ECLI:NL:RBOBR:2025:6691

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
C-01-416777 - KG ZA 25-316
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding verbod verkoop landbouwperceel door provincie Noord-Brabant in het kader van Didam-problematiek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een agrariër, aangeduid als [eiser], en de Provincie Noord-Brabant, aangeduid als de provincie. De zaak betreft een verbod op de verkoop van landbouwperceel [kadastrale aanduiding 2] door de provincie aan een andere agrariër, [E]. De eiser stelt dat de provincie onrechtmatig handelt door het perceel te verkopen zonder een openbare selectieprocedure te houden, zoals vereist door het Didam-arrest van de Hoge Raad. De provincie heeft echter betoogd dat er geen sprake is van een voornemen tot verkoop en dat zij in redelijkheid mocht aannemen dat [E] de enige serieuze gegadigde was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de provincie niet gehouden was om een selectieprocedure te houden, omdat zij voldoende had gemotiveerd dat er slechts één serieuze gegadigde was. Bovendien heeft de rechter overwogen dat de belangenafweging in het voordeel van de provincie uitvalt, omdat de verkoop van het perceel aan [E] noodzakelijk is voor het behalen van natuurdoelen. De vordering van de eiser is afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/416777 / KG ZA 25-316
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
vertegenwoordigd door haar maten:
[maat 1] ,
[maat 2] en
[maat 3] ,
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaten: mr. B. Kaya en mr. E.C.M. Braun,
tegen
DE PROVINCIE NOORD-BRABANT,
te 's-Hertogenbosch,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de provincie,
advocaat: mr. E. Aerts.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding
- het herstelexploot van 25 augustus 2025 met 6 producties
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 21b
- de mondelinge behandeling van 11 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de spreekaantekeningen van mr. Kaya en mr. Braun
- de pleitaantekeningen van mr. Aerts.

2.De feiten

2.1.
Landgoed [naam landgoed] (hierna te noemen: het landgoed) gelegen nabij Budel is aangewezen als Natura-2000 gebied met de bedoeling het gebied om te vormen tot natuurgebied.
2.2.
Vereniging Natuurmonumenten vervult daarbij de zogenaamde trekkersrol.
2.3.
Het landgoed is eigendom van de familie [A] (hierna te noemen: de landeigenaar).
2.4.
Een deel van het landgoed werd tot voor kort door de landeigenaar verpacht aan een vijftal agrariërs op basis van langjarige pachtovereenkomsten.
2.5.
[eiser] is één van die agrariërs.
2.6.
Natuurmonumenten heeft rentmeester mevrouw [B] (hierna te noemen: [B] ) eind 2020 opdracht gegeven om te komen tot beëindiging van de pachtovereenkomsten.
2.7.
[B] heeft in dat kader onder meer gesprekken gevoerd met de landeigenaar en de agrariërs. Aanvankelijk was de inzet daarbij om te komen tot pachtverplaatsing, waarbij de agrariërs vervangende pachtgronden tot hun beschikking zouden krijgen gelegen buiten het ontwikkelgebied.
2.8.
[eiser] heeft zich in de onderhandelingen laten bijstaan door een adviseur, de heer [C] (hierna te noemen: [C] ).
2.9.
Nabij het landgoed liggen twee landbouwpercelen die eigendom zijn van de provincie en die bedoeld zijn om te worden ingezet als ruilperceel. Het gaat om de percelen [kadastrale aanduiding 1] en [kadastrale aanduiding 2] .
2.10.
[eiser] heeft beide percelen van 1 april 2022 tot 1 januari 2024 geliberaliseerd gepacht van de provincie.
2.11.
[C] heeft in april en juli 2022 namens [eiser] verzocht aan [B] of pachtafkoop in plaats van pachtverplaatsing ook mogelijk is.
2.12.` In 2023 heeft in dat kader een taxatie plaatsgevonden van de door [eiser] gepachte gronden.
2.13.
[C] heeft in de gesprekken met [B] medio 2023 te kennen gegeven dat [eiser] de kwaliteit van de percelen [kadastrale aanduiding 1] en [kadastrale aanduiding 2] niet goed genoeg vindt als ruilpercelen. Om perceel [kadastrale aanduiding 2] daarvoor geschikt te maken zouden verbeterwerkzaamheden moeten plaatsvinden in de vorm van het egaliseren en verbeteren van de grond en het aanbrengen van een beregeningsinstallatie.
2.14.
In een e-mail van 15 augustus 2023 heeft [C] aan [B] onder meer het volgende geschreven:
Hierbij de analoog aan de taxatie [D] hierbij de doorrekening van de verschillende varianten:
Variant 1: Volledige pachtafkoop: € 565.351,-- en Provincie behoudt 4.87.90 ha ten behoeve van verkoop of gebruik voor andere pachtverplaatsingen.
Variant 2: Gedeeltelijke pachtafkoop i.cm. pachtruil van 3.10.90 ha : € 411.498,-- en Provincie behoudt 1.77.00 ha ten behoeve van verkoop of gebruik voor andere pachtverplaatsingen.
Variant 3: Gehele pacht afkoop [naam landgoed] i.c.m. pachtruil 1.36.00 ha en extra reguliere pacht 3.51.90 ha: € 498.085,--
2.15.
[C] heeft in daarop volgende gesprekken aangegeven dat de voorkeur van [eiser] uitgaat naar variant 1, dus pachtafkoop.
2.16.
In augustus 2024 wordt de pachtgrond van [eiser] opnieuw getaxeerd in het kader van een pachtafkoop.
2.17.
Op 5 november 2024 hebben [eiser] en de landeigenaar pachtbeëindigingsovereenkomsten ondertekend. De overeenkomsten zijn geaccordeerd door de grondkamer.
2.18.
Ook met drie van de vier andere agrariërs is overeenstemming bereikt over pachtafkoop.
2.19.
De andere agrariër, [E] , is niet akkoord gegaan met een volledige pachtafkoop. [E] heeft meegedeeld dat zij de mogelijkheid wil om een vervangend perceel te verwerven in combinatie met een lagere pachtafkoopsom.
[E] heeft in dat kader aangegeven geïnteresseerd te zijn in het verwerven van perceel [kadastrale aanduiding 2] .
2.20.
De provincie heeft in een e-mail van 20 november 2024 aan [B] bericht dat zij bereid is om [kadastrale aanduiding 2] te verkopen als onderdeel van de pachtbeëindiging binnen het landgoed.
2.21.
Op 30 januari 2025 heeft de provincie in het Provinciaal blad van Noord-Brabant het voornemen bekendgemaakt tot verkoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] aan [E] en perceel [kadastrale aanduiding 1] aan de landeigenaar.
In het bericht wordt ieder die meent ook als een serieuze gegadigde in aanmerking te komen voor de koop van de percelen verzocht dat binnen 20 dagen gemotiveerd kenbaar kan maken.
2.22.
Bij e-mail van 17 februari 2025 heeft [eiser] aan de provincie kenbaar gemaakt dat zij meent in aanmerking te komen voor het verwerven van perceel [kadastrale aanduiding 2] .
[eiser] geeft daarbij aan dat zij tegenover [B] meermaals zou hebben aangegeven open te staan voor de aankoop van het perceel maar dat hen die optie nooit is geboden.
[eiser] verzoekt de provincie daarom het voorgenomen besluit te herzien en [eiser] ook de mogelijkheid tot aankoop van het perceel te bieden.
2.23.
Op 12 maart 2025 heeft [eiser] haar zienwijze tijdens een gesprek met de provincie toegelicht.
2.24.
Bij brief van 28 mei 2025 heeft de provincie aan [eiser] bericht dat zij bij haar standpunt blijft dat voor de verkoop van het perceel geen openbare selectieprocedure hoeft te worden gehouden, omdat kort gezegd de beoogd koper ( [E] ) als enige serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop.
2.25.
Op 5 juni 2025 heeft de provincie in het Provinciaal Blad bekend gemaakt dat zij perceel [kadastrale aanduiding 2] heeft verkocht aan [E] .
2.26.
De provincie heeft met [E] inmiddels een tweetal overeenkomsten gesloten: een koopovereenkomst voor perceel [kadastrale aanduiding 2] onder de opschortende voorwaarde dat de transactie de “Didam-toets” doorstaat en een pachtbeëindigingsovereenkomst met de keuze voor ofwel een volledige pachtafkoop of pachtafkoop in combinatie met de aankoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat – om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de provincie te verbieden om perceel [kadastrale aanduiding 2] te verkopen en/of leveren aan [E] zo lang er geen openbare selectieprocedure heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat [E] de aangewezen koper is van het perceel, op straffe van een dwangsom van € 100.000,--;
II. de provincie te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering -samengevat- het volgende ten grondslag.
De provincie handelt onrechtmatig jegens [eiser] . Door perceel [kadastrale aanduiding 2] te verkopen aan [E] handelt de provincie in strijd met artikel 3:14 BW. De provincie heeft bij de uitoefening van haar privaatrechtelijke bevoegdheid om het perceel te verkopen namelijk niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en meer in het bijzonder het gelijkheids-en transparantiebeginsel in acht genomen.
Ut het Didam-arrest van de Hoge Raad volgt dat een overheidslichaam dat een onroerende zaak wenst te vervreemden gelijke kansen moet bieden aan alle (potentiële) gegadigden.
Dat impliceert dat vooraf een selectieprocedure moet worden gehouden.
Alleen in geval er slechts één serieuze gegadigde is mag daarvan worden afgezien.
De provincie heeft niet deugdelijk onderbouwd dat [E] de enige serieuze gegadigde is.
[eiser] is van mening dat ook zij een serieuze gegadigde is.
[eiser] had daarom in de gelegenheid moeten worden gesteld om op basis van vooraf kenbare en objectieve criteria mee te dingen naar verwerving van het perceel. Die mogelijkheid is haar ten onrechte niet geboden..
3.3.
De provincie voert -samengevat- het volgende verweer.
De provincie stelt zich primair op het standpunt dat de regels uit het Didam-arrest in dit geval niet van toepassing zijn.
Die gelden alleen als sprake is van een voornemen tot verkoop door een overheidslichaam. Daarvan is in dit geval geen sprake. De provincie heeft zelf nooit het voornemen gehad om perceel [kadastrale aanduiding 2] te verkopen. Het initiatief tot aankoop kwam van [E] .
Subsidiair stelt de provincie zich op het standpunt dat de Didam-regels niet zijn geschonden.
De provincie mocht [E] in redelijkheid aanmerken als de enige serieuze gegadigde voor de aankoop van het perceel.
[eiser] wist namelijk dat de percelen [kadastrale aanduiding 1] en [kadastrale aanduiding 2] beschikbaar waren maar heeft deze destijds zelf aangemerkt als kwalitatief ondermaats.
[eiser] heeft ook zelf niet het initiatief genomen om de aankoop van vervangende landbouwgrond te betrekken als element in de onderhandelingen, terwijl dat wel van haar had mogen worden verwacht.
[eiser] heeft juist zelf de voorkeur uitgesproken aan algehele pachtafkoop.
[eiser] hebben zich daarbij ook laten bijstaan door een adviseur.
Bovendien was het aanbieden van het perceel aan [E] noodzakelijk om ook met die partij overeenstemming te bereiken. De andere vier pachters waren al akkoord gegaan met pachtafkoop.
Daarbij komt dat de provincie als overheidslichaam beleidsruimte heeft bij het opstellen van selectiecriteria in de zin van het Didam-arrest, waarbij zij zich mag laten leiden door beleidsdoelen. In dit geval was dat doel natuurrealisatie. Daarvoor was nodig dat ook met [E] overeenstemming werd bereikt.
Meer subsidiair stelt de provincie dat [eiser] ook bij een toewijzend vonnis perceel [kadastrale aanduiding 2] niet zal kunnen verwerven. Als het perceel niet aan [E] kan worden verkocht bestaat er voor de provincie namelijk geen aanleiding om het perceel überhaupt te verkopen.
Schending van de Didam-regels leidt ook niet automatisch tot toewijzing van de vordering. Er moet ook sprake zijn van een feitelijke, materiële benadeling aan de zijde van [eiser] . Die is er niet.
Een belangenafweging dient in het voordeel van de provincie uit te vallen.
[eiser] heeft geen rechtens te respecteren belang bij toewijzing van de vorderingen omdat perceel [kadastrale aanduiding 2] ook in dat geval niet aan hen zal worden aangeboden.
Daar staat tegenover het belang van [E] dat zij ervan uit mag gaan dat de provincie de met haar gesloten overeenkomst nakomt.
Toewijzing van de vordering zal bovendien kunnen leiden tot een vergaande belemmering van vergelijkbare gebiedsprocessen.
Van de provincie kan in redelijkheid ook niet worden gevergd dat zij op kosten van de gemeenschap een omvangrijke en arbeidsintensieve verkoopprocedure moet organiseren enkel omdat [eiser] vindt dat het perceel ook aan haar had moeten worden aangeboden.
Indien de vorderingen al zouden worden toegewezen dan is het opleggen van een dwangsom aan de provincie niet nodig, althans dienen deze aanzienlijk te worden gematigd.
De provincie verzoekt ook om in dat geval af te zien van een uitvoerbaar bij voorraad verklaring in elk geval voor het gebod om een openbare verkoopprocedure te houden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aanleiding voor dit kort geding is de verkoop van landbouwperceel [kadastrale aanduiding 2] door de provincie. De provincie heeft openbaar bekendgemaakt dat zij het perceel heeft verkocht aan [E] . [eiser] stelt zich op het standpunt dat de provincie haar ten onrechte niet de mogelijkheid heeft geboden om het perceel te verwerven via een openbare selectieprocedure. Daarmee zou de provincie in strijd hebben gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en meer in het bijzonder het gelijkheids- en transparantiebeginsel.
De vordering van [eiser] strekt ertoe dat het de provincie wordt verboden om het perceel aan [E] te verkopen en leveren zolang niet aan de hand van een openbare selectieprocedure is vastgesteld dat [E] daadwerkelijk de aangewezen koper is.
4.2.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.3.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij het gevorderde verbod is evident. De provincie heeft op 5 juni 2025 bekendgemaakt dat zij perceel [kadastrale aanduiding 2] heeft verkocht aan [E] en daarbij (al dan niet terecht) een vervaltermijn bepaald voor het instellen van een kort geding, waarmee zij zelf een spoedeisend belang heeft gecreëerd. Tegen de spoedeisendheid heeft de provincie dan ook terecht geen verweer gevoerd. Van [eiser] kan dan vanzelfsprekend niet worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.4.
Bij de beoordeling van de vordering van [eiser] geldt als uitgangspunt dat de verkoop van het perceel een privaatrechtelijke transactie betreft, waarbij de provincie optreedt in hoedanigheid van grondeigenaar.
In beginsel geldt voor dergelijke transacties, ook indien daarbij de overheid betrokken is, contractsvrijheid, met dien verstande dat de transactie niet in strijd mag zijn met geschreven en ongeschreven regels van publiekrecht. Zo bepaalt artikel 3:14 BW dat een bevoegdheid die krachtens het burgerlijk recht aan iemand toekomt, niet mag worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. Tot de regels van publiekrecht behoren de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, welke normen zich uit hun aard richten tot de overheid.
Dit betekent dat de overheid bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder ook het gelijkheidsbeginsel) in acht zal hebben te nemen.
4.5.
De Hoge Raad heeft op 26 november 2021 in het zogeheten Didam-arrest [1] (nadere) eisen geformuleerd aan de toepassing van het gelijkheidsbeginsel bij de verkoop van een aan een overheidslichaam toebehorende onroerende zaak. In de r.o. 3.1.4 - 3.1.6. van dit arrest overweegt de Hoge Raad daarover:
“3.1.4. Uit het gelijkheidsbeginsel – dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen – vloeit voort dat een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak indien er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn. In dat geval zal het overheidslichaam met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn.
3.1.5.
Het gelijkheidsbeginsel brengt ook mee dat het overheidslichaam, teneinde gelijke kansen te realiseren, een passende mate van openbaarheid moet verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdschema en de toe te passen selectiecriteria. Het overheidslichaam moet hierover tijdig voorafgaand aan de selectieprocedure duidelijkheid scheppen door informatie over deze aspecten bekend te maken op zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen.
3.1.6.
De hiervoor in 3.1.4 en 3.1.5 bedoelde mededingingsruimte door middel van een selectieprocedure hoeft niet te worden geboden indien bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop. In dat geval dient het overheidslichaam zijn voornemen tot verkoop tijdig voorafgaand aan de verkoop op zodanige wijze bekend te maken dat een ieder daarvan kennis kan nemen, waarbij het dient te motiveren waarom naar zijn oordeel op grond van de hiervoor bedoelde criteria bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt”.
4.6.
De provincie stelt zich primair op het standpunt dat de door de Hoge Raad in het Didam-arrest geformuleerde eisen niet van toepassing zijn op de verkoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] aan [E] . Volgens de provincie is er namelijk geen sprake van een voornemen tot verkoop zoals bedoeld in 3.1.4. van het arrest. De provincie stelt in dat kader dat zij helemaal niet van plan was om het perceel te verkopen totdat [E] haar interesse in aankoop kenbaar maakte in het kader van een gecombineerde pachtafkoop/pachtverplaatsing. Het initiatief voor de (ver)koop van het perceel ligt volgens de provincie dus volledig bij [E] en niet bij haar.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat de provincie daarbij uit van een te beperkte uitleg van het Didam-arrest. Het arrest biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat toepassing van de in het arrest geformuleerde eisen onderscheid moet worden gemaakt tussen de situatie dat het overheidslichaam zelf het initiatief tot verkoop neemt en de situatie dat het initiatief vanuit de markt is gekomen. In beide gevallen leidt dat immers tot een voornemen van het overheidslichaam tot verkoop.
Uitgangspunt in dit kort geding is daarom dat de eisen uit het Didam-arrest ook van toepassing zijn op de verkoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] door de provincie. Dat betekent dat de provincie in beginsel gehouden is om een selectieprocedure te houden om aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria een koper te selecteren.
4.8.
De provincie stelt zich subsidiair op het standpunt dat zij in dit geval mocht afzien van een selectieprocedure, omdat de uitzonderingssituatie zoals bedoeld in r.o. 3.1.6 van het arrest zich voordoet. Uit die rechtsoverweging volgt dat geen selectieprocedure hoeft te worden gehouden als bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop. Volgens de provincie mocht zij onder de gegeven omstandigheden aannemen dat alleen [E] een serieuze gegadigde was voor de aankoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] .
[eiser] betwist dat.
Kern van dit kort geding is dan ook de vraag of de provincie [eiser] ook als serieuze gegadigde had moeten aanmerken.
4.9.
Daarbij is van belang dat de verkoop van het perceel niet op zichzelf staat. Het is het sluitstuk van een jarenlang proces om landgoed [naam landgoed] te ontwikkelen tot Natura-2000 gebied. Om dat doel te bereiken was het noodzakelijk dat de langjarige pachtovereenkomsten met de in het gebied aanwezige agrariërs zouden worden beëindigd. [eiser] en [E] zijn twee van de in totaal vijf pachters. Namens Natuurmonumenten (de trekker van het proces) is door [B] onderhandeld met de agrariërs om te komen tot een beëindiging van de pachtovereenkomsten. Uiteindelijk hebben vier van de vijf pachters, waaronder [eiser] , ingestemd met een algehele pachtafkoop. Zij hebben een daartoe strekkende overeenkomst gesloten en hebben een pachtafkoopsom ontvangen als schadeloosstelling.
Alleen met [E] lukte het niet om overeenstemming te bereiken. [E] heeft aan een eventuele pachtafkoop de voorwaarde verbonden dat voor haar duidelijk moest zijn welk vervangend landbouwperceel zij zou kunnen aankopen. Onweersproken is gesteld dat [E] op enig moment zelf heeft voorgesteld om perceel [kadastrale aanduiding 2] als vervangend perceel van de provincie te kopen. Daar is uiteindelijk door de provincie mee ingestemd om het doel en de gestelde uiterste datum van natuurrealisatie te kunnen behalen.
4.10.
Vast staat dat in de onderhandelingen met [eiser] over een beëindiging van de pachtovereenkomst de optie tot aankoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] niet als zodanig is besproken. Wel is het perceel, samen met perceel [kadastrale aanduiding 1] , aan de orde geweest als object in het kader van een eventuele pachtruil. [eiser] heeft toen bij monde van haar adviseur [C] aangegeven dat zij die percelen in de huidige staat kwalitatief ondermaats vindt en dat voor perceel [kadastrale aanduiding 2] eerst een aantal voorzieningen moet worden getroffen om het geschikt te maken als ruilobject. Volgens [eiser] moet op het perceel een beregeningsinstallatie worden aangebracht en moet de bodem worden geëgaliseerd en verbeterd.
Het realiseren van een beregeningsinstallatie ter plaatse was voor de landeigenaar kennelijk dermate kostbaar dat partijen tot de conclusie zijn gekomen dat dit geen reële optie was.
Bij gebreke van geschikte ruilobjecten heeft [eiser] vervolgens gekozen voor een volledige pachtafkoop.
4.11.
Nadat met [eiser] overeenstemming was bereikt over de pachtafkoop heeft [E] te kennen gegeven geïnteresseerd te zijn in de aankoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] .
[eiser] stelt dat haar in het kader van de onderhandelingen nooit kenbaar is gemaakt dat het perceel ook beschikbaar was om te worden aangekocht. Zij heeft dat pas achteraf gehoord en wil het perceel ook graag kopen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht de provincie op het moment dat [E] interesse toonde in de aankoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] er onder de gegeven omstandigheden echter van uit gaan dat [eiser] niet ook een serieuze gegadigde was voor de aankoop.
Niet alleen was met [eiser] immers op dat moment al overeenstemming bereikt over een algehele afkoopsom, maar [eiser] had in het kader van de onderhandelingen over de optie van pachtruil ook uitdrukkelijk meegedeeld dat zij het perceel als landbouwgrond kwalitatief onvoldoende vond en dat eerst nog allerlei verbeteringen zouden moeten worden aangebracht om het perceel alsnog geschikt te maken.
Daarbij is van belang dat [eiser] het perceel – samen met [kadastrale aanduiding 1] – in de periode van 1 april 2022 tot 1 januari 2024 daadwerkelijk heeft gepacht. Zij wist dus uit eigen ervaring in hoeverre het perceel geschikt was als landbouwgrond.
[eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feiten of omstandigheden waaruit de provincie redelijkerwijs had moeten opmaken dat [eiser] ondanks de eerder bereikte pachtafkoop en de negatieve uitlatingen over het perceel, toch serieuze interesse had in de aankoop ervan.
4.12.
De provincie mocht er naar het oordeel van de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden daarom in redelijkheid van uitgaan dat [eiser] geen serieuze gegadigde was voor de aankoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] .
Daar komt bij dat de provincie terecht stelt dat haar als overheidslichaam bij het opstellen van de selectiecriteria in de zin van het Didam-arrest een bepaalde mate van beleidsvrijheid toekomt. Daarbij is van belang dat de provincie enkel heeft ingestemd met de verkoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] aan [E] om de beleidsdoelen in het kader van de ontwikkeling van landgoed De Hoogt naar een Natura 2000-gebied te halen. Het bereiken van overeenstemming met [E] was het sluitstuk van dat proces nadat de andere vier agrariërs in het gebied al hadden ingestemd met een pachtafkoop. [E] wilde daar als enige alleen mee akkoord gaan als zij ook vervangende grond kon aankopen en heeft haar oog laten vallen op perceel [kadastrale aanduiding 2] . De verkoop van het perceel aan [E] was dus een voorwaarde om uiteindelijk na jaren onderhandelen met alle betrokken agrariërs overeenstemming te bereiken over het beëindigen van de pachtovereenkomst en daarmee voor het behalen van de gestelde natuurdoelen in het gebied.
De provincie heeft tegen die achtergrond genoegzaam gemotiveerd dat zij op grond van “objectieve, toetsbare en redelijke criteria” redelijkerwijs mocht aannemen dat er in de persoon van [E] slechts één serieuze gegadigde is die in aanmerking komt voor aankoop van het perceel.
Slotsom is dan dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de provincie op grond van het Didam-arrest gehouden is om een selectieprocedure te houden voor de verkoop van perceel [kadastrale aanduiding 2] .
4.13.
Maar zelfs al zou moeten worden geoordeeld dat de provincie daartoe wel zou zijn gehouden, dan geldt dat ook een belangenafweging aan toewijzing van de vordering van [eiser] in de weg staat.
Het belang van [eiser] bij het houden van een selectieprocedure weegt niet op tegen het belang dat is gemoeid met het kunnen realiseren van de gestelde natuurdoelen. Zoals gezegd is de verkoop van het perceel aan [E] het sluitstuk van een jarenlang proces van onderhandelingen met de betrokken agrariërs in het gebied. Het houden van een selectieprocedure zou betekenen dat opnieuw moet worden onderhandeld hetgeen tot ongewenste vertraging en besteding van gemeenschapsgeld zal leiden.
De provincie heeft bovendien verklaard dat zij enkel bereid is om perceel [kadastrale aanduiding 2] te verkopen in het kader van het behalen van de natuurdoelen. Anders wil zij het perceel liever in portefeuille houden. Verkoop aan [eiser] is om die reden voor de provincie op dit moment sowieso niet aan de orde. Dat betekent dat de vordering van [eiser] er hoe dan ook niet toe zal leiden dat [eiser] het perceel zal kunnen verwerven. Het staat de provincie immers vrij om er voor te kiezen het perceel niet te verkopen.
Voor zover [eiser] stelt dat zij belang heeft bij toewijzing van haar vordering omdat het perceel dan mogelijk beschikbaar blijft voor een eventuele aankoop door [eiser] in de toekomst, geldt dat sprake is van een dermate onzekere, toekomstige gebeurtenis dat daaraan in het kader van een belangenafweging onvoldoende gewicht toekomt.
4.14.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van de provincie worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal
1.821,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.821,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.

Voetnoten

1.HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778