ECLI:NL:RBOBR:2025:4755

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
C/01/412964 / HA ZA 25-138
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van bepalingen over een (overgenomen) recht op commissie uit hoofde van een agentuurovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 30 juli 2025, zijn er twee zaken aan de orde die betrekking hebben op een commissieregeling tussen partijen. De eiser, [eiser] B.V., heeft vorderingen ingesteld tegen [gedaagde in HA ZA 24-102] B.V. en [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. over de nakoming van een commissieregeling die op 1 november 2013 is overeengekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, omdat de gevorderde verklaringen voor recht niet de precieze rechtsverhouding tussen partijen weergeven. De rechtbank oordeelt dat de commissieregeling niet eenzijdig door [gedaagde in HA ZA 24-102] kan worden beëindigd, maar dat de bepalingen van de partnerovereenkomst van toepassing zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vorderingen van [gedaagde in HA ZA 24-102] in reconventie zijn afgewezen, omdat de partnerovereenkomst niet van toepassing is op de rechtsrelatie tussen partijen. De proceskosten zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/401172 / HA ZA 24-102
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak met zaaknummer C/01/401172 / HA ZA 24-102 (hierna: zaak 1) van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.P.G.F. de Moel MSc.,
tegen
[gedaagde in HA ZA 24-102] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde in HA ZA 24-102] ,
advocaat: mr. S.G. Ong
en in de daarmee gevoegde zaak met zaaknummer C/01/412964 / HA ZA 25-138 (hierna: zaak 2) van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.P.G.F. de Moel MSc.,
tegen

1.[gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V.
2.
[gedaagde 2 in HA ZA 25-138],
te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden in HA ZA 25-138] ,
advocaat: mr. S.G. Ong.

1.De procedure in zaak 1

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 3 april 2024
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak en eis in reconventie met de producties 11 t/m 13
- de conclusie van antwoord in reconventie met de producties 24 t/m 27
- de akte overlegging producties 14 t/m 22 tevens houdende akte vermeerdering van eis van [gedaagde in HA ZA 24-102]
- de akte aanvullende producties A en B van [eiser]
- de mondelinge behandeling in de zaken 1 en 2 van 19 juni 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in zaak 2

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 2 april 2025
- de conclusie van antwoord met 17 producties
- de akte overlegging productie 18 tevens houdende akte wijziging veroordeling proceskosten van [gedaagden in HA ZA 25-138]
- de akte aanvullende producties A en B van [eiser]
- de mondelinge behandeling in de zaken 1 en 2 van 19 juni 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.Het geschil in zaak 1

in conventie
3.1.
[eiser] vordert, samengevat weergegeven:
1. te verklaren voor recht dat de commissieregeling van 1 november 2013 en de aanvullend gemaakte afspraken op 6 en 7 december 2017 bindend zijn voor partijen en hierdoor de commissieregeling door [gedaagde in HA ZA 24-102] niet per 1 januari 2024 eenzijdig beëindigd kan worden,
2. [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen tot nakoming van de commissieregeling vanaf januari 2024 zolang een door [eiser] aangebrachte klant diensten afneemt van [gedaagde in HA ZA 24-102] , op straffe van een dwangsom als [gedaagde in HA ZA 24-102] daarmee in gebreke blijft;
3. [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen tot (na)betaling van de te weinig betaalde commissie vanaf december 2019, althans over de afgelopen vijf jaren, primair begroot op € 156.492,29, subsidiair [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen om inzage te geven in haar omzetgegevens om de juiste commissievergoeding vast te stellen en toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4. [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen tot (na)betaling van de te weinig betaalde commissie volgens afspraak van 22 september 2022
(de rechtbank begrijpt ‘2017’)over de afgelopen vijf jaren van € 1.908,44, althans van het bedrag zoals is gebleken na inzage in de administratie, te vermeerderen met de wettelijke rente;
5. [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen in de proceskosten en in de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde in HA ZA 24-102] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde in HA ZA 24-102] vordert – samengevat:
1. te verklaren voor recht dat zowel de Partnerovereenkomst en de daarbij behorende
Bijlage 1, de commissieregeling d.d. 1 november 2013 ondertekend, toepasselijk zijn op de rechtsrelatie tussen Partijen;
2. te verklaren voor recht dat op de gronden als in conventie weergegeven onder de randnummers 21 - 30 [gedaagde in HA ZA 24-102] met een beroep op art. 68 van de Partnerovereenkomst gerechtigd is geweest de commissiestructuur jegens [eiser] te wijzigen;
3. te verklaren voor recht dat ex. art. 55 van de Partnerovereenkomst de tussen Partijen gesloten Partnerovereenkomst per de datum van dit vonnis zal zijn beëindigd;
4. de namens [eiser] gelegde conservatoire beslagen op te heffen;
5. [eiser] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[eiser] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde in HA ZA 24-102] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde in HA ZA 24-102] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde in HA ZA 24-102] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.Het geschil in zaak 2

4.1.
[eiser] vordert – samengevat:
1. te verklaren voor recht dat [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] ter zake het vanaf 1 januari 2024 niet meer nakomen van de commissieregeling door [gedaagde in HA ZA 24-102] ;
2. te verklaren voor recht dat [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V hoofdelijk met [gedaagde in HA ZA 24-102] ter zake de nakoming van de commissieregeling vanaf 1 januari 2024;
3. [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. hoofdelijk te veroordelen om volledige inzage te geven in de administratie van [gedaagde in HA ZA 24-102] met betrekking tot de commissieregeling over de periode van december 2019 tot en met de datum van dit vonnis;
4. voor zover [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. stellen niet over deze gegevens te beschikken, hen hoofdelijk te verplichten om actief medewerking te verlenen aan het verkrijgen van deze gegevens
5. op straffe van een dwangsom als [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. met deze verplichting in gebreke blijven;
6. te bepalen dat de definitieve omvang van de schade moet worden vastgesteld in een schadestaatprocedure;
7. [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding ter hoogte van € 50.000,00;
8. [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. hoofdelijk te veroordelen in de (proces)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagden in HA ZA 25-138] voeren verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de (reëel) gemaakte kosten van deze procedure, die tot en met mei 2025 € 17.025,- bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De feiten in beide zaken

5.1.
De heer [A] (hierna: [A] ) is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [eiser] .
5.2.
[A] en de heer [B] (hierna: [B] ) waren aandeelhouders van [C] B.V. (hierna: [C] ).
5.3.
[A] , [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en [B] hebben in 2011 [gedaagde in HA ZA 24-102] opgericht. Zij waren (via hun holdings) ieder voor een derde deel aandeelhouder in [gedaagde in HA ZA 24-102] . [gedaagde in HA ZA 24-102] is een IT en ICT consultancy bedrijf.
5.4.
[C] werd een partner van [gedaagde in HA ZA 24-102] .
5.5.
In 2013 hebben [B] en [A] [D] B.V. (hierna: [D] ) opgericht.
5.6.
Op 1 november 2013 zijn [D] en [gedaagde in HA ZA 24-102] een commissieregeling overeengekomen (hierna: ‘de commissieregeling’ en ‘bijlage 1’). In deze overeenkomst, die namens [gedaagde in HA ZA 24-102] is ondertekend door [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en namens [D] door [A] , is het volgende vermeld:
5.7.
Vanaf medio 2015 heeft [gedaagde in HA ZA 24-102] elke maand commissie uitbetaald aan [eiser] .
5.8.
[B] heeft op 19 oktober 2017 zijn aandelen in [gedaagde in HA ZA 24-102] overgedragen, 600 aandelen aan [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. en 600 aandelen aan [eiser] .
5.9.
Op 6 december 2017 heeft [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] aan [A] geschreven:
“Bijgaand mijn overnamebod vanuit [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] BV voor je aandelen in [gedaagde in HA ZA 24-102] . Dit bestaat uit:
1. Overnameprijs € 270.000 voor alle aandelen [eiser] BV in [gedaagde in HA ZA 24-102] BV
2. Overname per 1-1-2018, daadwerkelijke overdracht begin januari, zo snel als wij en de notaris de stukken gereed kunnen hebben
3. De dealerprovisie voor al je klanten waar [eiser] BV direct of indirect provisie van ontvangt, loopt door zolang een klant diensten bij [gedaagde in HA ZA 24-102] afneemt.
4. Wederzijdse non-concurrentiebeding overeenkomstig de afspraken zoals met [B] zijn gemaakt”
5.10.
[A] heeft op 7 december 2017 als volgt aan [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] geantwoord:
“1 tot en met 4 akkoord”
5.11.
[eiser] heeft op 1 februari 2018 haar 900 aandelen in [gedaagde in HA ZA 24-102] overgedragen aan [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] is nu via [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde in HA ZA 24-102] .
5.12.
Bij brief van 21 september 2023 heeft [gedaagde in HA ZA 24-102] aan [eiser] het volgende meegedeeld:
“De reden waarvoor ik u aanschrijf is gelegen in het feit dat de versie 2 van de door Relaties van Partner gebruikte Dienst door onze leverancier Enreach zal worden gestopt. Per 1 januari 2024 zal voor betreffende Dienst geen ondersteuning meer worden gegeven en per 1 juli 2024 kan daar niet meer mee worden gewerkt. (…) Momenteel worden alle bestaande Relaties individueel geïnformeerd over het feit dat hun Dienst zal worden uit gefaseerd en dat de Relatie de keuze heeft om een Aansluiting te nemen op het platform Yeastar/Youfone. Indien de betreffende Relatie daartoe besluit, wordt de bestaande Dienst beëindigd en een nieuwe Aansluiting op het platform van Yeastar/Youfone gerealiseerd onder het sluiten van een nieuw Contract voor één jaar tussen Relatie en [gedaagde in HA ZA 24-102] . De beëindiging van de Dienst waar [gedaagde in HA ZA 24-102] de afgelopen jaren mee heeft gewerkt, heeft ook voor u gevolgen. Het betekent dat de voor u geldende Commissie zoals vastgelegd in de Partner Overeenkomst per het einde van het lopende jaar zal stoppen; alle Diensten van versie 2 en Contracten met platform Enreach zullen per 1 januari 2024 immers eindigen. In de maand december 2023 zal [gedaagde in HA ZA 24-102] u nog wel de u toekomende Commissie over 2023 uitkeren, waarna [gedaagde in HA ZA 24-102] jegens u geheel en al is gekweten m.b.t. de geldende Commissie voor de gemigreerde Relaties. Tevens wordt per 1 januari 2024 de Commissie voor de overige Relaties van u om bedrijfseconomische redenen aangepast naar 1%.”
5.13.
[gedaagde in HA ZA 24-102] betaalt nog steeds maandelijks commissie aan [eiser] .

6.De beoordeling

in beide zaken
6.1.
In beide zaken gaat het om de aanspraak van [eiser] op commissie en deze zaken zullen daarom voor een groot deel gelijktijdig beoordeeld worden. De rechtbank wijst erop dat tijdens de mondelinge behandeling van de gevoegde zaken is besproken dat alles wat naar voren wordt gebracht in beide zaken geldt.
De commissieregeling in bijlage 1
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [C] als partner van [gedaagde in HA ZA 24-102] commissie ontving over de diensten die de door haar aangebrachte klanten afnamen van [gedaagde in HA ZA 24-102] . [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] hebben aangevoerd dat de afspraken hierover mondeling waren gemaakt en dat deze mondelinge afspraken in hoofdlijnen dezelfde waren als die golden voor de andere partners van [gedaagde in HA ZA 24-102] . Voor elke partner van [gedaagde in HA ZA 24-102] golden dezelfde afspraken en daarvoor waren formats beschikbaar, waarvan de inhoud bekend was bij [A] , [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en [B] . Omdat partijen de inhoud wisten, hebben zij het niet schriftelijk vastgelegd. [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] hebben aangevoerd dat [C] en [gedaagde in HA ZA 24-102] feitelijk ook handelden conform de bepalingen in die formats. Het voorgaande is door [A] niet weersproken.
6.3.
In 2013 ging het zakelijk minder met [C] en toen is afgesproken dat [D] de commissie zou ontvangen in plaats van [C] . In geschil is of [D] ook de verplichtingen als partner van [gedaagde in HA ZA 24-102] overnam van [C] . Volgens [eiser] was [D] een ledbedrijf en heeft zij nooit werkzaamheden als agent voor [gedaagde in HA ZA 24-102] verricht. [gedaagden in HA ZA 25-138] en [gedaagde in HA ZA 24-102] hebben aangevoerd dat de partneractiviteiten toen zowel door [C] als door [D] werden uitgevoerd, in ieder geval ook de communicatie daarover en dat zowel via Access Pro als [D] werd gecorrespondeerd met [gedaagde in HA ZA 24-102] . Zij wijzen op de e-mails van [D] die zij hebben overgelegd (productie 7 van [gedaagden in HA ZA 25-138] ). [eiser] heeft op de zitting alleen gezegd dat dit maar een paar mailtjes zijn en dat er in ieder geval vanaf 2017 geen activiteiten zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [D] werkzaamheden als partner heeft verricht toen zij commissie van [gedaagde in HA ZA 24-102] ontving. Het antwoord op de vraag in hoeverre [D] als partner is opgetreden naast of in de plaats van [C] kan in het midden blijven. Vast staat dat de commissie waarop [C] recht had naar [D] moest worden overgemaakt en dat [gedaagde in HA ZA 24-102] en [D] de commissieregeling hebben ondertekend (Bijlage 1 bij de partnerovereenkomst, productie 4 van [eiser] ).
6.4.
[gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] stellen zich op het standpunt dat de commissieregeling onderdeel uitmaakt van de partnerovereenkomst tussen [gedaagde in HA ZA 24-102] en [D] en daarom moet worden uitgelegd in het licht van de bepalingen in de partnerovereenkomst. Doordat [D] destijds kantoor hield in de kamer naast [gedaagde in HA ZA 24-102] zijn de partnerovereenkomst en de bijbehorende bijlagen hardcopy door [gedaagde in HA ZA 24-102] aan [D] overhandigd. [eiser] , die met [C] exact dezelfde partnerovereenkomst en bijbehorende commissieregeling hanteerde, was volledig bekend en akkoord met de inhoud van de partnerovereenkomst en de bijbehorende commissieregeling. Dat er geen twijfel over mogelijk is dat de commissieregeling onderdeel uitmaakte van de partnerovereenkomst volgt tevens uit het gegeven dat de commissieregeling vermeldt dat deze regeling als bijlage 1 deel uitmaakt van de partnerovereenkomst tussen [gedaagde in HA ZA 24-102] en [D] . Op de derde pagina van de partnerovereenkomst staat bovenaan (productie 5 [gedaagden in HA ZA 25-138] ):
“De volgende bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze overeenkomst: Bijlage 1: Commissieregeling.”Ook vermeldt de commissieregeling dat de vergoedingen die [D] van [gedaagde in HA ZA 24-102] maandelijks ontvangt worden voldaan
“uit hoofde van de Partnerovereenkomst met [gedaagde in HA ZA 24-102] ”. De partnerovereenkomst hanteert ook een aantal definities waarvan enkele eveneens worden gebruikt in de commissieregeling, zoals ‘Relatie’ en ‘Dienst(en)’. Voor zover die definities dus in de commissieregeling worden gebruikt, moeten deze worden uitgelegd conform de partnerovereenkomst. Bovendien heeft [D] (namens haar [A] ) de commissieregeling op 1 november 2013 voor akkoord ondertekend. De stelling van [eiser] dat de partnerovereenkomst tussen [gedaagde in HA ZA 24-102] en [D] niet bindend zou zijn, omdat de partnerovereenkomst destijds niet door [D] is ondertekend, houdt gelet op deze feiten en omstandigheden geen stand. De relaties van [C] , waarvoor [C] als partner van [gedaagde in HA ZA 24-102] commissie ontving, werden op aanwijzing van [eiser] overgeheveld naar [D] en vielen daarmee dus onder de reikwijdte van de Partnerovereenkomst tussen [D] en [gedaagde in HA ZA 24-102] , aldus [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] .
6.5.
Volgens [eiser] staat de commissieregeling op zichzelf en is de ‘partnerovereenkomst’ door partijen bewust niet voor akkoord ondertekend. Het enkele feit dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeengekomen commissieregeling, maakt nog niet dat de overige bepalingen van de partnerovereenkomst daardoor bindend zijn geworden tussen partijen, aldus [eiser] .
6.6.
Omdat partijen van mening verschillen over wat [D] en [gedaagde in HA ZA 24-102] over de commissieregeling hebben afgesproken, moet deze uitgelegd worden. Daarbij stelt de rechtbank het volgende voorop. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex). Ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg (Hoge Raad 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572).
6.7.
De rechtbank vindt wat [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] hebben aangevoerd voor hun stelling dat de commissieregeling onderdeel uitmaakt van de partnerovereenkomst en dat de commissieregeling daarom in het licht van die partnerovereenkomst moet worden uitgelegd, overtuigend. Daarbij is ook relevant dat [eiser] op de zitting heeft verklaard dat [D] de rechten op commissie van [C] heeft overgenomen en dat die rechten werden bepaald op de manier zoals neergelegd in partnerovereenkomst. Onvoldoende gemotiveerd weersproken is dat partijen feitelijk uitvoering gaven aan de commissieregeling en de partnerverplichtingen met inachtneming van hetgeen is neergelegd in de partnerovereenkomst en de commissieregeling. Als in de commissieregeling bedoeld is die rechten over te nemen, is dat al een aanwijzing dat de bepalingen in de partnerovereenkomst gelden. Het feit dat er geen schriftelijk contract was tussen [C] en [gedaagde in HA ZA 24-102] maakt dat niet anders omdat het gaat om wat partijen zijn overeengekomen. Bovendien heeft [gedaagde in HA ZA 24-102] een goede en onvoldoende weersproken verklaring voor gegeven waarom de partnerovereenkomst tussen [gedaagde in HA ZA 24-102] en [D] niet is ondertekend (zie hiervoor). [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] hebben een duidelijk betoog hoe de commissieregeling en de daarin genoemde definities moeten worden uitgelegd. Ook qua tekst verwijst de commissieregeling naar de partnerovereenkomst (“
uit hoofde van de Partnerovereenkomst met [gedaagde in HA ZA 24-102] ”).Er is ook geen enkele aanwijzing dat de uitleg van [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] over waarom en hoe dat past in de feitelijke uitvoering, niet juist is, afgezet tegen de afspraken met [C] . [eiser] daarentegen geeft geen verklaring hoe bepaalde passages of woorden in bijlage 1 moeten worden uitgelegd en waarom die afwijkende uitleg moet prevaleren boven de uitleg van [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] dan wel waarom bepaalde passages zijn opgenomen en waarom bepaalde woorden met een hoofdletter zijn geschreven hetgeen erop duidt dat een definitie wordt gebruikt. Daarbij wijst de rechtbank bijvoorbeeld op de (hiervoor in 6.4 vermelde) eerste zin en definities. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde in HA ZA 24-102] , gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, de commissieregeling mocht beschouwen als onderdeel van de partnerovereenkomst, waarop de bepalingen uit die partnerovereenkomst van toepassing zijn, en dat [gedaagde in HA ZA 24-102] redelijkerwijs mocht verwachten dat [D] (namens haar [A] ) begreep dat zij de commissieregeling zo beschouwde.
6.8.
Tussenconclusie 1: De commissieregeling die is neergelegd op 1 november 2013 moet worden uitgelegd en uitgevoerd met inachtneming van de bepalingen van de partnerovereenkomst en kan niet los daarvan worden beschouwd.
6.9.
Medio 2015 heeft [eiser] aan [gedaagde in HA ZA 24-102] laten weten dat de commissie voortaan naar [eiser] moest worden overgemaakt. Volgens [eiser] heeft zij het recht van [D] op commissie zoals neergelegd in bijlage 1 overgenomen. Omdat bijlage 1 in samenhang moeten worden beschouwd en uitgevoerd met de partnerovereenkomst, gaan de afspraken uit de partnerovereenkomst mee over. Dat er tussen [eiser] en [gedaagde in HA ZA 24-102] daarbij andere afspraken zouden gelden dan tussen [D] en [gedaagde in HA ZA 24-102] is gesteld noch gebleken. Feitelijk bleef de afrekening per maand op exact dezelfde manier doorlopen en partijen handelden bij de uitvoering ook conform de partnerovereenkomst. Bijvoorbeeld de commissie werd berekend conform de definities in de partnerovereenkomst (‘Dienst(en)’ en ‘Relatie’), waarbij gold dat beëindiging van het contract door de relatie het einde van commissie daarover betekende (artikel 63 partnerovereenkomst). Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat zij niet aan de partnerovereenkomst is gebonden, omdat zij nooit actief een agent van [gedaagde in HA ZA 24-102] is geweest, gaat dat in zijn algemeenheid niet op. Op de zitting is namens [eiser] aangevoerd dat zij commissie kreeg over een afgebakende set met klanten. Voor wat betreft de commissie over die afgebakende set zijn – zoals hiervoor is geoordeeld – de bepalingen in de partnerovereenkomst en de commissieregeling in bijlage 1 van toepassing. Dat [gedaagde in HA ZA 24-102] [eiser] heeft aangesproken om op grond van de partnerovereenkomst werkzaamheden als agent uit te voeren, is gesteld noch gebleken.
De e-mails van 6 en 7 december 2017
6.10.
Eind december 2017 hebben [A] en [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] onderhandelingen gevoerd over de verkoop van de aandelen in [gedaagde in HA ZA 24-102] van [eiser] aan [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] heeft op de zitting verklaard dat hij in dat verband met [A] de commissie mondeling had besproken. [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] wist daardoor dat het voor [A] belangrijk was dat hij maandelijks nog steeds commissie zou krijgen, hoewel de aandelen werden verkocht, en dat het niet de bedoeling was dat wanneer hij de aandelen verkocht ook met de commissie zou worden gestopt. [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] stelt dat hij met punt 3 in zijn e-mail van 6 december 2017 heeft bedoeld om namens [gedaagde in HA ZA 24-102] aan [A] te bevestigen dat de verplichtingen van [gedaagde in HA ZA 24-102] tot betaling van commissie aan [eiser] zouden doorlopen zoals overeengekomen. Volgens [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] ging het om een bevestiging van het doorlopen van de feitelijk situatie en staat daarom in punt 3 van de
e-mail ook ‘loopt door’ en ‘zolang een klant diensten bij [gedaagde in HA ZA 24-102] afneemt’, wat verwijst naar artikel 63 van de partnerovereenkomst waarin – kort gezegd – staat dat het einde van het contract met een relatie ook het einde van de commissie betekent. [eiser] stelt dat punt 3 van de e-mail van 6 december 2017 een nieuwe verplichting inhoudt, maar zij heeft niets aangevoerd waaruit dit blijkt, mede afgezet tegen het feit dat [A] zelf op de zitting heeft verklaard dat hij wilde dat hij de commissie die hij telkens ontving
bleef ontvangen. Evenmin heeft [eiser] gemotiveerd waarom dit een aanvullende afspraak is ten opzichte van de commissieregeling van 1 november 2013. Wat is hier aanvullend aan en hoe verhoudt zich dat met de stelling dat dit een nieuwe afspraak zou zijn? [eiser] maakt dit niet duidelijk. Voor zover [eiser] betoogt dat partijen met punt 3 zijn afgeweken van artikel 63 van de partnerovereenkomst – in de zin dat commissies door zouden blijven lopen zolang er maar diensten werden afgenomen, ook als dit geen grondslag zou vinden in het contract dat door haar bemiddeling tot stand is gekomen zoals verwoord in 63 – heeft zij daarvoor geen feiten en omstandigheden aangevoerd. Dat had wel op haar weg gelegen, omdat dit een wezenlijke wijziging was van hetgeen tussen partijen gold en zij ook heeft aangegeven dat zij dat zelf nooit (meer) aan [gedaagden in HA ZA 25-138] heeft voorgehouden dat dit haar bedoeling was, noch bij de totstandkoming noch daarna.
Met inachtneming van de hiervoor vermelde Haviltex-maatstaf oordeelt de rechtbank dat [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] aan punt 3 van de e-mail van 6 december 2017 redelijkerwijs de betekenis mochten toekennen van een bevestiging namens [gedaagde in HA ZA 24-102] dat de overeengekomen commissieregeling na de aandelenoverdracht op dezelfde manier (qua afspraken) zou blijven doorlopen en dat zij redelijkerwijs mochten verwachten dat [eiser] begreep dat zij punt 3 zo hebben bedoeld. Hiermee is in lijn dat [gedaagde in HA ZA 24-102] na de aandelenoverdracht met betrekking tot de commissie aan [eiser] hetzelfde heeft gehandeld als voor de aandelenoverdracht. Van onbevoegde vertegenwoordiging door [gedaagden in HA ZA 25-138] is geen sprake.
6.11.
Partijen hebben een uitgebreid debat over de vraag of [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] bij de notaris een handtekening heeft gezet onder de tekst van de e-mail van 6 december 2017 om duidelijk te maken dat punt 3 tussen hen gold. De rechtbank vindt dit niet van belang omdat het – zoals hiervoor is overwogen – gaat om de vraag wat partijen hebben afgesproken. [gedaagden in HA ZA 25-138] en [gedaagde in HA ZA 24-102] betwisten niet dat [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] namens [gedaagde in HA ZA 24-102] de afspraak in punt 3 heeft gemaakt en of hij dan nog een handtekening onder de e-mail heeft gezet maakt dit niet anders.
6.12.
Dan is nog tussen partijen in geschil of deze afspraak deel uitmaakt van de koopovereenkomst en levering van de aandelen in [gedaagde in HA ZA 24-102] door [eiser] aan [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. Daarover kan de rechtbank kort zijn. Nee, want [gedaagde in HA ZA 24-102] is bij die afspraken over de aandelen geen partij. De bevestiging in punt 3 houdt enkel in dat deze aandelenoverdracht geen enkele invloed heeft op de regeling over de commissie aan [eiser] .
6.13.
Tussenconclusie 2: Punt 3 in de e-mail van 6 december 2017 van [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] houdt een bevestiging in namens [gedaagde in HA ZA 24-102] dat er na de aandelenoverdracht niets verandert met betrekking tot de afspraken over commissiebetalingen door [gedaagde in HA ZA 24-102] aan [eiser] .
Wijziging van de commissie
6.14.
Op 21 september 2023 heeft [gedaagde in HA ZA 24-102] aan [eiser] meegedeeld dat zij een ander platform zou gaan gebruiken en dat relaties van partner de keus zou worden geboden om te stoppen met [gedaagde in HA ZA 24-102] of een aansluiting te nemen op het nieuwe platform en daarvoor een nieuw contract te sluiten. Dat betekende dat de contracten van de relaties die tot stand zijn gekomen via partner zouden worden beëindigd. Over de beëindigde contracten van zijn relaties zou [eiser] vanaf 1 januari 2024 geen commissie meer ontvangen en de commissie voor de overige relaties zou worden aangepast naar 1%. [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] stellen dat het gebruik van het nieuwe platform tot gevolg had dat de clientèle van [gedaagde in HA ZA 24-102] commercieel moest worden benaderd met een calculatie en een offerte voor een nieuw contract met [gedaagde in HA ZA 24-102] . Voor elke klant moest een dergelijke kostencalculatie worden
opgesteld waarin duidelijk werd gemaakt wat de te behalen besparing zou zijn. Naast dat [gedaagde in HA ZA 24-102] een nieuw contract met haar klant moest zien af te sluiten was het ook veel werk om een relatie naar het nieuwe platform te migreren, aldus [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagden in HA ZA 25-138] .
6.15.
[eiser] is het niet eens met de beëindiging van de oude contracten en de wijziging van de commissie. Volgens haar verandert de omstandigheid dat nu diensten worden afgenomen die door een andere leverancier geleverd worden (via een ander platform) niets aan de verplichting van [gedaagde in HA ZA 24-102] om commissie te blijven betalen aan [eiser] . [eiser] voert aan dat zij de enige partner van [gedaagde in HA ZA 24-102] is die een dergelijke brief heeft ontvangen. Volgens haar wijst dat erop dat de actie om de commissieregeling te stoppen louter tegen [A] persoonlijk is gericht.
6.16.
De rechtbank oordeelt als volgt. In de partnerovereenkomst, waarvan de bepalingen op de commissieregeling tussen [eiser] en [gedaagde in HA ZA 24-102] van toepassing zijn, zijn onder meer de volgende definities en artikelen vermeld:
- Definities:
Dienst(en): de door [gedaagde in HA ZA 24-102] aangeboden telecommunicatiediensten welke staan omschreven in de specifieke dienstomschrijvingen welke door [gedaagde in HA ZA 24-102] aan Partner beschikbaar zijn gesteld.
Contracten: de contracten die Relaties hebben gesloten met [gedaagde in HA ZA 24-102] als gevolg van bemiddeling van Partner.
Relatie: een door Partner dan wel [gedaagde in HA ZA 24-102] benaderde (eind) gebruiker op de markt van
telecommunicatiediensten aan wie door Partner dan wel [gedaagde in HA ZA 24-102] een aanbod is gedaan voor
Diensten en waarmee een overeenkomst is gesloten met [gedaagde in HA ZA 24-102] .”
- artikel 63:
“Indien de via Partner gecontracteerde Relatie het Contract met [gedaagde in HA ZA 24-102] beëindigt, zal vanaf het moment van beëindiging van dat Contract geen rekening meer worden gehouden met deze Relatie bij het bepalen van de Commissie.”
- artikel 67:
“ [gedaagde in HA ZA 24-102] heeft te allen tijde het recht, door middel van een schriftelijke mededeling welke drie (3) maanden van tevoren zal worden verstuurd, de Commissiestructuur te herzien. Zij hoeft een herziening niet te motiveren, maar zal bijvoorbeeld aanleiding hebben van haar herzieningsrecht gebruik te maken indien Partner er niet in is geslaagd zijn Target Nieuwe Omzet te realiseren.”
- artikel 68:
“Indien de Commissiestructuur door [gedaagde in HA ZA 24-102] wordt herzien, wijzigt de Commissie welke Partner ontvangt op grond van de op dat moment geldende Commissiestructuur (Bijlage 1) voor op dat moment afgenomen Diensten door Relaties welke door Partner
zijn aangebracht niet. Een nieuwe Commissiestructuur is uitsluitend op na wijziging door Relaties afgenomen Diensten van toepassing welke worden afgenomen op basis van een nieuw Contract met een Relatie, of een Order voor een nieuwe Dienst.”
6.17.
[gedaagde in HA ZA 24-102] heeft om technische redenen voor een nieuw platform gekozen en biedt haar klanten de keuze om te stoppen met [gedaagde in HA ZA 24-102] of een nieuw contract te sluiten in verband met het nieuwe platform. In beide gevallen moet de klant het bestaande contract beëindigen. Op grond van artikel 63 van de partnerovereenkomst is [gedaagde in HA ZA 24-102] geen commissie meer verschuldigd aan [eiser] over deze beëindigde contracten van relaties van [eiser] . [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] heeft op de zitting gezegd dat voor de klanten van [eiser] die doorlopen de commissie per 1 januari 2024 is teruggezet naar 1%. Dit kon [gedaagde in HA ZA 24-102] doen zowel op grond van bijlage 1, waarin is vermeld: “De hoogte van de vergoeding kan per jaar worden bezien”, als op grond van artikel 67 van de partnerovereenkomst. [gedaagde in HA ZA 24-102] heeft bovendien voldaan aan het bepaalde in artikel 67 van de partnerovereenkomst, dat de herziening van de commissiestructuur drie maanden van tevoren moet worden meegedeeld. [gedaagde in HA ZA 24-102] hoeft volgens artikel 67 een herziening niet te motiveren, maar gelet op het voorbeeld dat in dat artikel wordt genoemd en het feit dat [gedaagde in HA ZA 24-102] al jaren maandelijks commissie aan [eiser] betaalt zonder tegenprestatie van [eiser] , is een dergelijke herziening van de commissiestructuur naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk (en dus ook toegestaan). En in dat licht bezien is het ook niet verwonderlijk dat andere partners van [gedaagde in HA ZA 24-102] geen brief over een herziening van de commissiestructuur hebben ontvangen. [gedaagde in HA ZA 24-102] heeft op de zitting aangevoerd dat zij deze commissie steeds is blijven betalen en [eiser] heeft dat niet betwist. Van opzegging, zoals [eiser] stelt, is dus geen sprake.
6.18.
Tussenconclusie 3: Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde in HA ZA 24-102] met de wijziging in de betaling van commissie aan [eiser] per 1 januari 2024 gehandeld conform de bepalingen in de partnerovereenkomst en de commissieregeling die tussen haar en [eiser] gelden.
6.19.
Met inachtneming van wat hierboven is geoordeeld, zullen hieronder achtereenvolgens de vorderingen van partijen worden beoordeeld.
verder in zaak 1in conventie
6.20.
Als
eerstevordert [eiser] een verklaring voor recht dat de commissieregeling van 1 november 2013 en de aanvullend gemaakte afspraken op 6 en 7 december 2017 bindend zijn voor partijen en hierdoor de commissieregeling door [gedaagde in HA ZA 24-102] niet per 1 januari 2024 eenzijdig beëindigd kan worden.
6.21.
Deze vordering is niet toewijsbaar. Zoals hiervoor is geoordeeld, wordt de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde in HA ZA 24-102] bepaald door de commissieregeling van 1 november 2013, maar mét de bepalingen van de partnerovereenkomst, en de e-mails van 6 en 7 december 2017 vormen daarop geen aanvulling. Daarbij komt dat de commissieregeling tussen partijen niet door [gedaagde in HA ZA 24-102] is beëindigd, zodat [eiser] ook geen belang heeft bij deze verklaring voor recht.
6.22.
Als
tweedevordert [eiser] [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen tot nakoming van de commissieregeling vanaf januari 2024 zolang een door [A] aangebrachte klant diensten afneemt van [gedaagde in HA ZA 24-102] .
6.23.
Deze vordering kan niet worden toegewezen, omdat zij te algemeen is geformuleerd. Er wordt namelijk geen rekening gehouden met het toepasselijke artikel 63 van de partnerovereenkomst, waarin is bepaald dat als de via partner gecontracteerde relatie het contract met [gedaagde in HA ZA 24-102] beëindigt, vanaf het moment van beëindiging van dat contract geen rekening meer zal worden gehouden met deze relatie bij het bepalen van de commissie. Dat betekent dat als een door [eiser] aangebrachte klant een contract (voor definitie zie 6.16) met [gedaagde in HA ZA 24-102] beëindigt, de commissie daarvoor voor [eiser] stopt, ook als die klant wel diensten blijft afnemen van [gedaagde in HA ZA 24-102] maar op basis van een contract dat niet via [eiser] tot stand is gekomen. De aan deze vordering verbonden dwangsom deelt het lot van de hoofdvordering en wordt ook afgewezen.
6.24.
Als
derdevordert [eiser] [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen tot (na)betaling van de te weinig betaalde commissie vanaf december 2019, althans over de afgelopen vijf jaren, primair begroot op € 156.492,29, subsidiair [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen om inzage te geven in haar omzetgegevens om de juiste commissievergoeding vast te stellen en toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.25.
[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat zij al geruime tijd het vermoeden heeft dat de aan haar betaalde commissie niet juist is en dat zij over de afgelopen vijf jaar een substantieel bedrag aan commissie te weinig heeft ontvangen. [eiser] probeert hierover al vanaf 2019 duidelijkheid te krijgen, maar wordt afgewimpeld door [gedaagde in HA ZA 24-102] . [eiser] heeft uiteindelijk pas vanaf 11 maart 2022 via een portal van [gedaagde in HA ZA 24-102] toegang gekregen tot de informatie betreffende de commissiefacturen. Maar via de portal kan maar tot twee jaar terug gekeken worden en bovendien staan een aantal van zijn relaties niet in de portal. [eiser] heeft onderzoek gedaan en uit de door haar gecontroleerde facturen blijkt dat zij 82% te weinig commissie heeft ontvangen, aldus [eiser] .
6.26.
[gedaagde in HA ZA 24-102] voert verweer. Zij stelt dat [eiser] inzage had in alle leveranties van [gedaagde in HA ZA 24-102] aan de klanten van [D] / [eiser] waar een aanspraak op commissie uit voortvloeide, tot aan 2022 via het portaal “Operator” en vervolgens vanaf 1 maart 2022 via het portaal “Mijn [gedaagde in HA ZA 24-102] ”. Als Partner heeft [eiser] de nodige inlogcodes gekregen en zij is aldus steeds in de gelegenheid geweest de gezonden afrekeningen te controleren en tijdig daarover - gemotiveerd - te reclameren. Indien [eiser] ervoor kiest die controle niet te doen, dan geschiedt dat voor eigen risico en met verval van haar recht ex artikel 61 van de partnerovereenkomst daarover achteraf, na verloop van een maand nadat de specificatie is verzonden, nog eens op een verkregen afrekening terug te komen, aldus [gedaagde in HA ZA 24-102] .
6.27.
Artikel 61 van de partnerovereenkomst luidt:
“De Partner is verplicht om de door [gedaagde in HA ZA 24-102] aangeleverde specificaties met de door hem aangebrachte Contracten als mede de berekende Commissie te controleren op juistheid. Onjuistheden dienen schriftelijk aan [gedaagde in HA ZA 24-102] bekend gemaakt te worden binnen 1 maand na ontvangst van de lijst door Partner. Indien binnen deze termijn geen reactie is ontvangen wordt Partner geacht akkoord te gaan met het overzicht.”
6.28.
De rechtbank oordeelt als volgt. [gedaagde in HA ZA 24-102] heeft gemotiveerd betwist (zie onder meer productie 10 bij incidenteel antwoord) dat [eiser] niet de mogelijkheid had om de maandelijkse specificaties over de commissie te controleren. Dat [eiser] die mogelijkheid had blijkt ook uit de berekening in het Excel overzicht van [eiser] zelf (productie 20 bij dagvaarding). [eiser] heeft onvoldoende concreet aangevoerd voor haar stelling dat de gegevens in de portals van [gedaagde in HA ZA 24-102] niet correct waren. De enkele blote stelling dat een aantal relaties van [eiser] die nog wel klant van [gedaagde in HA ZA 24-102] waren niet in de portal stonden, is onvoldoende overtuigend. Dit had concreet moeten worden gemaakt. Ook is onduidelijk wat er dan precies ontbrak, de omvang daarvan en bij welke relatie, etc. Daarbij speelt voor de rechtbank ook mee dat in het dossier bijzonder weinig correspondentie van de zijde van [eiser] is waaruit blijkt dat zij vindt dat de ontvangen commissie niet juist is en waarom. Slechts een aantal keren over een jarenlange periode maakt zij zeer algemene opmerkingen. Afgezet tegen artikel 61, dat is opgenomen in afdeling VII over Commissies van de partnerovereenkomst, is dat onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] te laat met haar klachten over de onjuistheid van de specificaties en de uitbetaalde commissie. Bij inzage in de omzetgegevens van [gedaagde in HA ZA 24-102] heeft [eiser] dus geen belang. Het beroep van [gedaagde in HA ZA 24-102] op artikel 61 van de partnerovereenkomst slaagt en de primaire en subsidiaire vorderingen worden daarom afgewezen.
6.29.
Als
vierdevordert [eiser] [gedaagde in HA ZA 24-102] te veroordelen tot (na)betaling van de te weinig betaalde commissie volgens afspraak van 22 september 2022
(de rechtbank begrijpt dat is bedoeld ‘2017’)over de afgelopen vijf jaren van € 1.908,44, althans van het bedrag zoals is gebleken na inzage in de administratie, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.30.
Voor wat betreft deze vordering verwijst de rechtbank naar wat is overwogen over de derde vordering van [eiser] . Ook deze vordering is niet toewijsbaar, omdat – gelet op artikel 61 van de partnerovereenkomst – te laat is geklaagd over de onjuistheid van de specificaties en de uitbetaalde commissie. En ook in dit geval heeft [eiser] geen belang bij inzage in de administratie van [gedaagde in HA ZA 24-102] .
Proceskosten
6.31.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen, inclusief de aangehouden kosten van het incident en de nakosten. De proceskosten van [gedaagde in HA ZA 24-102] worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat (incident)
614,00
(1 punt x € 614,00)
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.837,00
6.32.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
verder in zaak 1in reconventie
6.33.
[gedaagde in HA ZA 24-102] vordert als
eersteeen verklaring voor recht dat zowel de Partnerovereenkomst en de daarbij behorende Bijlage 1, de commissieregeling d.d. 1 november 2013 ondertekend, toepasselijk zijn op de rechtsrelatie tussen Partijen.
6.34.
Tussen partijen is niet in geschil dat er in de partnerovereenkomst verplichtingen als agent staan voor de partner – bijvoorbeeld om de markt actief te benaderen en zich in te spannen teneinde de Diensten van [gedaagde in HA ZA 24-102] te verkopen (artikel 18) – die niet gelden voor [eiser] en in zoverre is de partnerovereenkomst niet toepasselijk op de rechtsrelatie tussen partijen. De verklaring voor recht zoals gevorderd is daarom niet toewijsbaar.
6.35.
[gedaagde in HA ZA 24-102] vordert ten
tweedete verklaren voor recht dat op de gronden als in conventie weergegeven onder de randnummers 21 - 30 [gedaagde in HA ZA 24-102] met een beroep op art. 68 van de Partnerovereenkomst gerechtigd is geweest de commissiestructuur jegens [eiser] te wijzigen.
6.36.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 68 (zie 6.16) is opgenomen in afdeling VII van de partnerovereenkomst die als kop heeft ‘Commissies’ en gezien wat hiervoor is overwogen, geldt dit artikel tussen partijen. [gedaagde in HA ZA 24-102] mag in beginsel dus wijzigingen in de commissiestructuur doorvoeren conform artikel 68. Dat zij daartoe in dit geval gerechtigd was, kan niet geoordeeld worden, omdat onduidelijk is welke wijziging wordt bedoeld. De randnummers 21-30 waar [gedaagde in HA ZA 24-102] naar verwijst, zien daar niet op. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen.
6.37.
Ten
derdevordert [gedaagde in HA ZA 24-102] te verklaren voor recht dat ex. art. 55 van de Partnerovereenkomst de tussen Partijen gesloten Partnerovereenkomst per de datum van dit vonnis zal zijn beëindigd.
[gedaagde in HA ZA 24-102] stelt dat [A] al sedert 2017 geen enkele inspanning als partner pleegt en alleen maar een negatieve bijdrage levert aan de met [gedaagde in HA ZA 24-102] aangegane samenwerking. Volgens haar is er sprake van dat “van [gedaagde in HA ZA 24-102] redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat deze de overeenkomst voortzet”.
6.38.
Artikel 55 van de partnerovereenkomst luidt:
“55. Partijen zijn gerechtigd deze Overeenkomst op te zeggen zonder inachtneming van enige opzegtermijn wegens dringende
redenen. Dringende redenen zijn in elk geval:
• aanvraag tot of verlening van surseance van betaling aan een der partijen, faillissement van een der partijen of indiening van een aanvraag tot faillietverklaring van die partij, of enige andere omstandigheid waarbij Partner de vrije beschikking over (een gedeelte van) zijn vermogen verliest;
• het zodanig tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit deze Overeenkomst door een der partijen dat van de andere partij redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat deze de overeenkomst voortzet;
• ontbinding van of wijzigingen in de zeggenschap van, of wijzigingen in het leidinggevend personeel van Partner.”
6.39.
Zoals is overwogen onder punt 6.34, is tussen partijen niet in geschil dat [eiser] geen verplichtingen heeft als agent, dat was bij partijen bekend en al jaren geen probleem. Zij is dus in dat opzicht niet tekortgeschoten. De enkele omstandigheid dat tussen partijen een geschil is gerezen over de betaling van de commissie vormt naar het oordeel van de rechtbank ook geen dringende reden zoals bedoeld in artikel 55 van de partnerovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde in HA ZA 24-102] onvoldoende concreet gemaakt dat sprake is van een dergelijke dringende reden voor opzegging van de partnerovereenkomst. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
6.40.
[gedaagde in HA ZA 24-102] vordert ten
vierdede namens [eiser] gelegde conservatoire beslagen op te heffen.
6.41.
In artikel 704 lid 2 Rv is bepaald dat indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen van rechtswege het beslag vervalt, indien de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Uit artikel 705 lid 2 Rv volgt dat opheffing van een conservatoir beslag onder meer kan worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. De afwijzing van de vordering van de beslaglegger door de bodemrechter in eerste aanleg, rechtvaardigt echter niet zonder meer de opheffing van de beslagen. Ook in dat geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen (vgl. Hoge Raad 30 juni 2007, NJ 2007/483).
6.42.
De vorderingen van [eiser] in conventie zijn afgewezen, maar (nog) niet in kracht van gewijsde gegaan, zodat wordt toegekomen aan een belangenafweging.
[gedaagde in HA ZA 24-102] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat haar belang bij opheffing van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij handhaving daarvan. Deze vordering is daarom niet toewijsbaar.
Proceskosten
6.43.
[gedaagde in HA ZA 24-102] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2 punten x 0,5 x € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00
verder in zaak 2
6.44.
[eiser] vordert als
eerstete verklaren voor recht dat [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] ter zake het vanaf 1 januari 2024 niet meer nakomen van de commissieregeling door [gedaagde in HA ZA 24-102] . Zij baseert deze aansprakelijkheid op een of meer van de volgende grondslagen:
wanprestatie, schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en dwaling.
6.45.
[gedaagden in HA ZA 25-138] voeren gemotiveerd verweer.
6.46.
Uit wat hiervoor is geoordeeld, volgt dat er geen verplichting is van [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. ten aanzien van de commissieregeling. [gedaagden in HA ZA 25-138] heeft gehandeld namens [gedaagde in HA ZA 24-102] en [gedaagde in HA ZA 24-102] is haar verplichtingen jegens [eiser] nagekomen. Er is dus geen schade veroorzaakt bij [eiser] door het niet nakomen van de commissieregeling door [gedaagde in HA ZA 24-102] . Nergens uit blijkt dat [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. een eigen verplichting ten aanzien van de commissieregeling op zich hebben genomen en van wanprestatie van hen kan dus geen sprake zijn.
Er is ook geen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, want [gedaagden in HA ZA 25-138] bedoelden met de uitlating in punt 3 van de e-mail van 6 december 2017 [gedaagde in HA ZA 24-102] te binden en zij mochten redelijkerwijs verwachten dat [eiser] dat begreep (zie 6.10).
Verder stelt [eiser] zich op het standpunt dat zij de koopovereenkomst over de aandelen kan vernietigen wegens dwaling, omdat zij de onjuiste voorstelling van zaken had dat de commissieregeling niet eenzijdig door [gedaagde in HA ZA 24-102] beëindigd zou kunnen worden, wat te wijten is aan het nalaten van [gedaagden in HA ZA 25-138] om tijdens de onderhandelingen essentiële informatie te verstrekken over de mogelijkheid van beëindiging. Dit beroep op dwaling kan niet slagen. Om te beginnen maakt de commissieregeling geen onderdeel uit van de koopovereenkomst over de aandelen en is er ten tijde van de onderhandelingen over de aandelen ook geen
aanvullendeafspraak gemaakt over de commissieregeling, zoals [eiser] wel stelt. Bovendien heeft [gedaagde in HA ZA 24-102] de commissieregeling niet beëindigd per 1 januari 2024, maar gewijzigd, en wel op grond van bepalingen in de partnerovereenkomst en bijlage 1. Voor zover [eiser] bedoelt dat [gedaagde in HA ZA 24-102] de commissieregeling over de beëindigde contracten is gestopt, is dat gebeurd op grond van een regeling in de partnerovereenkomst die in de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde in HA ZA 24-102] al gold en – zo hebben [gedaagden in HA ZA 25-138] onweersproken gesteld – al vaker is toegepast. Er is daarom geen schending van de mededelingsplicht. [eiser] heeft onvoldoende gesteld voor haar beroep op dwaling.
De conclusie is dat er geen grond is voor aansprakelijkheid van [gedaagden in HA ZA 25-138] en dat de gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen.
6.47.
[eiser] vordert ten
tweedete verklaren voor recht dat [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V hoofdelijk met [gedaagde in HA ZA 24-102] ter zake de nakoming van de commissieregeling vanaf 1 januari 2024.
6.48.
In de dagvaarding (randnummer 52) heeft [eiser] gesteld dat zij vordert dat [gedaagden in HA ZA 25-138] tot voldoening van de commissieregeling gezamenlijk hoofdelijk veroordeeld worden met [gedaagde in HA ZA 24-102] in de procedure tussen [eiser] en [gedaagde in HA ZA 24-102] (zaak 1). Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is geen sprake van een veroordeling van [gedaagden in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde in HA ZA 24-102] en dus ook niet van een hoofdelijke veroordeling. De vordering wordt afgewezen.
6.49.
Onder
3, 4 en 5heeft [eiser] – samengevat – gevorderd dat [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. inzage moeten geven in de administratie van [gedaagde in HA ZA 24-102] met betrekking tot de commissieregeling dan wel actief medewerking moeten verlenen aan het verkrijgen van deze gegevens, op straffe van een dwangsom als zij daarmee in gebreke blijven.
6.50.
De rechtbank verwijst naar wat is overwogen in 6.24 tot en met 6.30 in zaak 1 tussen [eiser] en [gedaagde in HA ZA 24-102] . Ook in deze procedure geldt dat [eiser] geen belang heeft bij inzage en/of verkrijging van de betreffende gegevens. Deze vorderingen (inclusief de dwangsom) worden daarom afgewezen.
6.51.
Onder 6 en 7 heeft [eiser] gevorderd te bepalen dat de omvang van haar schade moet worden vastgesteld in een schadestaatprocedure en [gedaagde 2 in HA ZA 25-138] en/of [gedaagde 1 in HA ZA 25-138] B.V. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot daarop.
6.52.
Zoals hiervoor onder 6.46 is geoordeeld, is er geen grond voor aansprakelijkheid van [gedaagden in HA ZA 25-138] om de door [eiser] gestelde schade te vergoeden. Een schadestaatprocedure en een voorschot zijn daarom niet aan de orde. Deze vorderingen worden afgewezen.
6.53.
De overige stellingen en verweren hoeven geen bespreking meer, met uitzondering van de hierna te beoordelen aanspraak van [gedaagden in HA ZA 25-138] op een veroordeling van [eiser] in de reële proceskosten.
Proceskosten (en niet ontvankelijkheid)
6.54.
[gedaagden in HA ZA 25-138] stellen dat [eiser] misbruik van procesrecht maakt door hen onnodig in rechte te betrekken en dat dit een reële proceskostenvergoeding rechtvaardigt. De vorderingen van [eiser] zijn sowieso niet opeisbaar. [eiser] zou daarom niet ontvankelijk verklaard moeten worden. De discussie over wat er al dan niet door partijen is afgesproken over commissie ligt ter beoordeling voor in zaak 1. Als de weren van [gedaagde in HA ZA 24-102] slagen, dan is er sowieso géén sprake van door [eiser] geleden schade. En als de verweren van [gedaagde in HA ZA 24-102] (deels) niet slagen, is er geen grond waarop in deze procedure al kan worden geoordeeld dat [gedaagden in HA ZA 25-138] jegens [eiser] aansprakelijk zijn voor schade, aldus [gedaagden in HA ZA 25-138] .
6.55.
[eiser] voert gemotiveerd verweer.
6.56.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een veroordeling tot betaling van de werkelijk door de wederpartij gemaakte proceskosten uitsluitend kan worden uitgesproken in geval van bijzondere omstandigheden. Het gaat dan met name om misbruik van procesrecht en/of onrechtmatige daad. Daarvan is sprake als een evident ongegronde vordering is ingesteld of een evident ongegrond verweer is gevoerd, te weten een vordering of verweer gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de betreffende procespartij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan die partij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van
misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter (HR 6 april 2012, NJ 2012/233, Duka/Achmea).
6.57.
De gestelde bezwaren van [gedaagden in HA ZA 25-138] gaan niet op. Niet ontvankelijkheid van [eiser] is niet aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een evident ongegronde vordering van [eiser] . De door [gedaagden in HA ZA 25-138] gestelde omstandigheden voldoen niet aan de vereisten van de hiervoor vermelde maatstaf voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten. De proceskosten zullen daarom worden begroot op basis van het liquidatietarief.
6.58.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde in HA ZA 24-102] worden begroot op:
- griffierecht
2.995,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten x € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.601,00
6.59.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

7.De beslissing

De rechtbank
in zaak 1in conventie
7.1.
wijst het gevorderde af,
7.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 12.837,00, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
7.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na dit vonnis zijn betaald,
7.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordelingen onder 7.2 en 7.3,
in zaak 1in reconventie
7.5.
wijst het gevorderde af,
7.6.
veroordeelt [gedaagde in HA ZA 24-102] in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde in HA ZA 24-102] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
7.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordeling onder 7.6,
in zaak 2
7.8.
wijst het gevorderde af,
7.9.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 5.601,00, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
7.10.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na dit vonnis zijn betaald,
7.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordelingen onder 7.9 en 7.10.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.