Op 25 augustus 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], een voorlopige voorziening vroegen tegen een last onder dwangsom die door de burgemeester van Eindhoven was opgelegd. De burgemeester had op 25 juli 2025 aan verzoeker 1 een last onder dwangsom opgelegd omdat hij een openbare inrichting exploiteerde zonder de vereiste vergunning. Verzoekers maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om de last te schorsen voor de duur van de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 augustus 2025 behandeld, waarbij zowel verzoekers als de gemachtigden van de burgemeester aanwezig waren.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen. In de beoordeling werd vastgesteld dat de dwangsom inmiddels was volgelopen, omdat verzoeker 1 de exploitatie van de onderneming had voortgezet. Dit verminderde het spoedeisende karakter van het verzoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bewijs was van de inkomenspositie van verzoekers dat zou aantonen dat zij in een onomkeerbare situatie zouden komen door de invordering van de dwangsom. Bovendien was de burgemeester nog niet tot een beslissing over de invordering van de dwangsom gekomen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er op dat moment geen zwaarwegend belang was aan de zijde van verzoekers om een voorlopige voorziening te treffen, en dat het verzoek daarom moest worden afgewezen. Er was ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.