ECLI:NL:RBOBR:2025:4950

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
11171618 EJ VERZ 24-260
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst hoofdconducteur wegens ernstig verwijtbaar handelen en verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft NS Reizigers B.V. verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een hoofdconducteur op basis van (ernstig) verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding. De belangrijkste reden voor het verzoek was het verwijt aan de werknemer dat hij een verboden stroomstootwapen tijdens meerdere diensten bij zich had gedragen en hierover onwaarheden had verklaard tijdens een intern onderzoek naar aanleiding van een incident op 16 maart 2024. Tijdens dat incident had de werknemer het stroomstootwapen gebruikt. NS had eerder volstaan met een formele waarschuwing, maar na nieuwe informatie over eerdere incidenten met het wapen, besloot NS de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De werknemer betwistte de beschuldigingen en NS kreeg een bewijsopdracht, maar slaagde er niet in om voldoende bewijs te leveren. De kantonrechter oordeelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet kon worden toegewezen, omdat NS niet had aangetoond dat de werknemer daadwerkelijk verwijtbaar had gehandeld. Het verzoek tot ontbinding werd afgewezen, en NS werd veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 11171618 EJ VERZ 24-260
Beschikking van 31 juli 2025
in de zaak van:
NS REIZIGERS B.V.,
gevestigd in Utrecht ,
verzoekende partij, tevens verwerende partij in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna te noemen: NS,
gemachtigde: mr. M.T. Fabels,
tegen
[verweerder],
wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verwerende partij, tevens verzoekende partij in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. T.M.A. Verhoeven.

1.Het vervolg van de procedure

1.1
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
de tussenbeschikking van 3 september 2024 en de daarin genoemde stukken, waarin aan NS een bewijsopdracht is verstrekt (hierna: de tussenbeschikking),
de akte houdend aanvullend bewijs aan de kant van NS van 17 september 2024 met producties 11 tot en met 16,
het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van NS van 23 januari 2025, waaruit volgt dat drie getuigen zijn gehoord,
het proces-verbaal van vervolg van het getuigenverhoor aan de zijde van NS van 3 april 2025, waaruit blijkt dat één getuige is gehoord en dat na afloop van het verhoor [verweerder] heeft gezegd af te zien van het horen van getuigen in het tegenverhoor,
de conclusie na getuigenverhoor van 9 mei 2025 aan de kant van NS,
de conclusie na getuigenverhoor van 26 mei 2025 aan de zijde van [verweerder] met producties 11 tot en met 16, waarin is gereageerd op wat hiervoor bij b), c), d) en e) is vermeld,
de akte houdende uitlating producties van 11 juni 2025 aan de kant van NS.
1.2
Tot slot heeft de kantonrechter nader bepaald dat vandaag eindbeschikking wordt gegeven.
2. De verdere beoordeling
Inleiding
2.1
NS en [verweerder] (hoofdconducteur) hebben in de kern een geschil over de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen hen moet worden ontbonden, en zo ja op welke grond en met welke consequenties (transitievergoeding en opzegtermijn). In deze beschikking wordt die vraag beantwoord en komt er dus een einde aan deze procedure tussen partijen. Deze beschikking is namelijk het vervolg op de tussenbeschikking, de daarna door NS uitgevoerde bewijsopdracht en vervolgens de schriftelijke reacties van partijen.
2.2
De directe aanleiding voor het door NS gedane ontbindingsverzoek zijn de
nahet geweldsincident door NS gesteld bekend geworden (en door [verweerder] betwiste) omstandigheden, te weten dat [verweerder] bewust en voor een langere periode met een verboden stroomstootwapen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft rondgelopen en dat hij daarover tegenover NS in strijd met de waarheid heeft verklaard. De kantonrechter benadrukt dat het handelen van [verweerder]
tijdenshet incident op 16 maart 2024 op zichzelf (met name zijn inzet van het stroomstootwapen waarbij twee reizigers en een collega van [verweerder] waren betrokken),
nietaan het ontbindingsverzoek ten grondslag ligt en dat daarover in deze zaak dan ook geen oordeel wordt gegeven. [1]
Terugblik tussenbeschikking, bewijsopdracht
2.3
De kantonrechter neemt over en blijft bij wat in de tussenbeschikking is overwogen en beslist. Samengevat komt dat hierop neer. De kantonrechter heeft de drie gronden waarop NS haar ontbindingsverzoek heeft gebaseerd beoordeeld. Dat zijn (in deze volgorde):
  • (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten (
  • verstoorde arbeidsverhouding (
  • een combinatie van omstandigheden van de hiervoor genoemde gronden (
Aan de e-grond heeft NS twee aspecten ten grondslag gelegd. Ook aan de g-grond heeft NS twee aspecten ten grondslag gelegd, waarvan één aspect exact hetzelfde is als bij de e-grond. Aan de i-grond zijn grotendeels dezelfde omstandigheden als bij de e- en g-grond ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat alle drie de gronden in meer of mindere mate met elkaar verweven zijn en dus niet los van elkaar kunnen worden gezien. Over alle gronden, bijbehorende aspecten en het daartegen door [verweerder] gevoerde verweer, heeft de kantonrechter in de tussenbeschikking in essentie het volgende overwogen.
e-grond
Er kan niet met de benodigde redelijke en voldoende mate van zekerheid worden gezegd dat [verweerder] bewust en voor een langere periode een verboden stroomstootwapen tijdens meerdere diensten met zich heeft gedragen (aspect 1), en daarmee dus (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld zodanig dat van NS in redelijkheid niet meer kan worden gevraagd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Hetzelfde geldt voor het bewust in strijd met de waarheid verklaren tijdens het (eerste) interne onderzoek (aspect 2). Ook dat is nog niet voldoende komen vast te staan. In dit kader is van belang dat aspect 2 voortvloeit uit aspect 1, en dus dat indien aspect 1 (het stroomstootwapen vaker en al langere tijd bij zich dragen tijdens werkdiensten) niet komt vast te staan, dan is het (zoals NS het noemt) bewust in strijd met de waarheid verklaren bij het interne onderzoek naar aanleiding van het incident op 16 maart 2024 (aspect 2) niet meer aan de orde. Met andere woorden: aspect 2 (bewust in strijd met de waarheid verklaren) is alleen dan relevant als aspect 1 (het stroomstootwapen vaker en al langere tijd bij zich dragen tijdens diensten) zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen vooralsnog niet op de e-grond wordt ontbonden. NS wordt in de gelegenheid gesteld van de voorgaande twee aspecten bewijs te leveren. [2] Verder is overwogen dat indien beide aspecten komen vast te staan, dit naar het oordeel van de kantonrechter een voldragen e-grond oplevert. [3] Dat zal dan leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bovendien is in die situatie sprake van
ernstigverwijtbaar handelen, waardoor [verweerder] geen recht heeft op een transitievergoeding en ook wordt er dan geen rekening gehouden met een opzegtermijn. [4]
g-grond
De beoordeling van de g-grond hangt samen met de beoordeling van de e-grond, omdat NS zich ter onderbouwing van de g-grond ook beroept op het in strijd met de waarheid verklaren bij het interne onderzoek naar aanleiding van het incident (aspect 2). [5] Bij de e-grond is overwogen dat NS dat aspect vooralsnog onvoldoende heeft aangetoond. Het andere aspect waarop NS zich ter onderbouwing van de g-grond beroept (te weten de negatieve uitlatingen van [verweerder] over NS op social media) is op zichzelf onvoldoende om te spreken van een duurzame en onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie zodanig dat van NS als werkgever in redelijkheid niet kan worden gevraagd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [6] Ontbinding op de g-grond is dan ook (nog) niet aan de orde.
i-grond
Omdat aan de i-grond voor een groot deel dezelfde omstandigheden als bij de e- en g-grond ten grondslag zijn gelegd, kan ook (nog) niet worden overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van deze grond. [7]
2.4
De in de vorige overweging bij de e-grond genoemde bewijsopdracht is bij 5.1 van de tussenbeschikking als volgt verwoord en heeft verder in deze eindbeschikking als uitgangspunt/vertrekpunt te gelden:
laat NS toe feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [verweerder] bewust en voor een langere periode een verboden stroomstootwapen tijdens meerdere diensten bij zich heeft gedragen en dat [verweerder] daarover bewust in strijd met de waarheid heeft verklaard tijdens het (eerste) interne onderzoek naar aanleiding van het incident op 16 maart 2024;
Bewijslevering
2.5
NS heeft op verschillende manieren invulling gegeven aan haar bewijsopdracht. Zij heeft zowel schriftelijk bewijs als getuigenbewijs overgelegd. Meer specifiek gaat het hierom.
2.6
Om te beginnen heeft NS schriftelijk bewijs overgelegd. Dat bewijs bestaat uit drie onderdelen.
2.6.1
In de eerste plaats gaat het om schriftelijke verklaringen van: [8]
1. de anonieme machinist, [9]
2. [A] (destijds stagiaire bij NS en werd begeleid door de anonieme machinist),
3. mevrouw [B] (manager service & operations regio zuid bij NS),
4. mevrouw [C] (HR-adviseur bij NS).
Alle vier de verklaringen zijn opgesteld op 12 respectievelijk 13 september 2024. De anonieme machinist en [A] hebben volgens NS samen gezien dat [verweerder] het verboden stroomstootwapen te voorschijn heeft gehaald op 14 februari 2024 op station [plaats 1] . [B] en [C] hebben de gesprekken met [verweerder] gevoerd op 18 april 2024 en 14 mei 2024, en zij waren aanwezig tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoekschrift op 6 augustus 2024 bij de kantonrechter.
2.6.2
In de tweede plaats heeft NS de gespreksaantekeningen van [C] overgelegd die zij op 18 april 2024 tijdens het gesprek heeft gemaakt. [10]
2.6.3
In de derde plaats heeft NS een document ingediend waarin screenshots zijn opgenomen van een deel van de daadwerkelijk gereden ritten van [verweerder] , de anonieme machinist en [A] op 14 februari 2024, en waaruit volgens NS blijkt dat zij allemaal samen waren op de genoemde dag op station [plaats 1] . [11]
2.7
Hoewel volgens NS uit het hiervoor beschreven schriftelijk bewijs voldoende volgt dat zij in haar bewijsopdracht is geslaagd, heeft NS er vervolgens voor gekozen om alle vier de hiervoor bij 2.6 genoemde personen ook onder ede door de kantonrechter te laten horen. Eerst zijn op 23 januari 2025 [A] , [B] en [C] gehoord. [12] Daarna is het getuigenverhoor op 3 april 2025 voortgezet en toen is [D] gehoord (eerder in deze procedure is hij aangeduid als “de anonieme machinist”, maar vanaf dat moment wenste [D] niet langer anoniem te blijven omdat “ [verweerder] toch wel weet dat ik die anonieme getuige was”). [13]
2.8
Daarna heeft NS schriftelijk geconcludeerd dat zij het opgedragen bewijs heeft geleverd.
2.9
[verweerder] heeft schriftelijk gereageerd op dit alles. Ook heeft [verweerder] nog een aantal nadere producties ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt dat NS niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. [14] Die producties betreffen achtereenvolgens: [15]
kaart en tijdlijn met locatie van [verweerder] op 14 februari 2024 uit app op werktelefoon van [verweerder] ,
betalingsbewijs Etos station [plaats 2] 17:05 uur,
screenshot website Etos met filiaalnummer [nummer 1] winkel station [plaats 2] en Google-zoekresultaat,
uittreksel treinposities.nl betreffende trein waarmee [verweerder] op 14 februari 2024 waarschijnlijk vanuit [plaats 2] in [plaats 1] aankwam,
uittreksel treinposities.nl betreffende trein waarmee [verweerder] op 14 februari 2024 waarschijnlijk in [plaats 1] keerde en mee naar [plaats 3] reed,
uittreksel treinposities.nl betreffende trein waarmee [verweerder] op 14 februari 2024 in [plaats 1] naar [plaats 3] had kunnen rijden, als hij niet gekeerd was.
Mede uit deze aanvullende producties blijkt in de optiek van [verweerder] dat het niet aannemelijk is dat hij op 14 februari 2024 is afgestapt op station [plaats 1] en dat hij [D] en/of [A] daar heeft getroffen. [16] Ook indien wel komt vast te staan dat hij op 14 februari 2024 op station [plaats 1] is geweest, is volgens [verweerder] niet komen vast te staan dat hij het stroomstootwapen toen ook daadwerkelijk bij zich droeg. [17] Daarnaast heeft [verweerder] niet verklaard wat [B] en [C] nu in deze procedure hebben verklaard over wat hij tijdens het gesprek op 18 april 2024 zou hebben gezegd. [verweerder] sluit zijn betoog af met de opmerking dat de verklaringen van de getuigen onbetrouwbaar en tegenstrijdig zijn met de (eigen) bewijsstukken. [18] Kortom, NS heeft niet voldaan aan haar bewijsopdracht.
2.1
Tot slot heeft NS gereageerd op de nadere producties van [verweerder] . Zij handhaaft haar standpunt dat zij wel degelijk is geslaagd in haar bewijsopdracht. De aanvullende producties van [verweerder] maken dat niet anders.
Waardering van het bewijs
2.11
De hoofdregel van het (civiele) bewijsrecht staat in artikel 152 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarin staat dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Dat betekent kort gezegd dat de rechter zelf bepaalt welke waarde hij hecht aan een bepaald bewijsmiddel.
2.12
Voor arbeidsrechtelijke procedures zoals deze zijn de zogeheten Mediant- en Decor-uitspraak van de Hoge Raad van belang voor de toepassing van het bewijsrecht in ontbindingsprocedures. [19] In de Mediant-uitspraak overwoog de Hoge Raad dat de wettelijke bewijsregels van overeenkomstige toepassing zijn in procedures strekkende tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De toepasselijkheid van die wettelijke bewijsregels brengt mee dat de werkgever de aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zal moeten stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, zal moeten bewijzen. Hoewel de Hoge Raad in de Mediant-uitspraak dus bevestigt dat de wettelijke bewijsregels van toepassing zijn in ontbindingsprocedures, benadrukt hij dat voor bewijs niet steeds vereist is dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar volstaat dat die feiten voldoende aannemelijk worden. De Hoge Raad overweegt in de Decor-uitspraak verder dat de rechter heeft te onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die – zo nodig na bewijslevering – zijn komen vast te staan, in
redelijkheidkan worden geoordeeld dat sprake is van de door de werkgever aangevoerde ontslaggrond, in dit geval dus de e-, g- en i-grond.
2.13
De kantonrechter is van oordeel dat NS er niet in is geslaagd om het bewijs te leveren. Dat heeft (mede) tot gevolg dat zowel het beroep op de e-, g- als i-grond niet slaagt en dus dat het verzoek van NS tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen. Daarbij worden de relevante passages uit de schriftelijke stukken en de getuigenverklaringen onder ede betrokken.
2.14
Vast staat dat [verweerder] op 16 maart 2024 toen hij aan het werk was als hoofdconducteur betrokken is geweest bij een incident met twee reizigers op station
[plaats 4] en dat hij tijdens dat incident een verboden stroomstootwapen bij zich had. [20] Hiermee staat echter nog niet vast dat [verweerder] dit verboden stroomstootwapen voor een
langere periode tijdens meerdere dienstenbij zich heeft gedragen zoals NS aanvoert ter onderbouwing van haar ontbindingsverzoek op de e-grond. Om aan te tonen dat dit wel degelijk het geval is geweest, heeft NS zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] in ieder geval
ookop 14 februari 2024 een verboden stroomstootwapen bij zich droeg als tijdens het incident op 16 maart 2024. Volgens NS heeft [verweerder] een stroomstootwapen op die dag aan [D] en [A] getoond tijdens een pauze in een verblijf (kantine) op station [plaats 1] . Een andere dag of dagen dan 14 februari 2024, heeft NS niet genoemd, laat staan onderbouwd. [verweerder] heeft hier in de kern tegenin gebracht dat hij op 14 februari 2024 niet op station [plaats 1] is geweest, althans dat hij daar niet uit de trein is gestapt.
2.15
De eerste vraag die dus moet worden beantwoord is of uit de bewijsmiddelen met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [verweerder] op 14 februari 2024 in een verblijf op station [plaats 1] is geweest al dan niet samen met [D] en/of [A] .
2.16
De kantonrechter is – op basis van de verklaringen van de getuigen [D] en [A] zowel in hun onderling verband als elk afzonderlijk beschouwd en gewogen, in samenhang met de verder overgelegde stukken en de door partijen daarop gegeven toelichting – voldoende overtuigd dat [verweerder] op 14 februari 2024 op station [plaats 1] is geweest (lees: uit de trein is gestapt om te pauzeren) en dat hij daar [D] en [A] heeft getroffen.
2.16.1
NS heeft dit namelijk gedetailleerd toegelicht en inzichtelijk gemaakt aan de hand van uitdraaien uit een intern dataverwerkingsprogramma van NS. Het gaat om het programma “Power BI”, waarin de gereden ritten van het personeel van NS zijn opgenomen. [21] Daaruit volgt onder meer welke route met welk treinnummer [verweerder] op welk tijdstip in de namiddag/vroege avond van 14 februari 2024 precies heeft afgelegd, en dus dat [verweerder] met trein [nummer 2] een vertrektijd uit [plaats 2] had van 17:20 uur en een aankomst in [plaats 1] van 17:58 uur, en daarna zat [verweerder] op trein [nummer 3] uit [plaats 1] met een vertrektijd van 18:35 uur en een aankomsttijd in [plaats 2] van 19:18 uur. Verder blijkt uit Power BI dat [D] en [A] ook in trein [nummer 2] zaten en tegelijkertijd met [verweerder] zijn aangekomen in [plaats 1] om 17:58 uur en ook dat zij vervolgens met trein [nummer 3] om 18:35 uur naar [plaats 2] zijn vertrokken. NS heeft als onderdeel 18 van de akte uitlating producties van 11 juni 2025 dit ook inzichtelijk gemaakt aan de hand van een overzicht met gekleurde lijnen per medewerker van NS, waaruit geen andere conclusie valt te trekken dan dat voornoemde drie personen op 14 februari 2024 in de namiddag/begin van de avond ruim een half uur op station [plaats 1] de tijd hadden om (samen) te pauzeren (namelijk tussen 17:58 uur en 18:35 uur). Daarnaast zijn er nog andere gegevens afkomstig uit Power BI die het voorgaande bevestigen (productie 16 van NS). Mede gelet op de door NS gegeven toelichting over het programma Power BI heeft de kantonrechter geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van informatie afkomstig uit dit programma, door NS onbetwist omschreven als een programma dat door veel grote ondernemingen in Nederland wordt gebruikt bij het verwerken van grote sets aan data waarbij exact gerealiseerde tijdstippen worden genoteerd en niet de vooraf geplande tijdstippen. In dit verband heeft de kantonrechter ook acht geslagen op de toelichting van NS dat de “eindtijd uitvoering” niet het moment is dat de trein een station binnenrijdt, maar de eindtijd inclusief wachttijd na binnenkomst op een station, en dat het gelet daarop mogelijk is dat de aankomsttijden van treinen [nummer 2] en [nummer 3] enkele minuten eerder zijn dan vermeld. Maar dan nog maakt dat geen verschil voor de conclusie dat [verweerder] samen met [D] en [A] ruim een half uur op station [plaats 1] heeft doorgebracht.
2.16.2
Tegenover de informatie uit het programma Power BI van NS heeft [verweerder] gewezen op informatie afkomstig uit enkele andere bronnen, zoals (naar later is gebleken) Google Maps (en dus geen app van NS op de werktelefoon van [verweerder] zoals NS voldoende aannemelijk heeft gemaakt) en www.treinposities.nl. Hieruit zou volgens [verweerder] blijken dat hij op de bewuste dag niet in [plaats 1] is afgestapt en dat hij daar [D] en/of [A] niet heeft getroffen. De bronnen waarop [verweerder] zich beroept, zijn echter geen directe (en daarmee de meest voor de hand liggende bronnen) van NS, zodat daaraan in deze situatie minder tot geen waarde kan worden gehecht. Dit geldt temeer omdat NS heeft toegelicht dat de door [verweerder] gehanteerde bronnen (achteraf) aanpasbaar zijn (dus kunnen afwijken van wat er daadwerkelijk is gebeurd). Zo heeft NS toegelicht dat Google haar applicatie Google Maps als volgt omschrijft:
“De Google Maps-tijdlijn is een persoonlijke kaart, op basis van je locatiegeschiedenis, waarmee je bezochte plaatsen, gebruikte routes en gemaakte reizen kunt onthouden. Je kunt je tijdlijn op elk moment bewerken en je locatiegeschiedenis verwijderen via Tijdlijn.” [22] Dat lijkt in dit geval ook gebeurd te zijn gelet op het blauwe icoontje rechtsonder wat zichtbaar is in de tijdlijn overgelegd als productie 11 van [verweerder] . Voor wat betreft informatie afgeleid van www.treinposities.nl, heeft NS terecht aangevoerd dat deze website niet wordt gerund door professionals maar door “treinhobbyisten” en ook is niet controleerbaar waar de op deze website genoemde tijden precies vandaan komen. [23] Mede daarom kan niet worden ingezien waarom informatie afkomstig uit voornoemde website voorrang zou genieten boven gegevens uit Power BI, een direct professioneel programma van NS als grootste spoorwegvervoerder. Het argument van [verweerder] dat op de website www.treinposities.nl informatie is te vinden die niet is terug te halen uit de (openbare) reisplanner van NS, maakt dat in elk geval niet anders.
2.16.3
Bovendien volgt uit de bronnen van [verweerder] niet per se dat sprake is van tegenstrijdigheden met de bronnen van NS, integendeel. Zo blijkt uit het geheel van stukken in dit dossier, dus van beide partijen, bijvoorbeeld dat het goed mogelijk is geweest dat [verweerder] op station [plaats 2] op 14 februari om 17:05 uur een pinbetaling bij Etos heeft gedaan. Daaruit volgt dan ook niet dat het standpunt van NS of het bewijs van NS onjuist of onbetrouwbaar is zoals [verweerder] met verwijzing naar de pinbetaling van Etos beargumenteert. [24] Daarnaast heeft [verweerder] op zijn beurt onvoldoende verklaard waarom (de gegevens afkomstig uit) het programma Power BI (productie 16) onvoldoende betrouwbaar zou zijn.
2.16.4
Tevens betrekt de kantonrechter in dit geheel de verklaringen van [D] en [A] . [A] bevestigt zowel in zijn schriftelijke verklaring als in de getuigenverklaring onder ede dat hij op 14 februari 2024 samen met [D] en [verweerder] op station [plaats 1] heeft “geschaft” (gepauzeerd). Hierin is [A] dus consequent. [D] heeft in zijn schriftelijke verklaring aangegeven dat hij in februari 2024 [verweerder] tijdens zijn pauze heeft gezien in het verblijf in [plaats 1] , en ook dat dit 14 februari 2024 geweest zou kunnen zijn. Onder ede heeft [D] eerst verklaard:
“U vraagt mij over het stroomstootwapen en wat ik daarover kan verklaren. Ik heb maar één keer gezien dat [verweerder] dat stroomstootwapen bij zich had. Dat was in februari 2024 op het station in [plaats 1] .”Daarna heeft [D] desgevraagd verklaard: “
(..) Nadat ik die verklaring met die data had afgelegd is NS gaan zoeken en is er een andere datum uitgekomen waarop [A] en ik met [verweerder] in [plaats 1] waren. NS heeft mij dat bericht vlak voor een weekend, maar ik weet niet meer wanneer dat was.” Ook [D] verklaring rept op dit punt over geen andere datum dan 14 februari 2024. Daarnaast heeft [B] onder ede verklaard dat [verweerder] zelf heeft gezegd dat hij “in een verblijf aan een machinist” het stroomstootwapen had laten zien. Specifiek verklaart zij hierover:
“Ik zei dus tegen [verweerder] dat er mensen waren geweest die verklaringen hadden afgelegd over dat hij een stroomstootwapen bij zich droeg. [verweerder] antwoordde daarop dat dat mogelijk ging om een machinist aan wie hij een keer in een verblijf het stroomstootwapen had laten zien en hem had gevraagd of die wist wat dat was. [verweerder] zei toen niet welke machinist dat was en over die keer over dat verblijf vertelde hij verder niets meer.”Ook dit wijst in de richting van het voordeel van NS, dus dat [verweerder] , [D] en [A] elkaar hebben gezien. Overigens heeft geen van partijen gesteld of is op een andere manier gebleken dat [verweerder] , [D] en [A] op een andere dag dan 14 februari tegelijkertijd op station [plaats 1] waren. Nu zowel NS als [verweerder] ervoor hebben gekozen om [verweerder] niet onder ede als getuige te laten horen, evenmin als zijn belangenbehartiger die ook tijdens het gesprek van 18 april 2024 aanwezig was, ontbreekt een getuigenverklaring onder ede van bedoelde twee personen die de verklaringen van voornoemde getuigen in een ander daglicht zouden kunnen zetten.
2.16.5
Alle andere argumenten van [verweerder] die zouden moeten leiden tot de conclusie dat hij niet op 14 februari 2024 op station [plaats 1] is geweest met [D] en [A] , acht de kantonrechter in het licht van wat hiervoor al is overwogen niet of minder van belang, los van de vraag of deze overige argumenten juist zouden zijn. Een voorbeeld van een ander argument is dat er volgens [verweerder] voor hem als hoofdconducteur geen reden was om op 14 februari 2024 af te stappen op station [plaats 1] bij een korte omkering aldaar. Dat is anders voor machinisten als [D] en [A] , aldus [verweerder] . [25] [D] verklaart hierover onder ede:
“ [plaats 1] is een keerpunt en dat betekent dat de machinist op dat station van de ene kant van de trein naar de andere kant moet lopen om weer het zelfde stuk terug te rijden.”Het moge zo zijn dat een machinist op station [plaats 1] in ieder geval moet uitstappen en een hoofdconducteur niet per se, maar uit wat hiervoor is overwogen acht de kantonrechter het onvoldoende aannemelijk dat [verweerder] in dit geval niet is uitgestapt. Anders gezegd: het is voldoende aannemelijk dat hij daar wel is uitgestapt en relatief kort heeft verbleven.
2.17
De tweede vraag die dient te worden beantwoord is of [verweerder] op 14 februari 2024 op station [plaats 1] een stroomstootwapen aan [D] en [A] heeft getoond. In dit verband is van belang dat het moet gaan om
hetzelfdeverboden stroomstootwapen dat [verweerder] op 16 maart 2024 tijdens het incident op station [plaats 4] bij zich droeg (en dat maakt dus onderdeel uit van de bewijsopdracht). Door NS is immers in het verzoekschrift steeds gesteld dat het gaat om het stroomstootwapen van 16 maart 2024 waarover [verweerder] heeft gezegd dit te hebben gekregen van een collega en dat hij daarover tijdens het (eerste) interne onderzoek in strijd met de waarheid heeft verklaard (zie bijvoorbeeld punt 28 en 32 van het verzoekschrift). Zo is het ook besproken tijdens de zitting op 6 augustus 2024. NS heeft niet aangevoerd dat [verweerder] beschikte over verschillende stroomstootwapens die hij tijdens werktijd bij zich had. De kantonrechter begrijpt dat NS in het algemeen niet wil dat haar personeel tijdens werktijd rondloopt met verboden wapens, zoals een verboden stroomstootwapen zoals [verweerder] op 16 maart 2024 heeft gedaan, maar van belang is om te realiseren dat de insteek van dit ontbindingsverzoek door NS is dat [verweerder] met dat specifieke wapen meerdere malen heeft rondgelopen op de trein (dus stroomstootwapen incident 16 maart 2024 in [plaats 4] is gelijk aan het stroomstootwapen op 14 februari 2024 in het verblijf in [plaats 1] ).
2.18
De kantonrechter gaat ervanuit dat [verweerder] tijdens het incident op 16 maart 2024 op station [plaats 4] een klein
rondobject (verboden stroomstootwapen) bij zich had. Dat is gebaseerd op het volgende.
2.18.1
In het proces-verbaal van bevindingen van buitengewoon opsporingsambtenaar [naam buitengewoon opsporingsambtenaar] dat naar aanleiding van het incident bij het eerste interne onderzoek van NS is opgemaakt (d.d. 19 maart 2024) staat dat:
“Ik zag dat hij een zwart rondvormige object tevoorschijn liet komen en daar een elektrische shock uit kwam”. [26]
2.18.2
De collega van [verweerder] ( [E] ) die bij het incident betrokken was, beschrijft het object dat [verweerder] tijdens het incident heeft gebruikt bij het eerste interne onderzoek op 20 maart 2024 als:
“(..) Het zag er anders uit dan dat ik dacht of wel eens gezien had. Dit was een klein rond dingetje”. [27]
2.18.3
[verweerder] heeft er zelf op 20 maart 2024 tijdens het eerste interne onderzoek (interview) bij NS over gezegd:
“Het is een klein ding van 8 cm.”Bij conclusie na getuigenverhoor heeft [verweerder] in punt 44 O (pagina 16) over het uiterlijk van het object geschreven:
“ [verweerder] kan bevestigen dat het ging om een kleine zwarte ring die om één enkele vinger geschoven kon worden en om dan mee te stoten.”Ook hieruit volgt dus dat het gaat om een klein rond object, met name uit de beschrijving dat het gaat om een ring.
2.19
Voor de beantwoording van de tweede vraag is dus relevant dat het moet gaan om een klein rond object.
2.2
Op basis van alle bewijsmiddelen en de daar door partijen op gegeven toelichting, is de kantonrechter van oordeel dat deze tweede vraag, in tegenstelling tot de hiervoor bij 2.15 geformuleerde eerste vraag, deels ontkennend moet worden beantwoord. Met andere woorden: de kantonrechter is er voldoende van overtuigd dat [verweerder] , [D] en [A] elkaar hebben getroffen op 14 februari 2024 in een verblijf op station [plaats 1] en dat [verweerder] toen aan [D] en [A] een object heeft getoond, maar niet van de omstandigheid dat [verweerder] toen hetzelfde (verboden) stroomstootwapen aan [D] en [A] heeft laten zien dat hij ook op 16 maart 2024 tijdens het incident op station [plaats 4] bij zich droeg.
2.20.1
De reden hiervoor is dat [D] en [A] weliswaar verschillend (en daarmee tegenstrijdig) verklaren over het uiterlijk van het object/stroomstootwapen dat [verweerder] op 14 februari 2024 aan [D] en [A] heeft laten zien en ook over wat hij al dan niet in hun bijzijn met het object zou hebben gedaan, maar [D] en [A] zijn wel consequent in hun verklaring dat het gaat om rechthoekig/vierkant object (ter grootte van en lijkend op een mobiele telefoon). Dat is wezenlijk iets anders dan een klein rond object (een kleine ring). [28] Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat [D] en [A] in de loop van de procedure hierover als volgt hebben verklaard:
Schriftelijke verklaring
Getuigenverhoor onder ede
[D]
-
Op vragen van de kantonrechter:
(…) hij liet mij een apparaatje zien. Toen ik het zag wist ik meteen dat het een taser was. Tenminste, ik zag een apparaatje wat helemaal zwart was en met twee sprieten aan de bovenzijde. Het was een soort blokje wat ongeveer zo groot was als een kleine mobiele telefoon. (…) Ik wist dat het een taser was, omdat ik zoiets ook ongeveer vijftien jaar geleden heb gezien op een Chinese markt in Tsjechië. Destijds pakte ik het op, omdat ik dacht dat het een telefoon was, en toen liet die Chinees op die markt mij zien dat het kon knetteren en dat het een taser was. [verweerder] liet mij dus dat apparaatje zien en hij liet het ook een keer knetteren. (…) Hij heeft het één keer laten zien en knetteren en toen weer opgeborgen (…) Ik weet dat [verweerder] het apparaatje heeft gebruikt, omdat ik dat zag en hoorde. Het was heel kort, maar ik heb het wel gezien. [verweerder] drukte op een knopje en toen zag ik een stukje stroom tussen die twee sprieten. Het was een kwestie van seconden.”
[A]
“De taser was zwart en had een soort gele band eromheen en zilveren dingen eraan.”
Op vragen van de kantonrechter:
(…) Het was een zwart apparaatje met een gele band en 2 stroompunten aan de bovenkant (dat zijn geen sprieten maar zilveren knobbeltjes). De taser was iets groter dan mijn mobiel (een Apple iPhone 13 mini) en ongeveer 3 a 4 centimeter dik. Ik wist dat het een taser was omdat ik zoiets wel eens heb gezien in een film Ik heb de taser geen geluid horen maken en ik heb ook niet gezien dat die stroompunten iets deden. (…)
Op vragen van mr. Verhoeven:
(…) [verweerder] pakte de taser vast in zijn hand, in een soort vuistgreep, liet hem zien en deed hem weer terug in zijn tas. (…) Wat ik heb gezien in [plaats 1] zag er niet zo uit als wat ik zie op die foto. Het ding wat [verweerder] op de foto in zijn hand heeft lijkt wat langer dan de
taser die ik heb gezien en ik zie ook niet op de foto de gele band die ik om de taser heb gezien.”
2.20.2
[A] verklaart tot twee keer toe dat de taser (bedoeld zal zijn stroomstootwapen) een zwart apparaatje was met een gele band eromheen. [D] heeft het daarentegen niet over een gele band. Dat is opvallend, omdat geel in verhouding tot zwart een kleur is die eruit springt en het dus voor de hand ligt dat iemand zich dit goed kan herinneren. Ook verklaren de getuigen anders op het punt of het object door [verweerder] is geactiveerd (geluid heeft gemaakt / geknetterd). [D] meent kort gezegd van wel en [A] van niet.
2.20.3
Daarnaast verklaren de getuigen verschillend over hun reacties direct nadat [verweerder] het object zou hebben getoond/aangezet en ook zijn hun verklaringen tegenstrijdig voor wat zij enige tijd later, op de trein, met elkaar hebben besproken. Volgens [A] zou [D] niets tegen [verweerder] hebben gezegd, terwijl [D] onder ede heeft verklaard dat hij gezegd zou hebben:
“pas daarmee op”.
2.20.4
Hoewel de verklaringen van [D] en [A] dus op meerdere punten van elkaar verschillen, is in ieder geval wel duidelijk dat zij het allebei niet hebben over een klein
rondobject wat [verweerder] zou hebben getoond. Ook dit is (net als de beweerdelijke gele band) een uiterlijk kenmerk dat meteen opvalt. De verklaringen van de heren wijzen eerder in de richting van een rechthoekig object, onder meer omdat [D] spreekt van “een blokje” en [A] het heeft over een iets ter grootte van een mobiele telefoon. In die zin komt wat [D] en [A] hebben gezien (verklaren) niet overeen met wat de buitengewoon opsporingsambtenaar, de collega van [verweerder] en bovenal [verweerder] zelf hebben verklaard over het uiterlijk van het stroomstootwapen (zie 2.18). Vast staat dat de buitengewoon opsporingsambtenaar en de collega van [verweerder] het stroomstootwapen op 16 maart 2024 in ieder geval hebben gezien. Daarbij komt dat [verweerder] tot twee keer toe (tijdens het eerste interne onderzoek bij NS en in de conclusie na getuigenverhoor) spreekt over een heel klein object (circa 8 cm, wat om één vinger geschoven kan worden). Ook die beschrijving strookt niet met wat [A] en [D] noemen. Qua grootte lijken [D] en [A] het te hebben over een object dat op zijn minst iets groter is.
2.20.5
Verder kan ook uit de schriftelijke verklaringen van [B] en [C] , en de daarna door hen gegeven verklaringen onder ede en de door [C] gemaakte gespreksnotities, niet met voldoende mate van zekerheid worden afgeleid dat [verweerder]
hetzelfdestroomstootwapen vaker bij zich heeft gedragen. Al deze bewijsmiddelen kunnen er weliswaar op wijzen dat [verweerder] vaker een stroomstootwapen bij zich heeft gedragen, maar niet dat het gaat om hetzelfde stroomstootwapen als op 16 maart 2024. De verklaringen zijn op dit punt te algemeen en bovendien bevatten al deze verklaringen van [B] en [C] geen nieuwe informatie. En juist dat “nieuwe / meerdere” is wel vereist, zoals in de tussenbeschikking onder 4.14 t/m 4.16 is overwogen. Zo verklaart [B] onder ede onder andere dat er mensen verklaringen hebben afgelegd dat [verweerder] een stroomstootwapen bij zich droeg (zie 2.16.4). Duidelijk is (inmiddels) dat dit gaat over [D] en [A] , en helder is dus ook dat zij anders verklaren over het uiterlijk van het stroomstootwapen dan wat NS heeft gesteld en waar de kantonrechter bij de bewijsopdracht vanuit gaat.
2.21
Aangezien uit het voorgaande al blijkt dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden gezegd dat [verweerder] op 14 februari 2024 hetzelfde verboden stroomstootwapen / object aan [D] en [A] heeft getoond als waar het om 16 maart 2024 over ging, hoeven de andere punten waar [verweerder] in zijn conclusie na getuigenverhoor een beroep op doet, niet meer te worden besproken. De conclusie is dus dat niet kan worden uitgesloten dat [verweerder] op de bewuste dag iets anders heeft laten zien. Anders gezegd: aspect 1 van de hiervoor 2.4 weergegeven bewijsopdracht is niet voldoende aannemelijk geworden. Dat alleen al heeft tot gevolg dat het beroep op de e-grond niet kan slagen, want indien aspect 1 niet komt vast te staan is aspect 2 (wat voortvloeit uit aspect 1) voor de beoordeling van de e-grond niet meer relevant.
2.22
Indien wel met een voldoende mate van zekerheid had kunnen worden vastgesteld dat [verweerder] op 14 februari 2024 een
ander(verboden) stroomstootwapen aan [D] en [A] heeft laten zien, dan acht de kantonrechter dit wel degelijk ernstig verwijtbaar en is er sprake van een voldragen e-grond wat leidt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar dat “andere” is niet door NS aan haar stellingen ten grondslag gelegd.
2.23
De bij 2.21 weergegeven conclusie heeft verder tot gevolg dat ook niet kan worden overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond. Voor de beoordeling van de g-grond resteert alleen nog aspect 2, dat wil zeggen:
in strijd met de waarheidverklaren over het bewust en voor een langere periode tijdens meerdere diensten bij zich dragen van een verboden stroomstootwapen
tijdens het (eerste) interne onderzoek naar aanleiding van het incident op 16 maart 2024. Omdat een
langere periode tijdens meerdere dienstenniet voldoende aannemelijk is geworden, kan [verweerder]
daaroverook niet in strijd met de waarheid hebben verklaard tijdens het (eerste) interne onderzoek. Immers volgens NS heeft [verweerder] tijdens het (eerste) interne onderzoek kort gezegd verklaard dat hij het stroomstootwapen toevallig bij zich had, bij wijze van incident / per ongeluk, terwijl later is gebleken dat hij het meerdere keren en voor een langere tijd bij zich had, aldus NS.
2.24
Op basis van wat hiervoor is overwogen, kan ook op basis van de i-grond niet worden overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Aan de i-grond zijn namelijk (gecombineerd) voor een groot dezelfde omstandigheden als bij de e- en g-grond ten grondslag gelegd. [29] De andere omstandigheden die NS aan de i-grond ten grondslag heeft gelegd (zoals in strijd handelen met het interne beleid van NS) heeft NS niet tot nauwelijks onderbouwd, zodat dit ook alleen daarom al geen reden kan zijn om over te gaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, in die zin dat van NS niet langer gevraagd kan worden de arbeidsovereenkomst voort te zetten.
Slotsom
2.25
De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet wordt ontbonden. Het verzoek van NS wordt daarom afgewezen. Dit brengt mee dat het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] niet meer aan de orde is, want dat ziet op de situatie dat de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter wordt ontbonden. [30] Bovendien heeft de kantonrechter daarover in 4.20 en 4.21 van de tussenbeschikking al een oordeel gegeven.
Proceskosten
2.26
NS is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verweerder] worden vastgesteld op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1
wijst het verzoek van NS af,
3.2
veroordeelt NS in de proceskosten, aan de kant van [verweerder] vastgesteld op € 949,00 en te vermeerderen met de eventuele explootkosten van de betekening van de beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.M.T. Franke, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2025.

Voetnoten

1.4.6 van de tussenbeschikking.
2.4.5, 4.7 t/m 4.17 van de tussenbeschikking.
3.4.20 van de tussenbeschikking.
4.4.21 en 4.22 van de tussenbeschikking.
5.4.23 van de tussenbeschikking.
6.4.24 van de tussenbeschikking.
7.4.25 van de tussenbeschikking.
8.Producties 11 t/m 14 van NS.
9.Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat in 4.9 t/m 4.13 van de tussenbeschikking al aandacht is besteed aan de verklaring van de anonieme machinist die op dat moment bekend was (zoals daar weergegeven in 3.12).
10.Productie 15 van NS.
11.Productie 16 van NS.
12.Proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van NS van 23 januari 2025.
13.Proces-verbaal van vervolg van het getuigenverhoor van 23 januari 2025 aan de kant van NS, gehouden op 3 april 2025.
14.Producties 11 tot en met 16 van [verweerder] .
15.De benaming van de hierna weergegeven producties is precies gelijk aan de bewoordingen die [verweerder] in het productieoverzicht voor de aanduiding van de producties heeft gebruikt.
16.Punt 38 van de conclusie na getuigenverhoor van [verweerder] .
17.Punt 39 van de conclusie na getuigenverhoor van [verweerder] .
18.Punt 79 van de conclusie na getuigenverhoor van [verweerder]
19.Hoge Raad 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 (Mediant) en Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182 (Decor).
20.Zie bijvoorbeeld 3.2 van de tussenbeschikking.
21.Zie in dit verband het overzicht wat is opgenomen bij productie 16 van NS gevoegd bij de akte houdend aanvullend bewijs aan de kant van NS van 17 september 2024, en de tabellen opgenomen onder punt 8 en 18 van de akte uitlating producties van NS van 11 juni 2025.
22.Punt 4 van de akte uitlating producties van 11 juni 2025 van NS.
23.Producties 14, 15 en 16 van [verweerder] en punten 13 t/m 15 van de laatste akte van NS.
24.Zie in dit verband producties 12 en 13 van [verweerder] en punten 7 t/m 11 van de akte uitlating producties van 11 juni 2025 van NS.
25.Punt 33 van de conclusie na getuigenverhoor van [verweerder] .
26.Productie 5 bij het verzoekschrift, en dan onderdeel 5.8 van dat rapport.
27.Productie 5 bij het verzoekschrift, en dan onderdeel 5.11 van dat rapport, pagina 41.
28.[verweerder] wijst hierop en licht dit toe onder punt 44 F, G en H van zijn conclusie na getuigenverhoor.
29.Zie punt 54 van het verzoekschrift.
30.2.5 van de tussenbeschikking.