavirus en sindsdien kampen met langdurige post-COVID klachten waardoor zij hun eigen werk als zorgmedewerker niet meer (volledig) kunnen uitoefenen. [1]
7. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling [2] , komt een zorgmedewerker in aanmerking voor een eenmalige financiële tegemoetkoming indien deze:
  • in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020 (verder: het eerste tijdvak) werkzaam is geweest voor een zorgaanbieder (sub a);
  • veelvuldig en intensief zorg heeft verleend aan patiënten met COVID-19 of daarbij nauw betrokken zijn geweest (sub b);
  • in het eerste tijdvak van de pandemie heeft gemeld wegens ziekte niet te werken (sub c);
  • langdurige post-COVID klachten heeft die vóór 1 juni 2023 zijn geconstateerd door een arts (sub d) en
  • als gevolg van de klachten die hebben geleid tot de ziekmelding in het eerste tijdvak ten minste 104 weken ziek is met langdurige post-COVID klachten en na deze 104 weken ofwel volledig en duurzaam, dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, ofwel in staat is met arbeid ten hoogste 100% te verdienen van het maatmaninkomen per uur als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van langdurige post-COVID klachten (sub e).
Voldoet eiseres aan de voorwaarden van de Regeling?
8. Uit de beschikbare gedingstukken volgt dat eiseres sinds 16 februari 2001 in dienst is geweest bij [naam], laatstelijk in de functie van medewerker bloedafname voor
24 uur per week. In de met [naam] gesloten vaststellingsovereenkomst staat beschreven dat eiseres sinds 1 februari 2021 haar functie niet meer volledig kan uitvoeren wegens arbeidsongeschiktheid. Volgens de beslissing van het UWV van 17 februari 2023 krijgt eiseres met ingang van 5 februari 2023 een WIA-uitkering, waarbij als eerste ziektedag
1 februari 2021 wordt aangenomen.
8.1.
Eiseres stelt dat de minister haar aanvraag voor de financiële tegemoetkoming op grond van de Regeling ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert aan dat zij als zorgmedewerker in het eerste tijdvak van de COVID-pandemie ziek is geworden nadat zij in het kader van haar functie veelvuldig contact had met besmette patiënten. Volgens eiseres kreeg zij in de periode van maart tot juli 2020 klachten die passen bij een besmetting met het coronavirus. Als gevolg hiervan heeft zij zich in die periode meerdere keren gedeeltelijk ziekgemeld bij haar leidinggevende. Waar zij voorheen gemiddeld 30 uur per week werkte, kon zij door haar gezondheidsklachten nog maar gemiddeld 10 uur per week werken. Eiseres voert verder aan dat zij ondanks haar klachten heeft geprobeerd nog zo lang mogelijk haar werk te blijven doen, uit plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel. Inmiddels kampt zij al meer dan twee jaar met langdurige post-COVID-klachten en kan zij haar eigen werk als zorgmedewerker niet meer uitoefenen.
8.2.
Eiseres betoogt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor de Regeling, omdat er sprake is van een gedeeltelijke ziekmelding in het eerste tijdvak en omdat zij daardoor nu kampt met langdurige post-COVID klachten waardoor zij haar werk niet meer kan uitoefenen.
8.3.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stellingen verklaringen overgelegd van haar toenmalige leidinggevende en collega’s. In de verklaringen wordt beschreven dat eiseres en haar collega’s in het eerste tijdvak van de COVID-pandemie veelvuldig te maken hadden met besmette patiënten, zonder dat bekend was hoe men zich tegen het virus kon beschermen. In de verklaringen wordt beschreven dat veel van de collega’s van eiseres besmet zijn geraakt en dat eiseres zich in de periode van maart tot juli 2020 vaak extreem uitgeput voelde, maar probeerde door te blijven werken omdat er een groot tekort aan personeel was. Een oud-collega verklaart dat eiseres soms halverwege de ochtend naar huis moest gaan omdat werken niet meer ging. De toenmalige leidinggevende van eiseres verklaart dat eiseres in die periode meermaals heeft gemeld last te hebben van ernstige gezondheidsklachten waardoor haar effectieve inzet moest worden teruggebracht van 24 of meer uren naar circa 12 uur per week.
9. De minister betoogt dat eiseres niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoet. Hij wijst naar de WIA-beslissing waarin is opgenomen dat de eerste ziektedag van eiseres op 1 februari 2021 was en dus ná het eerste tijdvak van de pandemie. De minister weerspreekt niet dat eiseres in het eerste tijdvak van de pandemie minder uren heeft gewerkt, maar wijst erop dat zij deze gemiste uren later weer heeft gecompenseerd, zodat er geen sprake is van een formele ziekmelding. Ook stelt de minister dat de door eiseres gestelde ziekmeldingen in het eerste tijdvak niet voldoen aan de eisen van een officiële ziekmelding zoals bedoeld in het Burgerlijk Wetboek [3] .
9.1.
De minister voert daarnaast aan dat uit de door eiseres overgelegde verklaringen niet objectief en verifieerbaar blijkt dat haar langdurige post-COVID-klachten het gevolg zijn van de klachten die hebben geleid tot een ziekmelding in het eerste tijdvak van de pandemie. Volgens de minister volgt uit de toelichting op de Regeling dat de relatie tussen een besmetting in het eerste tijdvak en de langdurige post-COVID-klachten moet worden onderbouwd met een medisch onderzoeksverslag of een verklaring van een arts. [4] Dergelijke documenten heeft eiseres niet overgelegd.
10. De rechtbank overweegt dat de Regeling is gebaseerd op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de toelichting op de Regeling volgt dat de Regeling moet worden gezien als een buitenwettelijk begunstigende beleidsregel. [5] De Regeling is bedoeld om een speciale voorziening te treffen voor zorgmedewerkers op wie in het eerste tijdvak van de COVID-19-pandemie een dringend beroep werd gedaan, ondanks de toen nog onbekende risico’s van het virus. Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) wordt dergelijk buitenwettelijk begunstigend beleid terughoudend getoetst. [6] Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van het beleid als gegeven worden aanvaard en dat de toetsing door de rechter zich beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan, in dit geval de minister, het beleid consistent heeft toegepast.
10.1.
De rechtbank dient daarom te beoordelen of de minister de Regeling consistent heeft toegepast en terecht heeft bepaald dat eiseres niet tot de doelgroep van de Regeling behoort omdat zij niet aan alle voorwaarden voldoet.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres voldoet aan de overige voorwaarden in artikel 2.1 eerste lid, zodat het uitsluitend gaat om de vraag of zij voldoet aan de in artikel 2.1 eerste lid onder c en e gestelde voorwaarden:
  • dat zij in het eerste tijdvak heeft gemeld wegens ziekte niet te kunnen werken en
  • dat haar langdurige post-COVID-klachten het gevolg zijn van de klachten die aanleiding gaven tot die ziekmelding.
10.3.
De rechtbank stelt verder vast dat de Regeling geen formele definitie van het begrip “ziekmelden” zoals bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder c bevat. Ook uit de toelichting op de Regeling blijkt niet wanneer er aan deze voorwaarde is voldaan. Wel wordt in de toelichting vermeld dat “om de regeling uitvoerbaar te maken” wordt uitgegaan van de eerste ziektedag zoals vermeld in de WIA-beslissing. [7] Deze vermelding is echter bedoeld als hulpmiddel voor de onderbouwing van de aanvraag en sluit niet uit dat ook op een andere manier kan worden onderbouwd dat er sprake is van een ziekmelding in de zin van de Regeling.
10.4.
De rechtbank volgt de minister niet in het standpunt dat uit de Regeling of de toelichting daarop volgt dat een ziekmelding in de zin van de Regeling moet voldoen aan de daarover in het Burgerlijk Wetboek gestelde voorwaarden, of dat daarvoor een medisch onderzoeksverslag of een verklaring van een arts nodig is. Gelet op de doelstelling van de Regeling - ruimhartige erkenning van zorgmedewerkers die in een uitzonderlijke en acute crisissituatie zijn getroffen [8] - is de rechtbank van oordeel dat het begrip “ziekmelding” ruim moet worden geïnterpreteerd.
10.5.
In het eerste tijdvak van de pandemie waren de risico’s en wijze van verspreiding van het virus grotendeels onbekend en was het maar beperkt mogelijk om te testen op het virus. Zorgmedewerkers die in deze omstandigheden zorg verleenden aan besmette patiënten liepen dan ook een aanzienlijk risico om zelf besmet te raken. De overheid deed in die periode echter een dringend beroep op hen, waardoor het voor deze groep feitelijk niet mogelijk was om de zorg te weigeren of zich formeel ziek te melden op de gebruikelijke wijze. [9] De rechtbank stelt vast dat eiseres met de door haar aangeleverde verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich als zorgmedewerker in het eerste tijdvak heeft ziekgemeld bij haar leidinggevende en dat zij daarna niet (volledig) heeft kunnen werken wegens gezondheidsklachten. Daarom en met inachtneming van de doelstelling van de Regeling en de toelichting daarop, oordeelt de rechtbank dat ook in het geval van eiseres sprake is geweest van een ziekmelding in de zin van de Regeling.
10.6.
Aan het oordeel van de rechtbank kan niet afdoen dat volgens de minister alleen met een artsenverklaring of een medisch onderzoeksverslag kan worden aangetoond dat de langdurige post-COVID-klachten het gevolg zijn van de ziekte in het eerste tijdvak. De rechtbank leest in de Regeling en de toelichting daarop geen beperking tot deze specifieke documenten. Ook andere documenten of verklaringen kunnen daarom als bewijs dienen, mits deze voldoende objectief en consistent zijn.
10.7.
De rechtbank is verder van oordeel dat uit de WIA-beslissing van het UWV volgt dat bij eiseres in februari 2021, en dus vóór 1 juni 2023, sprake was van langdurige post-COVID-klachten die door een arts zijn vastgesteld. Nu blijkens de toelichting op de Regeling niet is vereist dat eiseres bewijst dat COVID-19 de reden is geweest voor de ziekmelding in het eerste tijdvak [10] , en gelet op de consistentie van de door eiseres overgelegde verklaringen, is de rechtbank van oordeel dat mag worden aangenomen dat deze post-COVID-klachten voortvloeien uit de gezondheidsklachten waarmee eiseres in het eerste tijdvak van de pandemie kampte. Eiseres voldoet daarmee ook aan de voorwaarde van artikel 2.1 eerste lid onder e.
10.8.
De beroepsgrond slaagt.
10.9.
Nu de beroepsgrond slaagt komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de subsidiaire beroepsgrond van eiseres dat het besluit van de minister in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het besluit van 23 januari 2024 te herroepen en te bepalen dat eiseres in aanmerking komt voor de eenmalige financiële tegemoetkoming van € 24.010,- op grond van de Regeling.
12. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het betaalde griffierecht aan eiseres vergoeden. Ook krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. Omdat de zaak een normaal gewicht heeft is op deze waarde de factor 1 toegepast. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt in totaal € 1.814,-. De minister moet deze vergoeding aan eiseres betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat eiseres in aanmerking komt voor financiële ondersteuning als bedoeld in de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten ten bedrage van € 24.010,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bepaalt dat de minister aan eiseres het betaalde griffierecht van 51,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.H. Nelissen, rechter, in aanwezigheid van
P.L.M.M. Mulders, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:81

Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.
Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten

Artikel 2.1

1. Een zorgmedewerker komt in aanmerking voor financiële ondersteuning als deze:
a. in de eerste golf werkzaam was bij of werkzaamheden heeft verricht voor een zorgaanbieder in het kader van een dienstverband zijnde:
1°.een arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
2°.een aanstelling als militair ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, onder 1, van de Wet ambtenaren defensie; of
3°.een aanstelling als burgerlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wet ambtenaren defensie;
in de eerste golf bij een zorgaanbieder veelvuldig en intensief zorg heeft verleend aan patiënten met COVID-19 of nauw betrokken was bij deze zorgverlening;
c.in de eerste golf in het kader van het dienstverband gemeld heeft wegens ziekte niet te werken;
langdurige post-COVID klachten heeft die voor 1 juni 2023 geconstateerd zijn door een arts;
sinds de ziekmelding in de eerste golf, bedoeld onder c, ten minste 104 weken ziek is met langdurige post-COVID klachten en na deze 104 weken:
1°.volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de WIA;
2°.gedeeltelijk arbeidsgeschikt is als bedoeld in artikel 5 van de WIA;
3°.in staat is met arbeid ten hoogste 100% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, bedoeld in artikel 1 van de WIA, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van langdurige post-COVID klachten; of
4°.uiterlijk 1 juli 2023 voldoet aan hetgeen gesteld is onder 1°, 2° of 3° ingeval van vrijwillige verlenging van de loondoorbetaling of verlenging van de loondoorbetalingsplicht.
2. Als de zorgmedewerker werkzaam was bij een justitiële inrichting stond deze, in aanvulling op het eerste lid, tijdens de eerste golf als arts of verpleegkundige ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG.
3. De minister kan afwijken van het eerste lid, onder a, voor zover toepassing gelet op het belang dat de desbetreffende bepalingen beogen te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4. De minister kan afwijken van de 104 weken, bedoeld in het eerste lid, onder e, als sprake is van wachttijd die is bepaald op grond van artikel 23, derde lid, van de WIA.
5. De minister kan afwijken van de datum, bedoeld in het eerste lid, onder e, onder 4°.

Voetnoten

1.Staatscourant 2023 nr. 24739 p. 9 en 10.
2.Zoals dit luidt vanaf 11 juni 2024, zie Staatscourant 2024 nr. 19554.
3.De minister verwijst naar artikel 7:629 BW.
4.De minister verwijst naar Staatscourant 2024, 19554, pagina 8.
5.Zie Staatscourant 2023 nr. 24739 pagina 9 en 10.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:476 (https://www.inview.nl/document/id51884b28ccec44d6bb86829727d09a5b).
7.Zie Staatscourant 2024 nr. 19554, pagina 7
8.Zie Staatscourant 2024 nr. 19554, pagina 6
9.Zie Staatscourant 2023 nr. 24739 pagina 9 t/m 11
10.Zie Staatscourant 2023 nr. 24739 pagina 20