ECLI:NL:RBOBR:2025:5175

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 augustus 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
25/1098 en 25/1205
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder dwangsom opgelegd aan eiser wegens overtredingen van het omgevingsplan

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 18 augustus 2025, wordt het beroep van eiser tegen de opgelegde lasten onder dwangsom behandeld. Eiser, eigenaar van een perceel in de gemeente Eersel, heeft bezwaar gemaakt tegen de lasten die zijn opgelegd vanwege meerdere overtredingen van het omgevingsplan. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overgangsrecht van toepassing is, en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Eiser had de lasten onder dwangsom niet kunnen weerleggen, en de voorzieningenrechter concludeert dat de handhaving door het college van burgemeester en wethouders niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De voorzieningenrechter verlengt de begunstigingstermijn voor de opgelegde lasten tot zes weken na de uitspraak, zodat eiser de kans krijgt om aan de lasten te voldoen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de eiser in het kader van het overgangsrecht en de noodzaak om aan de geldende bestemmingsplannen te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 25/1098 OWHAND
SHE 25/1205 OWHAND
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel, het college

(gemachtigde: mr. P.M.H.M. Bakermans).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de lasten onder dwangsom die aan eiser zijn opgelegd vanwege meerdere overtredingen van het omgevingsplan op zijn percelen. Eiser is het met de oplegging van deze lasten onder dwangsom niet eens en heeft beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De voorzieningenrechter verklaart in deze uitspraak het beroep ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit en de opgelegde lasten onder dwangsom, voor zover deze niet door het college zijn herroepen, in stand blijven. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. Het college heeft met het (primaire) besluit van 27 januari 2025 aan eiser lasten onder dwangsom opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Met het bestreden besluit van 27 januari 2025 op het bezwaar van eiser heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, heeft het de last onder dwangsom herroepen voor zover het de binnen “Bedrijf-2” gelegen oppervlakteverharding betreft en heeft het de last onder dwangsom voor het overige in stand gelaten. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
2.1.
Het college heeft op het beroep en het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het beroep en het verzoek op 12 augustus 2025 op zitting behandeld. Hierbij waren eiser, vergezeld door [naam], aanwezig alsmede de gemachtigde van het college.
2.3.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. [1]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Feiten en omstandigheden
3. Eiser is eigenaar van het kadastrale perceel [nummer], horende bij de [adres] in [plaats] (de locatie). Dit perceel is kadastraal gesplitst van de percelen [nummer] en [nummer], die in eigendom zijn van een derde, maar vormt daarmee wel één planologisch geheel.
3.1.
Naar aanleiding van een handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van de gemeente een controle uitgevoerd op de locatie. Tijdens deze controle is gebleken dat sprake is van overtredingen van het bestemmingsplan “[naam]” en daarmee van het omgevingsplan. Het college heeft eiser per brief van 21 november 2024 gewaarschuwd en aangegeven dat de overtredingen dienen te worden beëindigd.
3.2.
Het college heeft met de brief van 6 januari 2025 aan eiser het voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom kenbaar gemaakt.
3.3.
Met het (primaire) besluit van 27 januari 2025 heeft het college eiser gelast de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden. Aan de lastgeving is voldaan indien:
eiser de zeecontainer (2.40 meter breed en 6 meter lang) met daarin opslag van diverse materialen binnen vijf maanden verwijdert van de bestemming “Agrarisch met waarden- Landschap”;
eiser de acht ijzeren 'minicontainers’ (1 meter bij 1 meter) binnen 5 maanden verwijdert van de bestemming “Agrarisch met waarden- Landschap”;
eiser de zandwal gelegen aan de achterzijde van het perceel binnen 5 maanden verwijdert van de bestemming “Agrarisch met waarden-Landschap”;
eiser de oppervlakteverharding binnen de bestemming “Bedrijf-2” binnen 5 maanden verwijdert;
eiser de oppervlakteverharding groter dan 200 m2 binnen de bestemming “Agrarisch met waarden-Landschap” binnen 5 maanden verwijdert;
eiser beide overkappingen die buiten het bouwvlak zijn gesitueerd binnen 5 maanden verwijdert of deze binnen het bouwvlak situeert.
Indien niet tijdig of volledig aan de last is of niet meer wordt voldaan, verbeurt eiser een bedrag van € 10.000,00 ineens voor zover het de overtredingen 1 tot en met 3 betreft en een dwangsom van € 20.000,00 ineens voor zover het de overtredingen 4 tot en met 6 betreft. Eiser kan daarmee in totaal € 90.000,00 verbeuren.
3.4.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3.5.
Met het bestreden besluit van 13 mei 2025 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, heeft het de last onder dwangsom herroepen voor zover het de binnen “Bedrijf-2” gelegen oppervlakteverharding betreft (last 4) en heeft het de last onder dwangsom voor het overige in stand gelaten.
3.6.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Toetsingskader
4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Op grond van de artikelen 22.1 en 22.2, eerste lid, van de Ow in samenhang bezien met artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet bestaat vanaf 1 januari 2024 het omgevingsplan van de gemeente Eersel uit een tijdelijk deel (het zogenoemde omgevingsplan van rechtswege). Naast onder meer de in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet genoemde besluiten, zoals geldende bestemmingsplannen, bestaat dit tijdelijk deel ook uit de omgevingsplanregels van rechtswege (de zogenoemde bruidsschat).
Op de locatie was vóór 1 januari 2024 het bestemmingsplan “[naam]” van kracht. Dat bestemmingsplan maakt daarom nu onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente. Op grond van dit bestemmingsplan rust op de locatie gedeeltelijk de enkelbestemming “Bedrijf-2” met de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 5.2” en gedeeltelijk de enkelbestemming “Agrarisch met waarden – Landschap” en de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 5.2”, met functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – beekdal’.
Het beroep op het overgangsrecht
5. Eiser stelt, onder verwijzing naar het overgangsrecht, dat geen sprake is van een overtreding. Zowel wat de oppervlakteverhardingen als de opslag betreft, meent eiser dat deze gedragingen al vóór inwerkingtreding van het geldende bestemmingsplan zijn aangevangen. Eiser verwijst hierbij naar luchtfoto’s, waaruit volgens hem volgt dat vóór inwerkingtreding van het bestemmingsplan al een oppervlakteverharding op de gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschap” aanwezig was en dat deze gronden ook altijd zijn gebruikt voor opslag. Tijdens de zitting heeft eiser daarbij toegelicht dat op de luchtfoto’s van het college weliswaar alleen zand te zien is, maar dat daaronder een oppervlakteverharding ligt. Ook de aanwezige oppervlakteverharding op de gronden met de bestemming “Bedrijf-2” is volgens eiser altijd al aanwezig geweest.
5.1.
Het college betwist dat een geslaagd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan. Uit luchtfoto’s van 2019 tot en met 2022 blijkt volgens het college dat er op de bestemming “Agrarisch met waarden-Landschap” geen oppervlakteverharding maar zand aanwezig was. Eerst in 2023 is begonnen met de aanleg van een verharding op deze gronden en deze is pas voltooid in 2024. Ten tijde van het in werking treden van het bestemmingsplan was niet al sprake van gebruik dat strijdig is met het vigerende bestemmingsplan, waardoor het overgangsrecht volgens het college niet van toepassing is. Het college merkt daarbij op dat ook geen geslaagd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan als de gedraging op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan ook al niet toegestaan was. Bovendien mag het gebruik van die gronden niet langer dan een jaar gestaakt worden. Omdat de activiteiten ook onder het destijds geldende bestemmingsplan niet waren toegestaan en omdat de oppervlakteverharding er in ieder geval tussen 2019 en 2022 niet was, kan eiser ook daarom geen geslaagd beroep doen op het overgangsrecht, aldus het college.
5.2.
Artikel 31.2 van de planregels luidt:
“a Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.”
5.3.
Op grond van (vaste) rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is eiser daarin niet geslaagd. Daargelaten of onder het zand een oppervlakteverharding was gerealiseerd ten tijde van het in werking zijn van het vorige bestemmingsplan, was ook onder dat bestemmingsplan dit gebruik al niet toegestaan. Dat heeft het college desgevraagd tijdens de zitting verklaard en eiser heeft dat niet betwist. Datzelfde geldt voor de opslag. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten waarvoor aan hem een last onder dwangsom is opgelegd onder het vorige bestemmingsplan waren toegestaan.
Het betoog slaagt niet.
Is handhavend optreden in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
6. Eiser stelt dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij geeft aan dat op het naastgelegen perceel (van de verzoeker om handhaving) ook zandwallen en oppervlakteverhardingen aanwezig zijn. Ter plaatse is een controle uitgevoerd, maar vervolgens heeft volgens eiser geen aanschrijving plaatsgevonden.
6.1.
Het college stelt dat op het naastgelegen perceel door toezichthouders een controle is uitgevoerd, waarbij is geconstateerd dat een oppervlakteverharding aanwezig is binnen de bestemming “Agrarisch met waarden-Landschap” en een zandwal aanwezig is binnen de bestemming “Waarde-Archeologie 5.2”, en dat naar aanleiding van de geconstateerde overtredingen een waarschuwingsbrief is verstuurd. Omdat het perceel inmiddels is verkocht, is het handhavingstraject komen te vervallen, waarna ambtshalve een nieuw handhavingstraject is gestart tegen de nieuwe eigenaar van het perceel.
6.2.
De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat gelijke gevallen in dit geval ongelijk worden behandeld. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft het college aangegeven dat er wel degelijk handhavend wordt opgetreden tegen de overtredingen op het naastgelegen perceel en het college heeft ter onderbouwing van die stelling ook een kopie van een waarschuwingsbrief overgelegd. Gelet op die omstandigheid, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat handhavend optreden ten aanzien van eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou zijn. Het enkele feit dat aan eiser al een last onder dwangsom is opgelegd en aan de (nieuwe) eigenaar van het naastgelegen perceel nog niet, maakt dat niet anders. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat ten aanzien van het perceel van eiser een handhavingsverzoek is ingediend en dat het college desgevraagd heeft aangegeven dat handhavingsverzoeken in de regel een hogere prioriteit krijgen dan ambtshalve te nemen handhavingsbesluiten.
6.3.
Nu voor de voorzieningenrechter voldoende is komen vast te staan dat tegen de overtredingen op het naastgelegen perceel ook handhavend zal worden opgetreden, met welke procedure het college reeds is gestart, en voorts is komen vast te staan dat ten aanzien van eisers perceel een handhavingsverzoek is ingediend en niet met betrekking tot het naastgelegen perceel, kunnen de volgens eiser ontbrekende stukken die het college ten onrechte niet zou hebben overgelegd niet leiden tot een ander oordeel.
Het betoog slaagt niet.
Is het bestreden besluit overigens onzorgvuldig?
7. Eiser betoogt verder dat het bestreden besluit in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, en dan met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij stelt daartoe dat hij na het opleggen van de last onder dwangsom is gebeld door een ambtenaar van de gemeente en dat die heeft aangegeven dat een fout is gemaakt bij het opleggen van de last voor zover het de oppervlakteverharding betreft. Eiser leidt daaruit af dat de last (te) lichtvaardig is opgelegd, hetgeen onzorgvuldig is.
7.1.
Het college stelt dat de fout waarnaar eiser verwijst met het bestreden besluit is hersteld. Dat betrof het ten onrechte opleggen van een last onder dwangsom voor zover het de oppervlakteverharding binnen de bestemming “Bedrijf-2” betreft. Dat deel van het primaire besluit is met het bestreden besluit herroepen. Volgens het college is het bestreden besluit daarmee niet onrechtmatig en de opgelegde last onder dwangsom ook niet (meer).
7.2.
De voorzieningenrechter is met het college van oordeel dat met het bestreden besluit sprake is van een herroeping van het primaire besluit voor zover het de last onder dwangsom betreft die ziet op de oppervlakteverharding op gronden met de bestemming “Bedrijf-2”. Dat betekent dat niet langer een last onder dwangsom hiervoor aan eiser is opgelegd. Het gebrek in het primaire besluit is daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter hersteld.
Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit en het gewijzigde primaire besluit (dus met uitzondering van last 4) in stand blijven.
8.1.
De voorzieningenrechter realiseert zich dat, omdat het beroep niet slaagt, door eiser direct na verzending van deze uitspraak dwangsommen kunnen worden verbeurd. Het college heeft namelijk het primaire besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom geschorst totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. Gelet op die omstandigheid acht de voorzieningenrechter het redelijk om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij wijze van ordemaatregel de gestelde begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de verzending van deze uitspraak. Dat betekent dat eiser zes weken de tijd heeft om aan de opgelegde lasten (met uitzondering van last 4) te voldoen.
8.2.
In aanmerking genomen dat het hier alleen om een in het belang van eiser genomen ordemaatregel gaat, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het college tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen. Gelet daarop bestaat evenmin aanleiding om het college te gelasten het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom wordt verlengd tot
zes weken na de verzending van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Oosterveer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:113, en van