ECLI:NL:RBOBR:2025:6900

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
C/01/418196 / KG ZA 25-409
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Familiekwestie over zorgregeling en dwangsommen in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 20 oktober 2025, gaat het om een kort geding tussen ex-echtgenoten over de zorgregeling voor hun twee minderjarige kinderen en de executie van dwangsommen. De vrouw, eiseres in conventie, heeft een vordering ingesteld om de invordering van dwangsommen te staken, terwijl de man, gedaagde in conventie, in reconventie een tijdelijke zorgregeling vordert. De vrouw heeft in het verleden een verzoek ingediend om met de kinderen naar het buitenland te verhuizen, wat door de rechtbank is afgewezen. De man heeft vervolgens een kort geding aangespannen omdat de vrouw in strijd met de rechterlijke uitspraak met de kinderen naar het buitenland is verhuisd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan de eerdere rechterlijke beslissingen en dat zij dwangsommen heeft verbeurd. De vorderingen van de vrouw zijn afgewezen, terwijl de rechtbank een nieuwe zorgregeling heeft vastgesteld waarbij de kinderen om de twee weken bij de vrouw verblijven. De vrouw is ook veroordeeld tot het betalen van een dwangsom voor iedere dag dat zij niet aan de zorgregeling voldoet. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/418196 / KG ZA 25-409
Vonnis in kort geding van 20 oktober 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Stam te ‘s-Hertogenbosch
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 augustus 2025 met vier producties
- de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie van 30 september 2025, met negen producties
- de op 2 oktober 2025 door mr. Stam ingediende akte met eiswijziging en aanvullende producties 5 t/m 14
- de mondelinge behandeling die plaats heeft gevonden op 6 oktober 2025
- de pleitnota van de vrouw.
1.2.
Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter vonnis bepaald op termijn van twee weken.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Tijdens het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren: [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2017, en [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ) op [geboortedatum] 2020.
Beide partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.
2.2.
Bij beschikking van 3 februari 2023 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 27 februari 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen waarbij de kinderen in de ene week:
- van zondagavond 18.00 uur tot woensdagavond 18.00 bij de vrouw zijn en
- van woensdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur bij de man,
en in de andere week
- van vrijdag 18.00 uur tot woensdag 18.00 uur bij de vrouw en
- van woensdag 1800 uur tot zondag 18.00 uur bij de man.
2.3.
Nadat de man weigerde toestemming te geven voor het verzoek van de vrouw om met de kinderen naar [land] te verhuizen, is de vrouw een procedure gestart bij de rechtbank Oost-Brabant. Bij verzoekschrift van 11 juni 2024 heeft de vrouw verzocht haar toestemming te verlenen voor de verhuizing met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar [plaats 1] ( [land] ) en toestemming om de kinderen in die gemeente in te schrijven.
Bij beschikking van 22 augustus 2024 heeft de rechtbank Oost-Brabant de verzoeken van de vrouw afgewezen (zaaknummer C/01/405305 / FA RK 24-2288).
2.4.
De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van 22 augustus 2024 (zaaknummer 200.346.061/01). De man heeft verweer gevoerd en zijn verzoeken in eerste aanleg vermeerderd, aldus – kort samengevat -: de vrouw te verbieden met de kinderen naar [plaats 1] , dan wel naar een andere woonplaats buiten [plaats 2] te verhuizen; de vrouw te veroordelen om terug te verhuizen naar [plaats 2] binnen zes maanden, waarbij de kinderen tot de verhuizing bij de ouders van de vrouw in [plaats 2] blijven wonen, op straffe van een dwangsom, en tot slot vordert de man aan de vrouw te verbieden met de kinderen naar de woning in [plaats 1] te gaan.
2.5.
Tijdens de hoger beroepsprocedure bleek dat de vrouw ten tijde van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg reeds een woning in [plaats 1] had gekocht die ook aan haar was geleverd. Hiervan heeft de vrouw tijdens de verzoekschriftprocedure bij de rechtbank geen mededeling gedaan.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof heeft de vrouw – voor zover van belang – het volgende verklaard:
‘Indien het hof dezelfde beslissing neemt als de rechtbank zal ik de regeling moeten
voortzetten zoals die er nu is. Dan moet ik bij mijn ouders gaan wonen. De kinderen staan
ingeschreven bij de vader, eigenlijk is daar het hoofdverblijf. Maar ik vraag me af of dat in
het belang van de kinderen is. Ik denk het niet. Ik heb weinig andere keuze dan dat ik mijn
huis moet verkopen. Ik hoop dat ik dan een andere woning kan vinden.’
2.7.
De man is een kort gedingprocedure gestart teneinde de vrouw te verbieden (alsnog) met de kinderen naar (de reeds door haar gekochte woning in) [land] te verhuizen. Tijdens de kortgedingprocedure hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten met afspraken die – voor zover van belang – luiden als volgt:
‘(…)
De vrouw erkent dat zij zichzelf, de man en de kinderen in een lastige situatie heeft
gemanoeuvreerd door in strijd met de beschikking en vooruitlopend op het hoger beroep reeds een woning te kopen in [land] en aldaar haar intrek te nemen.
(…)
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden ingeschreven in de BRP op het adres van de man in [plaats 2] .
(…)
- De vrouw is in lijn met de beschikking van 22 augustus jl. altijd met de kinderen in [plaats 2] (bij haar ouders}, met uitzondering van één weekend per zes weken, gedurende welk weekend zij van vrijdag 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur in [plaats 1] mag zijn met de kinderen.
- Partijen spreken af dat zij de kinderen niet betrekken bij onderhavig conflict en spreken af dat zij naar de kinderen toe communiceren dat zij samen de afspraak hebben gemaakt dat de
kinderen eenmaal per zes weken naar [plaats 1] gaan, in afwachting van wat het hof van de verhuizing vindt;
- De vrouw zegt toe niet meer tegen de kinderen te zullen zeggen dat zij niet mag verhuizen van papa. Zij zal er ook zorg voor dragen dat haar familie en naaste omgeving zich onthoudt van dergelijke uitlatingen.
(…)’
2.8.
Bij beschikking van 27 februari 2025 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch – voor zover van belang – het volgende overwogen:
‘(…)
4.4.5.
De moeder is in strijd met de bestreden beschikking en zonder instemming van de vader kennelijk in oktober 2024 met de kinderen naar [land] verhuisd. Het hof rekent deze handelwijze de moeder aan, te meer nu ze hiermee onnodig extra onrust heeft veroorzaakt voor de kinderen en de strijd tussen haar en de vader heeft verhoogd. Weliswaar verblijft ze thans na de tussen partijen getroffen tijdelijke overeenstemming met de kinderen bij haar ouders in [plaats 2] , maar dit is ook voor de kinderen een ongewenste situatie, die de moeder welbewust is aangegaan. Nu de ouders in
het door de vader aanhangig gemaakte kort geding zijn overeengekomen dat de kinderen
voorlopig slechts één weekend per zes weken in [land] zullen verblijven, kan in ieder geval
niet worden aangenomen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inmiddels zijn geworteld in [plaats 1] .
(…)
4.4.12.
Samenvattend: uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, kort gezegd, dat de kinderen
niet mogen verhuizen naar [plaats 1] . Dat betekent ook dat het de moeder niet is
toegestaan om de kinderen in te schrijven op haar woonadres in [plaats 1] noch bij een
huisarts of enige school aldaar. Weliswaar wordt geen algemeen verbod opgelegd aan de
moeder om met de kinderen naar [plaats 1] te gaan, duidelijk is echter dat geen
toestemming wordt verleend om daar met de kinderen te gaan wonen althans in overwegende mate te verblijven. Voor zover zij toch met de kinderen is verhuisd wordt zij geboden alsnog terug te verhuizen. Indien de moeder zich niet houdt aan deze beslissing verbeurt zij een dwangsom.
(…)’
In de uitspraak heeft het Hof vervolgens de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
22 augustus 2024 bekrachtigd, de vrouw verboden om met de kinderen te verhuizen naar [plaats 1] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-, en voor zover de vrouw inmiddels verhuisd was met de kinderen naar [plaats 1] heeft het Hof de vrouw geboden om met de kinderen terug te verhuizen naar [plaats 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag met een maximum van € 50.000,-.
2.9.
Bij deurwaardersexploot van 4 maart 2025 zijn zowel de beschikking van het Hof van 27 februari 2025 als de beschikking van de rechtbank van 22 augustus 2024 aan de vrouw betekend, met aanzegging van de dwangsommen indien de vrouw niet aan de in de beschikkingen uitgesproken bevelen voldoet.
2.10.
Bij brief van 4 april 2025 aan mr. Stam heeft mr. Van Coolwijk namens de man medegedeeld dat de vrouw in strijd heeft gehandeld en blijft handelen met de beschikking van het Hof en dientengevolge dwangsommen heeft verbeurd tot het maximale bedrag. Mr. Van Coolwijk geeft aan dat de man bereid is het bedrag niet te executeren indien de vrouw met een concreet plan van aanpak tot terugverhuizing komt, de woning (in [plaats 1] ,
vrzr) binnen een maand na de datum van de brief te koop zet en uiterlijk in de eerste week van de zomervakantie een woning betrekt in [plaats 2] .
2.11.
Bij e-mailbericht van 27 juni 2025 aan mr. Van Coolwijk heeft mr. Stam namens de vrouw medegedeeld – kort samengevat en voor zover thans van belang – dat de vrouw inmiddels 9 weken zwanger is en door deze nieuwe omstandigheid niet voornemens is te gaan verhuizen en dat terugkeren naar Nederland voor de vrouw (dus) geen optie is.
2.12.
Bij deurwaardersexploot van 11 juli 2025 is aan de vrouw bevel gedaan om binnen twee dagen een bedrag van € 50.417,95 aan verbeurde dwangsommen (in totaal € 50.000,-) vermeerderd met kosten te betalen bij gebreke waarvan er ten laste van de vrouw beslag zal worden gelegd.
2.13.
Op 22 augustus 2025 heeft de man loonbeslag gelegd onder de werkgever van de vrouw.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De vrouw vordert - samengevat -:
I. De man te bevelen om de invordering van dwangsom(men) op grond van
de beschikking van het Hof van 27 februari 2025 te staken en gestaakt te houden;
II. De man te veroordelen om, voor zover daarvan sprake is, de op dat moment gelegde
executoriale beslagen op te heffen;
III. De man te veroordelen om, voor zover daarvan sprake is, de reeds geïncasseerde
bedragen aan de vrouw terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de
geïncasseerde bedragen vanaf het moment dat die bedragen zijn geïncasseerd;
IV. Te bepalen dat het de man wordt verboden om (opnieuw) beslag te leggen onder de vrouw, dan wel ten laste van de vrouw, op grond van de beschikking van het Hof van 27 februari 2025;
V. De man te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de
wettelijke rente.
3.2.
De vrouw legt aan deze vorderingen – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag. De man maakt misbruik van zijn executiebevoegdheid door de dwangsommen op te eisen en beslag te leggen ten laste van de vrouw. De vrouw heeft gevolg gegeven aan de beschikking van het Hof. De kinderen staan niet in [plaats 1] ingeschreven maar bij de man in [plaats 2] , en gaan ook in [plaats 2] naar school. Doordeweeks verblijft de vrouw, indien zij volgens de co-ouderschapsregeling de zorg voor de kinderen heeft, met de kinderen in Nederland bij haar ouders. In de weekenden en in de vakanties brengt zij wel tijd door met de kinderen in [plaats 1] , maar dat is door het Hof ook expliciet toegestaan (zie overweging 4.4.10 van de beschikking van het Hof). De vrouw verbeurt dan ook geen dwangsommen en heeft ook geen dwangsommen verbeurd.
3.3.
De man voert verweer. De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De man vordert - samengevat -:
I. Een tijdelijke tweewekelijkse zorgregeling vast te stellen vanaf de datum van dit vonnis tot de datum waarop de vrouw haar woning in [land] heeft verkocht en terug is verhuisd naar [plaats 2] , Nederland en daar een eigen (koop dan wel huur) woning heeft betrokken en aldaar ingeschreven staat, inhoudende dat de kinderen in die periode eenmaal per twee weken bij de vrouw zijn van zaterdagochtend 9.30 uur tot zondagmiddag 16.30 uur.
II. De vrouw te veroordelen tot nakoming van deze tijdelijke zorgregeling op straffe
van een dwangsom van € 5.000,- per dag of dagdeel dat de vrouw dat nalaat, met een maximum van € 50.000,-.
III. Dan wel een in goede justitie te bepalen beslissing te nemen.
IV. De vrouw te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en
de wettelijke rente.
3.6.
De man legt aan de vorderingen – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag. De vrouw houdt zich niet aan de beschikking van het Hof en ook het opleggen van een dwangsom leidt niet tot het gewenste gedrag, namelijk dat de vrouw met de kinderen in [plaats 2] woont. Sterker nog, de vrouw geeft zelf aan dat nu zij zwanger is van terug verhuizen naar Nederland geen sprake kan zijn. De situatie zoals die nu is komt er feitelijk op neer dat de kinderen van zondagavond tot en met dinsdag met de vrouw bij haar ouders in [plaats 2] logeren, en in de weekenden en in de vakanties wanneer zij bij de vrouw zijn, verblijven zij in [land] . De kinderen wonen (in het kader van de co-ouderschapsregeling) ook nog bij de man, hetgeen betekent dat de kinderen drie huizen hebben.
Dit acht de man niet in het belang van de kinderen. Aangezien een oordeel van de rechter in een nog aanhangig te maken bodemzaak naar alle waarschijnlijkheid (te) lang op zich laat wachten, terwijl de vrouw door gaat met het plegen van eigenrichting, vordert de man een tijdelijke regeling vast te stellen waarbij de kinderen één nacht per twee weken bij de vrouw in [land] verblijven, dit tot het moment dat de vrouw terug is verhuisd naar [plaats 2] , conform het gebod van het Hof in de beschikking van 27 februari 2025.
3.7.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
spoedeisend belang
4.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of de vrouw ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het spoedeisend belang vloeit genoegzaam voort uit de aard van de vordering en uit hetgeen aan die vordering ten grondslag is gelegd.
4.2.
Nu het spoedeisend belang wordt aangenomen komt de voorzieningenrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen.
Daarbij geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
executie dwangsommen
4.3.
De vorderingen van de vrouw zijn gericht tegen de executie van de beschikkingen van de rechtbank en het Hof door de man, en meer in het bijzonder tegen de executie van de door het Hof uitgesproken dwangsommen.
De vraag die centraal staat is dan ook of de vrouw voldaan heeft aan het aan haar in de beschikking van het Hof opgelegde verbod om met de kinderen te verhuizen naar [plaats 1] en/of aan het in de beschikking van het Hof opgelegde gebod om met de kinderen terug te verhuizen naar [plaats 2] . Als wordt geconcludeerd dat de vrouw gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van het Hof dan heeft zij geen dwangsommen verbeurd.
4.4.
De beantwoording van de vraag of voldaan is aan een rechterlijke uitspraak moet plaats vinden door de handelingen die ter uitvoering van (in dit geval) de beschikking van het Hof zijn verricht te toetsen aan de inhoud van de uitgesproken veroordelingen. Die veroordelingen moeten door uitleg daarvan door de executierechter moeten worden vastgesteld. Bij die uitleg moet de rechter het doel en de strekking van de veroordelingen tot richtsnoer nemen, en bij de uitleg van de veroordelingen mag de rechter de maatstaven van redelijkheid en billijkheid hanteren.
De partij die executeert (in dit geval de man) zal moeten stellen en bewijzen – hetgeen in een kort gedingprocedure als de onderhavige neer komt op aannemelijk maken – dat de geëxecuteerde (de vrouw) niet aan haar verplichtingen uit de beschikking heeft voldaan, dat er uit dien hoofde dwangsommen zijn verbeurd en dat hij daarom terecht gebruik maakt van zijn recht om die dwangsommen ook daadwerkelijk te incasseren op basis van de hem ten dienste staande executoriale titel.
4.5.
Uit hetgeen door beide partijen naar voren is gebracht blijkt dat de kinderen, wanneer zij conform de tussen partijen afgesproken co-ouderschapsregeling bij de vrouw zijn, op de door de (school)dagen door de week met de vrouw bij haar ouders in [plaats 2] verblijven en in de weekenden en tijdens vakanties en feestdagen met de vrouw in [land] , dan wel op een vakantiebestemming elders verblijven.
Volgens de man betekent dit dat de kinderen 60% van de tijd waarin zij volgens de co-ouderschapsregeling bij de vrouw zijn in [land] doorbrengen, hetgeen er dus volgens de man op neer komt dat de kinderen – in strijd met de beschikking van het Hof – in overwegende mate in [land] verblijven.
Volgens de vrouw klopt deze stelling van de man niet en brengen de kinderen minder dan 50% van de tijd met de vrouw door in [land] .
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het exacte percentage van de tijd die de kinderen met de vrouw in [land] verblijven niet van doorslaggevend belang voor de vraag of zij al dan niet in overeenstemming handelt met de beschikking van het Hof. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Het hof heeft een verbod uitgesproken om met de kinderen naar [land] te verhuizen en, voor zover de vrouw reeds verhuisd is naar [land] , een gebod uitgesproken om met de kinderen naar Nederland terug te verhuizen, en nu de vrouw erkent dat zij niet terug verhuisd is en heeft aangegeven dat zij dat, in verband met haar zwangerschap en de op komst zijnde baby, ook niet van plan is te doen, staat vast dat de vrouw in strijd met de beslissing van het Hof handelt.
Voor de vraag of de vrouw dwangsommen heeft verbeurd moet gekeken worden naar het doel en de strekking van de veroordelingen. De stelling van de vrouw in dat verband dat het Hof haar niet heeft verboden om met de kinderen in [plaats 1] te zijn, is op zichzelf juist. Maar het Hof heeft ook overwogen dat de situatie zoals die ten tijde van de hoger beroepsprocedure was, waarin de vrouw met de kinderen bij haar ouders in [plaats 2] verblijft, voor de kinderen een ongewenste situatie is (vgl. ro. 4.4.5).
Voorts heeft het Hof overwogen dat het de vrouw niet wordt verboden om met de kinderen naar [plaats 1] te gaan, maar dat haar geen toestemming wordt verleend om met de kinderen daar te gaan wonen, althans in overwegende mate daar te verblijven (vgl. ro. 4.4.12).
De overwegingen van het Hof in onderlinge samenhang gezien leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verblijf van de vrouw met de kinderen bij haar ouders in [plaats 2] moet worden gezien als een tijdelijke ‘oplossing’ en niet als een situatie waarin de vrouw daadwerkelijk met de kinderen in [plaats 2] verblijft. Bovendien is namens de man terecht opgemerkt dat de dagen waarop de vrouw met de kinderen in [plaats 2] is, altijd dagen zijn waarop de kinderen naar school gaan, zodat de vrije tijd die de kinderen met de vrouw in [plaats 2] doorbrengen zeer beperkt is.
De vrouw woont feitelijk in [land] en woont daar op de dagen dat de kinderen vrij zijn van school ook met de kinderen. Nu voorts vast staat dat de vrouw niet in een zelfstandige woning met de kinderen in [plaats 2] verblijft, concludeert de voorzieningenrechter dat het er al met al op neer komt dat de vrouw in overwegende mate met de kinderen in [land] verblijft.
4.7.
Bovenstaande overwegingen leiden tot het oordeel dat de man zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw dwangsommen heeft verbeurd zodat van misbruik van executie op de grond dat de man ten onrechte aanspraak maakt op betaling van de dwangsommen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is. Voor het overige zijn er geen gronden gesteld of gebleken die leiden tot het oordeel dat sprake is van misbruik van executie.
4.8.
De vorderingen van de vrouw die zien op het staken en gestaakt houden van de executie worden dan ook afgewezen.
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.10.
Ook hier gaat het in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of de man ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Het spoedeisend belang vloeit genoegzaam voort uit de aard van de vorderingen, die te maken hebben met de tenuitvoerlegging van de beschikking van het Hof, en uit hetgeen aan die vorderingen ten grondslag is gelegd.
4.11.
Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.12.
De vorderingen van de man zijn gegrond op de stelling dat de vrouw de door het Hof in de beschikking van 27 februari 2025 uitgesproken ge- en verboden niet heeft nageleefd.
Voorop gesteld wordt dat partijen verplicht zijn uitvoering te geven aan rechterlijke beslissingen die tussen hen zijn gegeven, ook in het geval één van hen het niet eens is. Indien de vrouw van mening is dat er sprake is van veranderde omstandigheden die maken dat er, mede met het oog op de belangen van de kinderen, anders moet worden beslist zal de vrouw dit in een nieuwe procedure aan de rechter moeten voorleggen.
Tot het moment dat een rechter anders oordeelt, geldt dat op basis van de zogenaamde ‘afstemmingsregel’, de beslissingen van het Hof, zoals die zijn neergelegd in de beschikking van 27 februari 2025, voor de voorzieningenrechter leidend zijn.
4.13.
Hierboven in conventie is vastgesteld dat de situatie zoals die nu is, waarbij de kinderen wekelijks vanaf zondag 18.00 uur tot woensdag bij de ouders van de vrouw zijn, in strijd is met de uitspraak van het Hof. Voorts is de voorzieningenrechter met het Hof van oordeel dat deze situatie voor de kinderen ongewenst is.
Nu de vrouw voorafgaand aan deze kort gedingprocedure en ook tijdens deze procedure bij herhaling heeft aangegeven dat verhuizen naar Nederland voor haar uit financiële en praktische redenen geen optie is, moet ervan uit worden gegaan dat, indien de co-ouderschapsregeling onveranderd blijft, ook de situatie waarbij de kinderen wekelijks bij de ouders van de vrouw logeren onveranderd – dus ongewenst – blijft.
De voorzieningenrechter ziet dan ook reden om de zorgregeling tijdelijk aan te passen, dit tot het moment dat de vrouw is terugverhuisd naar [plaats 2] , Nederland, en aldaar een eigen woning heeft betrokken en aldaar ingeschreven staat, dan wel tot het moment dat een rechter anders beslist in het belang van de kinderen.
De door de man voorgestelde zorgregeling waarbij de kinderen eens in de twee weken een weekend bij de vrouw zijn is naar het oordeel van de voorzieningenrechter te beperkt en niet in het belang van de kinderen aangezien het contact met hun moeder in dat geval aanzienlijk zou worden verminderd ten opzichte van het contact zoals dat er nu is.
In het licht van het oordeel van het Hof, dat de situatie waarin de kinderen wekelijks met de vrouw bij de ouders van de vrouw logeren, voor hen onwenselijk is, zal de voorzieningenrechter een voorlopige zorgregeling bepalen waarbij de kinderen eens in de twee weken van vrijdag 18.00 uur tot woensdag 18.00 uur bij de vrouw zijn.
4.14.
Gelet op de handelwijze van de vrouw tot nu toe waarbij zij zich in rechterlijke uitspraken weinig gelegen laat liggen, wordt de man geacht voldoende belang te hebben bij de door hem gevorderde dwangsom. Deze zal worden beperkt als hierna bepaald.
4.15.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken als deze, waarin het een familierechtelijk geschil betreft, de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van de vrouw af,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
stelt een voorlopige zorgregeling vast waarbij de kinderen bij de vrouw verblijven eens in de twee weken van vrijdag 18.00 uur tot woensdag 18.00 uur,
5.5.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.6.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.J. Luijten en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2025.