ECLI:NL:RBOBR:2025:4743

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
C/01/392434 / HA ZA 23-267
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot nakoming overeenkomst; overeenkomst later gewijzigd

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] LIMITED. De zaak betreft de financiële afwikkeling van een overeenkomst die op 20 april 2018 tussen beide partijen is gesloten. [eiseres] had zich verplicht tot het verzorgen van training, verzorging en stalling van paarden voor [gedaagde], evenals de training van ruiters. [eiseres] vorderde betaling van een aanzienlijk bedrag, maar [gedaagde] betwistte deze vordering en stelde dat alle betalingen waren voldaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de oorspronkelijke overeenkomst is vervangen door een nieuwe overeenkomst met een lagere fee, die na januari 2023 niet meer van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] niet meer verschuldigd was aan [eiseres] en wees de vorderingen van [eiseres] af. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan [gedaagde] toegewezen, die door [eiseres] moeten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en de gevolgen van mondelinge overeenkomsten in het kader van contractuele verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/392434 / HA ZA 23-267
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. B.T. Craemer,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[gedaagde] LIMITED,
te [vestigingsplaats] ( [land] ),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.V. Claassens.
Waar gaat de zaak over?
Het gaat om de financiële afwikkeling van de overeenkomst die tussen [eiseres] en [gedaagde] heeft bestaan. Op grond van die overeenkomst zou [eiseres] zorgen voor de training, verzorging en stalling van paarden van [gedaagde] . Ook zou [eiseres] de training van twee ruiters verzorgen voor [gedaagde] . Volgens [eiseres] moet [gedaagde] nog een aanzienlijk bedrag betalen voor de geleverde diensten. [gedaagde] betwist dat. Volgens haar is alles betaald. De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [gedaagde] slaagt. Zij hoeft dus niets meer te betalen. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dat oordeel is gekomen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties 1-17,
- de conclusie van antwoord, met producties 1-19,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de brief van [gedaagde] van 10 mei 2024, met productie 20,
- de akte overlegging producties van [eiseres] , met producties 18-19,
- de akte overlegging producties van [gedaagde] met producties 21-22,
- de mondelinge behandeling van 9 april 2025, waarbij deze zaak samen met de zaken C/01/400433 / HA ZA 24-42 en C/01/400463 / HA ZA 24-49 is behandeld, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] exploiteert een onderneming in de ruitersport. Enig (indirect) aandeelhouder en enig (indirect) bestuurder van [eiseres] is de heer [A] (hierna: [A] ). [A] is een voormalige dressuurruiter en is dressuurtrainer en -coach.
2.2.
[gedaagde] is een [land] vennootschap met een Nederlandse vestiging in [plaats] . Onder de naam [naam bedrijf] legt zij zich toe op de inkoop, training en verkoop van dressuursportpaarden.
2.3.
[gedaagde] wordt gerund door de heer [B] (hierna: [B] ). [C] (geboren op [geboortedatum] 2001) is de dochter van [B] . Zij is een dressuuramazone.
2.4.
Op 20 april 2018 hebben [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst gesloten. [eiseres] nam de verplichting op zich om 'training- and coaching -services' te verzorgen. Voor de training en coaching diensten stelde [eiseres] [A] beschikbaar. In de overeenkomst staat – voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang – het volgende:
“(…)
2. The Cost of the Services and Payment Procedure
2.1.
The Parties hereby agree that during the term of this Agreement the Customer shall pay to the Company for the Services provided by the Company to the Customer hereunder a fee in the amount of EUR 250.000 (two hundred and fifty thousand Euros) per annum or € 62.500 per three-month period (hereinafter referred to as the “Services Fee”), VAT excluded. The Services Fee is due in advance (before the Services will be provided) and has to be prepaid for every 3-month period starting from the date of signing hereof.
2.2.
For the period consisting of the months may, june, july and august 2020 the Services Fee amounts to € 40.000, VAT excluded. This amount is due in advance.
(…)
3. Scope of the Services and Provision of Services
(…)
3.4.
Customer’s objectives are that her riders and horses are improved, to ultimately the level that they may qualify for participating in international championships.
4. Effective Date and Terms of the Agreement
4.1.
This Agreement is entered into as of 1 may 2018 and ends on 30 august 2020. After evaluation of this Agreement in 2020, parties may execute the arrangement as discussed in April 2018 at Company's stables in [plaats] . After evaluation of the Agreement, both parties are allowed to prolong the Term of the Agreement with an additional period of four years.
(…)
11. Miscellaneous
11.1.
Any waiver, modification of, alteration or addition to this agreement or any of its provisions shall not be binding upon the Parties unless the same shall be executed in written form by the duly authorized representatives of the Parties.
(…)”
2.5.
[eiseres] / [A] trainde aanvankelijk twee ruiters en later één ruiter voor [gedaagde] . Dat was [C] . Het doel was om haar te trainen voor de Olympische Spelen van 2024. Daarnaast trainde [eiseres] / [A] vijf tot zes paarden van [gedaagde] .
2.6.
Op 16 maart 2020 heeft [B] een e-mail naar [A] gestuurd. In verband met de gevolgen van de coronapandemie – teruglopende inkomsten – doet [B] het voorstel dat hij voor de komende zes maanden een maandelijkse fee van € 5.000,00 zal betalen, voor het trainen van [C] en twee paarden. Namens [eiseres] stemt [A] daarmee in. Over het tweede en derde kwartaal van 2020 werd € 5.000,00 per maand gefactureerd.
2.7.
Op 20 oktober 2020 schreef [A] aan [B] een e-mailbericht waarin hij aangeeft dat hij, gelet op de fee die hij ontving, minder tijd zou besteden aan
het trainen van [C] . [B] heeft op 25 oktober 2020 op die mail gereageerd. Hij wijst erop dat hij nog steeds financiële problemen heeft als gevolg van de coronapandemie.
2.8.
De samenwerking is daarna verder gegaan tegen een fee van € 5.000,00 per maand. [eiseres] factureerde en [gedaagde] betaalde vervolgens tot en met 19 augustus 2021 een bedrag van € 5.000,00 per maand.
2.9.
Op 19 augustus 2021 stuurde [eiseres] een factuur naar [gedaagde] voor een bedrag van € 12.240,87. Daarnaast deed [eiseres] een beroep op de fee zoals overeengekomen in artikel 2.1. van de overeenkomst en vroeg zij om een voorstel van [gedaagde] hoe de achterstallige fee over de periode februari/maart 2020 t/m juli 2021 (tot een bedrag van € 209.000,96) zou worden ingelopen.
2.10.
[B] heeft daarop bij e-mailbericht van 28 augustus 2021 gereageerd:
“We signed an agreement on the 1st of May 2018 that officially expired. In the meantime we
discussed verbally as well through emails from the first quarter of last year to continue to
work together on a fixed lump-sum price of EUR 5.000/month + VAT on a monthly basis
during the corona and this is exactly what we are doing now and still the corona virus is with us unfortunately even now with the new Delta variant…”
2.11.
Begin december 2021 heeft [eiseres] wederom facturen gestuurd gebaseerd op de oorspronkelijke fee uit de overeenkomst van 20 april 2018. [gedaagde] heeft tegen de hoogte van de facturen geprotesteerd, omdat er een andere overeenkomst was gesloten. Bij e-mailbericht van 9 december 2021 heeft [A] laten weten dat de hogere fee verband hield met een boekenonderzoek door de belastingdienst. Zolang dat onderzoek nog liep zou [eiseres] facturen sturen “like in the contract for no further trouble”.
2.12.
Op 22 december 2021 heeft [gedaagde] een brief van de advocaat van [eiseres] ontvangen waarbij [gedaagde] wordt gesommeerd een bedrag van € 116.156,25 incl. BTW te betalen. Dat bedrag was gebaseerd op de overeenkomst van 20 april 2018. Bij e-mailbericht van diezelfde datum heeft [B] [eiseres] gewezen op de, in zijn visie, onjuistheid in de facturen.
2.13.
[B] en [A] hebben vervolgens in januari 2022 gesproken over de voorwaarden van voortzetting van de samenwerking. Uiteindelijk hebben partijen mondeling overeenstemming bereikt, waarbij een fee is overeengekomen van € 8.500,00 per maand. Na zes maanden zou worden besproken of en hoe partijen verder wilden gaan.
2.14.
Na afloop van de periode van zes maanden hebben partijen besloten tot verlenging van de samenwerking, tegen de fee van € 8.500,00 per maand. Tot 7 januari 2023 factureerde [eiseres] telkens een fee van € 8.500,00 per maand, die door [gedaagde] telkens is voldaan.
2.15.
Op 7 januari 2023 heeft [A] een sms-bericht aan [B] gestuurd waarin hij aangaf dat hij opnieuw wilde onderhandelen en dat er een nieuwe overeenkomst gemaakt zou moeten worden. [A] dringt aan op een hogere fee.
2.16.
Bij emailbericht van 9 januari 2023 heeft [gedaagde] - onder meer - bericht niet bereid te zijn de fee te verhogen en de samenwerking te willen beëindigen.
2.17.
Op 12 januari 2023 heeft [eiseres] een factuur gestuurd naar [gedaagde] voor de trainingen van de eerste week van januari 2023 tot een bedrag van € 2.767,87 incl. BTW. Na die datum heeft [eiseres] geen werkzaamheden meer verricht voor [gedaagde] .
2.18.
Op 17 februari 2023 heeft [eiseres] een creditnota naar [gedaagde] gestuurd met betrekking tot de eerdere factuur van 12 januari 2023. Op diezelfde datum heeft [eiseres] ook een factuur gestuurd voor € 8.500,- exclusief BTW, welke factuur zag op een voorschot voor de training fee over de gehele maand januari 2023.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] de overeenkomst van 20 april 2018 moet nakomen. Zij vordert op de eerste plaats veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 315.616,67. Dat bedrag ziet op de periode van augustus 2021, het moment waarop [gedaagde] weer de volledige overeengekomen fee verschuldigd was, tot en met het eerste kwartaal van 2023. Het bedrag bestaat uit het verschil tussen de over de jaren 2021-2023 op grond van de overeenkomst verschuldigde fee en de door [gedaagde] in die jaren feitelijk betaalde bedragen. Dit moet worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente, dan wel de wettelijk rente vanaf 9 januari 2023. Op de tweede plaats vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 62.500,00 per kwartaal, vermeerderd met 9% BTW, met ingang van 1 april 2023 tot en met augustus 2024. Daarnaast vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij betwist nog iets te moeten betalen aan [eiseres] . Samengevat komt het verweer erop neer dat de oorspronkelijke overeenkomst is vervangen door een nieuwe overeenkomst, tegen een lagere fee. [eiseres] kan dus geen aanspraak maken op de hogere fee. Verder is hoe dan ook geen fee meer verschuldigd na januari 2023, omdat de samenwerking toen is beëindigd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Omdat [gedaagde] is gevestigd in [land] heeft dit geschil internationale aspecten en
moet de rechtbank haar rechtsmacht ambtshalve beoordelen. De rechtsmacht moet worden vastgesteld aan de hand van de Verordening Brussel I-bis [1] . |In dit geval is de rechtbank op grond van artikel 26 bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
4.2.
Met betrekking tot het toepasselijk recht zijn partijen het erover eens dat Nederlands recht van toepassing is op hun rechtsverhouding.
de overeenkomst van 20 april 2018 is niet voortgezet maar vervangen door een nieuwe overeenkomst
4.3.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] de fee verschuldigd is zoals die is overeengekomen in de overeenkomst van 20 april 2018. Die fee is tijdelijk, vanwege de coronapandemie, verlaagd naar € 5.000,00 per maand. Maar vanaf augustus 2021 is weer het volledige bedrag van € 62.500,00 per kwartaal verschuldigd. Dit volgt de rechtbank niet.
4.4.
De overeenkomst van 20 april 2018 duurde tot en met augustus 2020. Daarna kon, na evaluatie, eventueel verlengd worden voor een periode van vier jaar. Op 16 maart 2020 heeft [gedaagde] het verzoek gedaan om een tijdelijke korting voor een periode van zes maanden vanwege de problemen als gevolg van de coronapandemie. [eiseres] is daarmee akkoord gegaan en heeft het tweede en derde kwartaal dienovereenkomstig gefactureerd. Rond het einde van de oorspronkelijke looptijd, augustus 2020 dus, is er niet geëvalueerd. Er is toen ook niet onderhandeld over verlenging van de oorspronkelijke overeenkomst. Integendeel, er is doorgegaan op basis van het verlaagde tarief, waarbij minder ruiters en minder paarden werden getraind. Dat het daarbij nog steeds ging om een tijdelijke korting ten opzichte van de fee uit de overeenkomst van 20 april 2018 en dat die overeenkomst nog onverkort gold, heeft [eiseres] niet met feiten onderbouwd. [eiseres] stelt wel dat [gedaagde] wist dat de overeenkomst van 20 april 2018 nog steeds van kracht was, maar zij baseert dat alleen maar op haar eigen berichten van 20 en 25 oktober 2020 aan [gedaagde] . Daarin wijst [eiseres] erop dat de overeenkomst nog steeds geldt. Maar [gedaagde] heeft zich daarbij niet neergelegd. De enkele mededeling van [eiseres] is vanzelfsprekend niet voldoende om te kunnen spreken van wilsovereenstemming over verlenging. Het is duidelijk dat die wilsovereenstemming er niet was. Voor zover [eiseres] zou willen betogen dat [gedaagde] stilzwijgend akkoord is gegaan met verlenging, gaat dat betoog niet op. [gedaagde] schrijft namelijk op 28 augustus 2021 al dat de looptijd van de overeenkomst officieel voorbij is en dat wordt gewerkt op basis van de aangepaste afspraken naar aanleiding van de coronapandemie. De lagere fee van eerst € 5.000,00 en later (na nieuwe onderhandelingen in januari 2022) € 8.500,00 per maand was ook in overeenstemming met de geleverde diensten. [eiseres] is na augustus 2021 niet meer ruiters en/of paarden gaan trainen, wat er ook op duidt dat de overeenkomst van 20 april 2018 niet meer gold. De hoge fee uit die overeenkomst had immers betrekking op het trainen van twee ruiters en vijf à zes paarden. En dat was niet aan de orde. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling betwist dat er maar twee of drie paarden werden getraind, maar dat is niet met feiten onderbouwd en blijkt ook niet uit de overgelegde stukken (het voorstel van [B] van 16 maart 2020 en de reactie daarop van [A] van dezelfde datum).
4.5.
Gelet op het vorenstaande slaagt het verweer van [gedaagde] dat de overeenkomst van 20 april 2018 niet meer gold en was vervangen door een nieuwe overeenkomst voor onbepaalde tijd met een lagere fee. In het licht van wat hiervoor is overwogen heeft [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat de overeenkomst wel onder dezelfde condities zou zijn verlengd. De rechtbank verwerpt daarom het bewijsaanbod dat [eiseres] op dit punt heeft gedaan.
4.6.
Ook het verweer dat na januari 2023 niets meer verschuldigd is omdat de samenwerking toen was beëindigd, slaagt. [eiseres] heeft in januari 2023 de hoogte van de fee (weer) ter discussie gesteld. [gedaagde] was het daar niet mee eens en heeft toen aangegeven de samenwerking te beëindigen. [gedaagde] heeft een verklaring van [C] overgelegd, waarin zij schrijft dat zij op 12 januari 2023 een laatste gesprek (
“final personal conversation”) heeft gehad met [A] , waarin is gereflecteerd op de jaren waarin zij hebben samengewerkt. Op dezelfde dag heeft [eiseres] een factuur opgemaakt voor
training and coaching servicesvoor één week in januari. Dit terwijl normaal gesproken per maand werd gefactureerd. Dit kan niet anders worden begrepen dan dat partijen in onderling overleg tot beëindiging van de samenwerking hadden besloten, althans dat [eiseres] daarmee had ingestemd. Dat [eiseres] daar later ineens op terugkomt, de factuur van 12 januari 2023 crediteert en een nieuwe factuur stuurt voor heel januari, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de bedragen die [eiseres] tot en met januari 2023 heeft gefactureerd volgens de gewijzigde afspraken (dus eerst een fee van € 5.000,00 en later € 8.500,00 per maand), heeft voldaan. Dat betekent dat [eiseres] niets meer te vorderen heeft van [gedaagde] . De vorderingen van [eiseres] zullen daarom worden afgewezen.
4.8. 4.9.
is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.343,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 11.343,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken