ECLI:NL:RBOBR:2025:7130

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
24/2666
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering en COVID-19: Geen aanspraak op tegemoetkoming door eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over studiefinanciering in het kader van de COVID-19-pandemie. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R. Verspaandonk, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. M. Santing, waarin haar bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond werd verklaard. De minister had in zijn besluit van 3 juni 2024, abusievelijk gedateerd op 11 april 2024, aangegeven dat eiseres geen recht had op tegemoetkomingen op basis van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming studenten in verband met de uitbraak van COVID-19. Eiseres was van mening dat zij recht had op deze tegemoetkomingen, met name op basis van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000.

Tijdens de zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat eiseres enkel haar beroepsgrond handhaafde met betrekking tot de hardheidsclausule. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid kon afzien van het toepassen van deze hardheidsclausule. De rechterlijke toets op dit punt is terughoudend, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard, zoals vereist voor toepassing van de hardheidsclausule. Eiseres viel net buiten de reikwijdte van de regeling, maar dit was een logisch gevolg van de gestelde grenzen.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tevens is aangegeven dat partijen het recht hebben om hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2666

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

28 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R. Verspaandonk),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. M. Santing).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 28 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister deelgenomen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank na een onderbreking voor raadkameroverleg mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Motivering

1. Met het besluit van 3 juni 2024 – abusievelijk gedateerd op 11 april 2024 – heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 16 november 2023 ongegrond verklaard. De reden die de minister daarvoor geeft is dat eiseres geen recht heeft op de (in paragraaf 2 en 3 bedoelde) tegemoetkomingen op grond van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming studenten in verband met de uitbraak van COVID-19 (de Regeling). Ook op grond van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bestaat daar volgens de minister geen recht op.
2. Eiseres is het hiermee niet eens en heeft daarom beroep ingesteld tegen het besluit van 3 juni 2024. Op de zitting is gebleken dat eiseres alleen haar beroepsgrond handhaaft dat zij de tegemoetkomingen op grond van de hardheidsclausule had moeten ontvangen.
3. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het geval van eiseres in redelijkheid mocht afzien van het toepassen van de hardheidsclausule. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
3.1.
De rechterlijke toets van het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule is terughoudend. De rechtbank kan dus slechts beoordelen of de minister in redelijkheid kon afzien van het toepassen van de hardheidsclausule. Verder moet voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 – volgens de tekst van de wet – sprake zijn van een onbillijkheid van overwegende aard.
3.1.1.
Volgens eiseres volgt uit de Nota van Toelichting op de Regeling [1] dat dit criterium ten aanzien van studievertraging door de COVID-19-maatregelen zou zijn losgelaten en dat enkel moet worden getoetst of vertraging is opgelopen door de COVID-19-maatregelen. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Het criterium “onbillijkheid van overwegende aard” is opgenomen in een formele wet en kan niet opzij worden gezet met een toelichting op een ministeriële regeling.
3.1.2.
Wat wel in de Nota van Toelichting is overwogen, is dat de hardheidsclausule niet is bedoeld om voor grote groepen af te wijken van de Regeling maar dat in voorkomend geval de Regeling moet worden aangepast. [2] Eiseres vindt onder andere dat de hardheidsclausule moet worden toegepast, enkel omdat sprake is van studievertraging door de COVID-19-maatregelen en omdat studenten die in februari 2016 zijn begonnen met hun studie ten onrechte anders zouden worden behandeld dan studenten die in september 2016 zijn begonnen. In essentie is dit een pleidooi om voor grote groepen af te wijken van de Regeling, omdat dit naar verwachting (veel) meer studenten dan alleen eiseres zal betreffen. Daarvoor is de hardheidsclausule dus niet bedoeld.
3.1.3.
Eiseres kan worden nagegeven dat zij wat de toepassing van de Regeling betreft net buiten de boot lijkt te vallen. Maar dat betekent niet dat dus (meteen) sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Ook het net buiten de boot vallen is een logisch en daarmee ook beoogd gevolg van de grenzen die aan de reikwijdte van de Regeling zijn gesteld. Op de zitting heeft eiseres nog gezegd dat de Regeling in een zeker opzicht ruimhartig is opgezet, namelijk dat ook studenten voor een tegemoetkoming in aanmerking komen die niet in een financiële nood zijn terechtgekomen. Anders dan eiseres meent, vindt de rechtbank niet dat dit relevant is voor de toepassing van de hardheidsclausule. Die is echt gereserveerd – zoals ook uit de wettekst volgt – voor concrete situaties waarin sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank wil zondermeer aannemen dat eiseres – net als vele andere studenten – nadeel hebben ondervonden van COVID-19 en de overheidsmaatregelen om de uitbraak van dat virus te beteugelen. Maar niet gebleken is dat dit nadeel dusdanig groot is dat in redelijkheid niet meer kon worden afgezien van toepassing van de hardheidsclausule.
3.2.
Omdat het beroep ongegrond is bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025 door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Stcrt. 2021, 47968, p. 3.
2.Stcrt. 2020, 38900, p. 6-7.