ECLI:NL:RBOBR:2025:7177

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
C/01/406782 / HA ZA 24-465
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
  • C. Schollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en terugkomen op ontbindingsverklaring in civiele procedure

In deze civiele procedure tussen [eisers] en [gedaagde] B.V. betreft het een geschil over een aannemingsovereenkomst voor de verbouwing van een schuur tot woning. [eisers] hebben [gedaagde] op 19 juli 2024 gedagvaard, waarna [gedaagde] tegenvorderingen heeft ingesteld. De rechtbank heeft op 29 oktober 2025 een tussenuitspraak gedaan. De zaak draait om de vraag of [gedaagde] tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden en of [eisers] recht hebben op vervangende schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] in verzuim is geraakt door niet te voldoen aan haar verplichtingen, en dat [eisers] recht hebben op schadevergoeding. De rechtbank heeft deskundigenrapporten van ZNEB en [B] in overweging genomen, die de gebreken in het werk van [gedaagde] bevestigen. De rechtbank heeft ook de vorderingen van [gedaagde] in reconventie beoordeeld, maar deze zijn afgewezen. De zaak is verwezen voor een deskundigenonderzoek om de exacte schade te begroten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/406782 / HA ZA 24-465
Vonnis van 29 oktober 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. R. van der Donk,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. B.F.H.L. van Campfort (voorheen mr. V.H.L. Weling).

1.De procedure

1.1.
[eisers] hebben [gedaagde] op 19 juli 2024 gedagvaard. Op 18 september 2024 heeft [gedaagde] schriftelijk gereageerd op de dagvaarding (conclusie van antwoord) en tegenvorderingen ingesteld (eis in reconventie).
1.2.
Bij brief van 2 oktober 2024 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling (zitting) bepaald. Voorafgaand aan de zitting heeft [gedaagde] de rechtbank bericht dat zij in het vervolg zal worden bijgestaan door mr. Van Campfort. Verder heeft zij haar eis vermeerderd en aanvullende producties in het geding gebracht. [eisers] hebben op hun beurt aanvullende producties (nummer 32 en 33) overgelegd.
1.3.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2025. Hiervan zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. De stellingen van [gedaagde] zijn tijdens de zitting nader toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.
1.4.
Ten slotte heeft de rechtbank beslist dat vandaag vonnis zal worden gewezen in deze zaak.

2.De feiten

2.1.
[eisers] hebben met [gedaagde] een aannemingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [gedaagde] in opdracht en voor rekening van [eisers] een voormalige schuur zou verbouwen tot woning. De uit te voeren werkzaamheden zijn vermeld in een offerte van
14 april 2021.
2.2.
[eisers] hebben bij e-mail van 16 april 2021 de voor akkoord ondertekende offerte naar [gedaagde] gestuurd. In deze e-mail staat:
‘‘Zie bijlage met de getekende offerte retour.
Met betrekking tot de betalingstermijn hierbij het volgende:
Termijnen zijn akkoord mits gespecificeerd , mits volledig opgeleverd naar tevredenheid
Termijnen zijn alleen van toepassing , mits er aansluitend ook gebouwd wordt.’’
2.3.
Partijen zijn voor de geoffreerde werkzaamheden een vaste aanneemsom van € 194.128,98 inclusief btw overeengekomen. Zij hebben de volgende afspraken gemaakt over het aanvangstijdstip van het werk, de oplevering van het werk en de betaling van de aanneemsom:
2.4.
Op de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst zijn de Consumentenvoorwaarden Verbouwingen (Covo2010) van toepassing.
2.5.
Na aanvang van de werkzaamheden heeft [gedaagde] de volgende facturen aan [eisers] gestuurd:
  • een factuur van 9 augustus 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘1e termijn’;
  • een factuur van 2 oktober 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘2e termijn’;
  • een factuur van 9 oktober 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘3e termijn’;
  • een factuur van 2 november 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘4e termijn’;
  • een factuur van 22 november 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘5e termijn’;
  • een factuur van 22 november 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘6e termijn’;
  • een factuur van 29 november 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘7e termijn’;
  • een factuur van 29 november 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘8e termijn’;
  • een factuur van 8 december 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘9e termijn’;
  • een factuur van 11 december 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘10e termijn’;
  • een factuur van 29 december 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘11e termijn’;
  • een factuur van 29 december 2021 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘12e termijn’;
  • een factuur van 22 januari 2022 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘13e termijn’;
  • een factuur van 22 januari 2022 ten bedrage van € 12.250,00 inclusief btw met de omschrijving ‘14e termijn’;
  • een factuur van 15 februari 2022 ten bedrage van € 13.080,00 inclusief btw met de omschrijving ‘15e termijn’;
  • een factuur van 11 april 2022 ten bedrage van € 10.231,66 inclusief btw met de omschrijving ‘16e termijn isolatievoorzieningen materiaal’ en ‘16e termijn isolatievoorzieningen arbeid’.
[eisers] hebben de laatste factuur van [gedaagde] onbetaald gelaten.
2.6.
[eisers] hebben bij e-mail van 19 mei 2022 onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
(…)
(…)
2.7.
Bij e-mail van 31 augustus 2022 hebben [eisers] onder andere het volgende aan [gedaagde] geschreven:
2.8.
[eisers] hebben bij brief van 14 november 2022 onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
2.9.
Op 29 december 2022 heeft [gedaagde] een factuur van € 21.151,69 inclusief btw met de omschrijving ‘Meerwerk obv nacalculatie offerte [nummer offerte] ’ aan [eisers] gestuurd. [eisers] hebben deze factuur niet betaald.
2.10.
Namens [gedaagde] zijn [eisers] bij aangetekende brief van 30 januari 2023 gesommeerd om binnen 21 dagen na dagtekening van de brief de openstaande facturen van 11 april 2022 en 29 december 2022 te voldoen. In deze brief staat verder onder meer:
2.11.
[eisers] hebben op 1 maart 2023 een factuur van € 23.439,92 inclusief btw aan [gedaagde] gestuurd. Namens [gedaagde] is de verschuldigdheid van dit bedrag betwist bij e-mail van 6 maart 2023.
2.12.
De advocaat van [gedaagde] heeft [eisers] bij e-mail van 13 april 2023 nogmaals gesommeerd om binnen veertien dagen over te gaan tot betaling van de twee openstaande facturen met een totaalbedrag van € 31.383,35 inclusief btw.
2.13.
In reactie hierop heeft de advocaat van [eisers] bij e-mail van 21 april 2023 onder meer geschreven dat de vordering van [gedaagde] niet zal worden voldaan voordat een deskundigenonderzoek is uitgevoerd.
2.14.
De door [eisers] ingeschakelde deskundige, ing. [A] van ZNEB Expertise en Taxatie B.V. (hierna: ZNEB), heeft op 25 april 2023 in het bijzijn van partijen een onderzoek verricht naar gebreken in het door [gedaagde] uitgevoerde werk en niet uitgevoerde werkzaamheden. De bevindingen van ZNEB zijn neergelegd in een schriftelijk rapport van 12 september 2023. ZNEB heeft, samengevat en voor zover relevant, het volgende vastgesteld en gerapporteerd:
De totale schade is door ZNEB begroot op € 81.024,26 inclusief btw.
2.15.
[eisers] hebben bouwinspecteurs.nl, onderdeel van de [B] (hierna: [B] ), opdracht gegeven om een bouwtechnische inspectie uit te voeren in verband met twee lekkages, waarvan één in de woonkamer en één in de uitbouw. De inspectie heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023. [B] heeft haar bevindingen neergelegd in een schriftelijk rapport. Daarin komt [B] tot de volgende conclusie:
De herstelkosten zijn begroot op een totaalbedrag van € 12.100,00 inclusief btw.
2.16.
De advocaat van [eisers] heeft de bevindingen van de deskundigen bij brief en e-mail van 13 december 2023 met [gedaagde] gedeeld. Verder is in deze brief/e-mail de verschuldigdheid van de factuur van 11 april 2022 betwist, omdat [eisers] hun betalingsverplichting hebben opgeschort in verband met nog niet uitgevoerde werkzaamheden en gebreken in het door [gedaagde] uitgevoerde werk. Verder schrijft de advocaat van [eisers] in de hiervoor genoemde brief:
2.17.
Bij brief en e-mail van 26 januari 2024 heeft de advocaat van [eisers] aan [gedaagde] geschreven dat binnen de in haar e-mail/brief van 13 december 2023 genoemde termijn geen reactie is ontvangen en dat [eisers] daarom aanspraak maakt op een vervangende schadevergoeding van € 93.124,56. Verder wordt namens [eisers] aanspraak gemaakt op een bedrag van € 14.725,98 exclusief btw. Hierover schrijft de advocaat van [eisers] :
Verder sommeert de advocaat van [eisers] [gedaagde] in de brief om binnen veertien dagen een totaalbedrag van € 107.850,24 aan [eisers] te betalen, bestaande uit de eerder genoemde bedragen van € 93.124,56 respectievelijk € 14.725,98.
2.18.
De advocaat van [gedaagde] heeft bij e-mail van 7 februari 2024 een contra-expertise aangekondigd. De door [gedaagde] ingeschakelde deskundige, [C] van Socotec (hierna: Socotec), heeft op 12 december 2023 in het bijzijn van partijen een onderzoek verricht. De deskundige heeft zijn bevindingen neergelegd in een schriftelijk rapport van 24 juli 2024.
2.19.
Partijen zijn over en weer niet tot betaling overgegaan, waarna [eisers] deze procedure zijn gestart.

3.De vorderingen van [eisers] en de tegenvorderingen van [gedaagde]

3.1.
[eisers] vorderen in deze procedure om [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen tot betaling van een totaalbedrag van € 138.911,62, bestaande uit:
- een bedrag van € 81.024,26 aan vervangende schadevergoeding;
- een bedrag van € 12.100,00 aan aanvullende schadevergoeding;
- een bedrag van € 17.818,44 aan onverschuldigd betaalde aanneemsom;
- een bedrag van € 23.438,92 aan verrekenbare kosten;
- een bedrag van € 4.530,00 aan verhuiskosten.
Verder vorderen [eisers] een bedrag van € 5.892,47 aan expertisekosten en een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 2.164,12. Ten slotte vorderen [eisers] om de hiervoor genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 26 januari 2024 en om [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
In reconventie vordert [gedaagde] – na eiswijziging – om [eisers] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 31.383,35 en een bedrag van € 3.480,00 exclusief btw aan expertisekosten, vermeerderd met de wettelijke rente. [gedaagde] vordert verder om [eisers] te veroordelen in de kosten van de procedure, ook te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Wat partijen aan hun vorderingen ten grondslag leggen en wat zij daartegen als verweer hebben aangevoerd, zal de rechtbank – voor zover nodig voor de beoordeling – hierna vermelden.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie, zullen deze hierna gezamenlijk worden beoordeeld.
Moet [gedaagde] een vervangende schadevergoeding van € 81.024,26 aan [eisers] betalen?
4.2.
[eisers] leggen aan hun vordering in conventie ten grondslag dat [gedaagde] de opgedragen werkzaamheden deels gebrekkig en deels niet heeft uitgevoerd. Volgens [eisers] hebben zij [gedaagde] meerdere keren de gelegenheid geboden om de gebreken te herstellen en om het werk af te maken, maar heeft [gedaagde] dat ten onrechte nagelaten. Daarom maken [eisers] niet langer aanspraak op herstel van de gebreken en voltooiing van het werk, maar op een bedrag aan schadevergoeding waarmee zij het werk door een derde kunnen laten afronden, inclusief het verhelpen van de gebreken. Voor de hoogte van de schade sluiten [eisers] zich aan bij het rapport van ZNEB.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de vordering van [eisers] in beginsel kan worden toegewezen als vaststaat dat i) [gedaagde] haar werkzaamheden niet en/of niet deugdelijk is nagekomen (toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de aannemingsovereenkomst) en ii) [gedaagde] in verzuim was (zie artikel 6:87 BW).
4.4.
Voordat de rechtbank zal beoordelen of de verwijten aan het adres van [gedaagde] terecht zijn, zal eerst worden ingegaan op i) de stelling van [gedaagde] dat [eisers] de aannemingsovereenkomst hebben opgezegd en daarop niet meer mogen terugkomen, en
ii) de bruikbaarheid van de door [eisers] in het geding gebrachte deskundigenrapporten.
Terugkomen op gestelde opzegging van de overeenkomst?
4.5.
[gedaagde] stelt dat [eisers] bij e-mail van 14 november 2022 (volgens [gedaagde] ten onrechte) de buitengerechtelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst hebben ingeroepen en dat de hiervoor genoemde e-mail volgens vaste rechtspraak gekwalificeerd moet worden als een eenzijdige opzegging c.q. directe beëindiging van de aannemingsovereenkomst door [eisers] Volgens [gedaagde] is een vervangende schadevergoeding alleen al om deze reden niet toewijsbaar.
4.6.
[eisers] betwisten dat sprake is van een opzegging.
4.7.
Dat de e-mail van 14 november 2022 als een opzegging moet worden gekwalificeerd, zoals [gedaagde] betoogt, volgt de rechtbank niet. Het woord opzegging is in de e-mail in het geheel niet gebruikt. Waaruit [gedaagde] mocht afleiden of erop mocht vertrouwen dat [eisers] met de e-mail van 14 november 2022 de overeenkomst hebben opgezegd, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Bij de uitleg van de e-mail van 14 november 2022 wordt in aanmerking genomen dat [eisers] juridisch ongeschoold zijn en dat uit de e-mail duidelijk volgt dat [eisers] de ontbindingsverklaring uit emotie hebben geuit. Daarbij wijst de rechtbank er ook op dat [eisers] zich in de betreffende e-mail ondubbelzinnig het recht hebben voorbehouden om op een later moment schadevergoeding van [gedaagde] te vorderen. In tegenstelling tot de casus die geleid heeft tot de door [gedaagde] aangehaalde jurisprudentie hebben [eisers] ook na de e-mail van 14 november 2022 nog (herhaaldelijk) aangedrongen op nakoming van de aannemingsovereenkomst. Verder neemt de rechtbank in ogenschouw dat het voor [gedaagde] in april 2023 al duidelijk was dat [eisers] onderzoek wilden laten verrichten naar de stand van het werk en dat zij de uitkomst daarvan wilden afwachten om hun standpunten daarop af te stemmen. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat [eisers] mogen terugkomen op de door hen ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden had [gedaagde] rekening kunnen en moeten houden met een mogelijke vordering tot (vervangende) schadevergoeding van [eisers] [gedaagde] is – door het terugkomen van [eisers] op een eerdere rechtshandeling – ook niet overvallen of daardoor in haar (juridische) belangen geschaad of benadeeld. Dat heeft zij ook niet aangevoerd.
4.8.
De conclusie is dan ook dat de vordering tot vervangende schadevergoeding inhoudelijk zal worden beoordeeld.
4.9.
Voor een goed begrip van deze zaak zal de rechtbank eerst schetsen wat er tussen partijen is gebeurd. [gedaagde] is in de zomer van 2021 begonnen met de uitvoering van de werkzaamheden. Het was de bedoeling dat de werkzaamheden in week 6 van 2022 zouden zijn afgerond. Tijdens de werkzaamheden heeft [gedaagde] facturen gestuurd, die [eisers] – met uitzondering van de meerwerkfactuur en de factuur van 11 april 2022 – hebben voldaan. Uit de verklaringen van partijen volgt dat partijen op 14 februari 2022 een overleg met elkaar hebben gehad en dat de werkzaamheden toen nog niet waren afgerond. Ook staat vast dat in die periode al een discussie tussen partijen bestond over de nog uit te voeren werkzaamheden en de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden, zoals hierna nader door de rechtbank zal worden toegelicht. Uiteindelijk is er onenigheid tussen partijen ontstaan, zoals ook volgt uit de feiten als genoemd onder 2.6 en verder. Beide partijen hebben deskundigen ingeschakeld om het werk dat door [gedaagde] is uitgevoerd te keuren.
De bruikbaarheid van de deskundigenrapporten van ZNEB en [B]
4.10.
Voordat de rechtbank de vorderingen van [eisers] inhoudelijk zal beoordelen, wordt eerst ingegaan op de bruikbaarheid van de door [eisers] in het geding gebrachte deskundigenrapporten van ZNEB en [B] . [gedaagde] voert namelijk verweer tegen het gebruik van de deskundigenrapporten in het algemeen. Over het rapport van ZNEB voert [gedaagde] aan dat zij weliswaar aanwezig is geweest bij het onderzoek, maar dat geen gehoor is gegeven aan haar verzoek om vóór het uitvoeren van het onderzoek op de hoogte te worden gesteld van de te onderzoeken punten, en dat zij niet meer in de gelegenheid is geweest om na het onderzoek ter plaatse te reageren op de bevindingen van ZNEB. Wat betreft het rapport van [B] voert [gedaagde] aan dat zij niet gekend is in het onderzoek en dat zij niet geïnformeerd is over wat besproken is met de deskundige, welke informatie [eisers] aan de deskundige hebben verstrekt, en hoe de deskundige het onderzoek heeft uitgevoerd. Ten slotte wijst [gedaagde] erop dat geen inzicht is gegeven in de manier waarop een eventuele terugkoppeling van [eisers] in de rapportage is verwerkt.
4.11.
Voor zover [gedaagde] met de bovengenoemde stellingen heeft willen betogen dat de door [eisers] overgelegde deskundigenrapporten door de wijze van totstandkoming niet als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, faalt dat verweer. Wat betreft het rapport van ZNEB overweegt de rechtbank dat [eisers] aan de hand van een overgelegde e-mail van 21 april 2023 aan de advocaat van [gedaagde] hebben onderbouwd dat [gedaagde] wel degelijk op de hoogte was van de te onderzoeken punten. [eisers] hebben verder onweersproken verklaard dat tijdens het 4,5 uur durende onderzoek ook overleg is gevoerd tussen partijen, waarbij [gedaagde] voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de bevindingen van de onderzoeker. Hierbij komt dat [gedaagde] ook voor het overige zowel voorafgaand aan als tijdens deze procedure ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om de inhoud van het deskundigenrapport van ZNEB met inhoudelijke argumenten te bestrijden.
4.12.
De rechtbank overweegt over het rapport van [B] dat [eisers] aan de hand van een e-mail van 2 oktober 2023 aan de advocaat van [gedaagde] gemotiveerd hebben weersproken dat [gedaagde] niet is uitgenodigd om het onderzoek van [B] bij te wonen. Uit de betreffende e-mail volgt dat [gedaagde] wel degelijk in de gelegenheid is gesteld om het onderzoek bij te wonen. Ook als dat niet het geval zou zijn geweest, dan maakt dat het rapport van [B] om die enkele reden niet onbruikbaar. Het deskundigenrapport heeft de status van bewijsmiddel en er is geen wettelijke regel die meebrengt dat de wederpartij bij een onderzoek door een dergelijke deskundige aanwezig moet zijn. In tegenstelling tot wat [gedaagde] stelt, brengt het tot de rechter gerichte procedurele beginsel van ‘hoor en wederhoor’ dat evenmin mee. Ook hier geldt weer dat [gedaagde] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om de inhoud van het deskundigenrapport gemotiveerd te weerspreken. Verder staat de deskundigheid van [B] niet ter discussie en blijkt uit niets dat de deskundige zich heeft laten beïnvloeden door de belangen van [eisers]
4.13.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de rapporten van ZNEB en [B] geen of beperkte (bewijsrechtelijke) waarde toe te kennen.
i. Heeft [gedaagde] haar werkzaamheden goed en volledig uitgevoerd?
4.14.
Volgens [eisers] heeft [gedaagde] de werkzaamheden die zijn opgesomd in het rapport van ZNEB deels gebrekkig (niet conform overeenkomst en/of de eisen van goed en deugdelijk werk) en deels niet uitgevoerd. Voor de onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar het deskundigenrapport van ZNEB.
4.15.
[gedaagde] brengt hier – samengevat – tegen in dat zij kwalitatief goed en deugdelijk werk heeft geleverd. Verder voert [gedaagde] aan dat [eisers] niet hebben aangetoond dat de gestelde gebreken aan haar te wijten zijn (aan haar kunnen worden toegerekend). [gedaagde] heeft daarom een contra-expertise laten uitvoeren door de firma Socotec en doet daarop een beroep.
4.16.
De rechtbank overweegt dat zij bij de beoordeling van de gestelde tekortkomingen het rapport van ZNEB tot uitgangspunt neemt. De motivering en conclusies van dit rapport zijn namelijk begrijpelijk en inzichtelijk, en zorgvuldig tot stand gekomen. De in het rapport van ZNEB per onderdeel besproken gebreken geven [gedaagde] voldoende concrete aanknopingspunten om deze gemotiveerd te betwisten.
4.17.
[gedaagde] heeft over de scheuren in het stucwerk aangevoerd dat het om normale krimpscheuren gaat, die ook door Socotec normaal worden geacht. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Uit het rapport van ZNEB volgt dat de geconstateerde scheuren in het stucwerk substantieel groter zijn dan krimpscheuren en dat deze scheuren het gevolg zijn van het feit dat het stucwerk niet gedegen is ingesneden. Socotec heeft zelf ook redelijk brede scheuren geconstateerd, maar schrijft in haar rapport dat het geen verschil uitmaakt of de scheur twee of vijf millimeter breed is, omdat het benodigde herstelwerk in omvang gelijk blijft. Socotec schrijft dat slechts meer vulmiddel moet worden aangebracht en vindt het om die reden redelijk dat [eisers] gecompenseerd wordt voor de kosten van dit extra materiaal. Daarmee is echter nog niet weerlegd dat geen sprake is van normale krimpscheuren, zoals uit het rapport van ZNEB volgt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde] dit gebrek onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat deze vaststaat.
4.18.
Voor het overige heeft [gedaagde] in zijn algemeenheid gesteld dat zij de door ZNEB geconstateerde gebreken betwist, zonder dit concreet te onderbouwen. Zij verwijst slechts naar het rapport van Socotec. Nog afgezien van het feit dat Socotec de bevindingen van ZNEB grotendeels onderschrijft, had [gedaagde] voor de onderbouwing van haar verweer niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het rapport van Socotec. Een partij die een beroep wil doen op uit een productie blijkende feiten en omstandigheden, moet dit namelijk op zo’n manier doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen moeten worden beoordeeld en naar welke feiten daarbij verwezen wordt. Ook voor de andere partij moet duidelijk zijn waartegen zij zich moeten verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR1992:ZC0729 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999ZC2810). De rechtbank hoeft alleen te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan. De enkele omstandigheid dat uit een door een partij overgelegd stuk een bepaald feit blijkt, betekent niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:ZC1176).
4.19.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de in het rapport van ZNEB opgesomde gebreken op grond van artikel 149 Rv als vaststaand te worden beschouwd, en komt de rechtbank aan (tegen)bewijslevering niet toe. Hetzelfde geldt voor het rapport van [B] , wat de rechtbank hierna zal uitleggen. Ook staat vast dat de in het rapport van ZNEB met name genoemde werkzaamheden niet zijn uitgevoerd. Dat wordt door [gedaagde] namelijk niet weersproken. Zij voert slechts aan dat deze werkzaamheden niet zijn uitgevoerd doordat [eisers] hun betalingsverplichtingen niet nakwamen en de aannemingsovereenkomst vervolgens hebben opgezegd. Zoals hiervoor al is overwogen, was van een opzegging echter geen sprake. Verder zal hierna nog aan de orde komen dat [eisers] hun betalingsverplichtingen terecht hebben opgeschort.
4.20.
[gedaagde] heeft verder nog aangevoerd dat [eisers] niet hebben aangetoond dat eventuele tekortkomingen haar kunnen worden toegerekend, maar hiermee miskent [gedaagde] dat het op haar weg ligt om te stellen en – bij voldoende gemotiveerde betwisting – te bewijzen dat de tekortkomingen haar niet kunnen worden toegerekend. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de tekortkomingen dan ook toerekenbaar aan [gedaagde] als aannemer.
ii. Was [gedaagde] in verzuim?
4.21.
Het tweede vereiste waaraan voldaan moet zijn om aanspraak te kunnen maken op vervangende schadevergoeding, is dat [gedaagde] in verzuim verkeerde. Aan dit vereiste is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Zij licht dit als volgt toe.
4.22.
[eisers] hebben bij e-mail van 19 mei 2022 hun betalingsverplichtingen ten aanzien van de termijnfactuur van € 10.231,66 inclusief btw opgeschort, omdat [gedaagde] niet tot herstel van de geconstateerde gebreken en voltooiing van het werk is overgegaan. Volgens [gedaagde] hebben [eisers] dat ten onrechte gedaan, omdat [eisers] zelf in verzuim verkeerden doordat haar factuur van 11 april 2022 niet tijdig was betaald.
4.23.
De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Vast staat dat [eisers] de offerte van
14 april 2021 ondertekend hebben teruggestuurd bij e-mail van 16 april 2021. In deze e-mail staat dat de betalingstermijnen voor [eisers] akkoord zijn, mits deze gespecificeerd worden en de werkzaamheden volledig en naar tevredenheid zijn opgeleverd. In de offerte zelf hebben [eisers] bij de betalingstermijnen handmatig toegevoegd ‘onder voorbehoud zie opmerking in de mail.’ [gedaagde] heeft hiertegen niet geprotesteerd en is gestart met de werkzaamheden. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] bovendien verklaard dat zij niet op de betreffende mail van [eisers] gereageerd heeft, omdat ze uitgaat van het door [eisers] in hun e-mail van 16 april 2021 geschetste uitgangspunt en dat zij een klant daarin altijd tevreden probeert te stellen.
4.24.
Daarmee staat vast dat partijen betaling in termijnen zijn overeengekomen, al naargelang de stand van het werk. Dit betekent dat zolang [gedaagde] haar werkzaamheden niet (correct) heeft uitgevoerd, [eisers] haar niet hoeven te betalen en gebruik mogen maken van hun opschortingsrecht.
4.25.
Zoals uit het voorgaande volgt, hebben [eisers] hun betalingsverplichtingen opgeschort ten aanzien van de factuur van [gedaagde] van 11 april 2022 ten bedrage van € 10.231,66. Op dat moment hadden zij een tegenvordering op [gedaagde] die strekte tot het uitvoeren van (herstel)werkzaamheden. Uit de deskundigenrapporten volgt duidelijk dat er nog de nodige werkzaamheden verricht moesten worden en dat de werkzaamheden die waren uitgevoerd nog niet deugdelijk waren uitgevoerd. Dit volgt ook uit de e-mail van
19 mei 2022 van [eisers] aan [gedaagde] . In die e-mail, waarvan de inhoud onvoldoende inhoudelijk is weersproken, volgt dat al op 14 februari 2022 overleg is geweest tussen partijen en dat toen al sprake was van de nodige openstaande punten. In die e-mail worden deze punten ook nog concreet genoemd. De rechtbank is op basis van de overgelegde deskundigenrapporten van oordeel dat de daarmee gepaard gaande herstelkosten bovendien hoog genoeg zijn om de opschorting van de betaling van een bedrag van € 10.231,66 te rechtvaardigen.
4.26.
Kortom, nog voordat [gedaagde] de factuur van 11 april 2022 verstuurde, rustte op [gedaagde] de verplichting om werkzaamheden af te ronden dan wel te herstellen. Zij moest die verplichting nakomen. Doordat [gedaagde] die verplichting ten onrechte heeft opgeschort ( [gedaagde] weigerde herstelwerkzaamheden uit te voeren), is zij zonder ingebrekestelling in verzuim komen te verkeren. [gedaagde] is dus eerder dan [eisers] in verzuim komen te verkeren.
4.27.
Ook de openstaande factuur voor uitgevoerd meerwerk kon voor [gedaagde] geen aanleiding zijn om haar herstelverplichtingen op te schorten. Vast staat namelijk dat de factuur van [gedaagde] dateert van 29 december 2022, en de vordering tot betaling dus nog niet opeisbaar was toen [eisers] hun betalingsverplichtingen in mei 2022 op goede gronden opschortten.
De hoogte van de vervangende schadevergoeding
4.28.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is aan alle vereisten van artikel 6:87 BW voldaan en hebben [eisers] recht op een vervangende schadevergoeding, zoals ook schriftelijk is verwoord in de brief van 26 januari 2024, in samenhang gelezen met de brief van 13 december 2023 van [eisers] aan [gedaagde] (zie ook hiervoor in punt 2.16 en 2.17 van dit vonnis).
4.29.
Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank bij de begroting van de schade uit van de posten als genoemd in het rapport van ZNEB.
4.30.
Tegen de omvang van de schade heeft [gedaagde] – onder verwijzing naar het rapport van Socotec – gemotiveerd verweer gevoerd, in het bijzonder ten aanzien van de omvang/noodzakelijkheid van de herstelwerkzaamheden. Het gaat hierbij – kort gezegd – om de volgende concreet benoemde posten:
  • kozijnen;
  • stucwerk;
  • gevelbekleding;
  • kraaldelen.
4.31.
In het rapport van Socotec is ten aanzien van die posten gemotiveerd stilgestaan waarom een minder dure herstelmethodiek kon worden gebruikt. Daarop is door [eisers] vervolgens niet voldoende meer gereageerd. Zo gaan [eisers] er bij de begroting van de schade zonder nadere toelichting van uit dat de kozijnen, een van de grotere schadeposten, geheel vervangen moeten worden. De noodzaak daartoe volgt echter niet uit het deskundigenrapport van ZNEB en de overgelegde offerte, en [eisers] hebben de noodzaak daartoe tijdens de zitting ook zelf onvoldoende toegelicht. Ook ten aanzien van het stucwerk is door Socotec aangevoerd dat partieel herstel mogelijk is en dat daardoor de kosten van herstel lager zijn. Ook op dit punt hebben [eisers] volstaan met een verwijzing naar het rapport van ZNEB. Met betrekking tot de gevelbekleding en de kraaldelen is door Socotec ten slotte ook concreet aangegeven hoe het gebrek ook kan worden hersteld, en wordt door Socotec een lagere schadevergoeding begroot. Hier hebben [eisers] ook onvoldoende op gereageerd.
4.32.
Ten aanzien van de overige, door Socotec genoemde posten, waarvan Socotec schrijft dat die niet horen tot het noodzakelijke herstel dan wel het gereedmaken van het werk, overweegt de rechtbank dat de motivering van Socotec onvoldoende concreet is. De post “trap” wordt in het geheel niet door Socotec toegelicht. Over de post ‘‘Electra’’ wordt opgemerkt dat het buiten beschouwing moet worden gelaten. Wat wordt bedoeld met het plafond in de berging (in samenhang bezien met het rapport van ZNEB) kan de rechtbank niet volgen. Voor zover [gedaagde] in zijn algemeenheid aanvoert dat de door ZNEB voorgeschreven herstelmethodiek disproportioneel is, kon [gedaagde] met die algemene uitlating niet volstaan, gelet op de gedetailleerdheid van het rapport van ZNEB. Van [gedaagde] als aannemer mag worden verwacht dat zij per post toelicht waarom de voorgestelde herstelmethodiek disproportioneel is, een en ander zoals Socotec dat ook voor een aantal concreet genoemde posten heeft gedaan. Doordat [gedaagde] dit nalaat, gaat de rechtbank uit van de conclusies en begrotingen van ZNEB, met uitzondering van de punten als genoemd onder 4.30/4.31.
4.33.
De rechtbank heeft op dit moment onvoldoende aanknopingspunten om te bepalen hoe voornoemde gebreken (zie hiervoor, onder punt 4.30) kunnen of moeten worden hersteld en wat daarvan de kosten zijn. Daarom is de rechtbank voornemens om een deskundige te noemen, aan wie naar het oordeel van de rechtbank in elk geval de volgende vragen dienen te worden voorgelegd:
  • Hoe moeten de gebreken als genoemd onder punt 4.30 van dit vonnis naar uw deskundig oordeel worden hersteld?;
  • Kunt u de kosten die gemoeid gaan met het herstel van deze gebreken begroten?;
  • Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechtbank volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
4.34.
Voor het overige is onvoldoende verweer gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde schade. De rechtbank zal in zoverre het rapport van ZNEB en de daarbij gevoegde offerte volgen. De rechtbank zal in het eindvonnis ingaan op het verweer van [gedaagde] dat sprake is van eigen schuld met betrekking tot de posten kozijnen en stucwerk. Dat voor het overige sprake is van eigen schuld, zoals [gedaagde] aanvoert, is niet gebleken. Ook daarvoor geldt dat de rechtbank daarvoor onvoldoende aanknopingspunten heeft en [gedaagde] dat, afgezet tegen de rapporten, niet in algemene zin kan betogen.
Moet [gedaagde] de lekkageschade van € 12.100,00 van [eisers] vergoeden?
4.35.
[eisers] stellen dat [gedaagde] bij de uitvoering van de opgedragen werkzaamheden een uitvoeringsfout heeft gemaakt, waardoor zij tot een bedrag van € 12.100,00 inclusief btw schade hebben geleden. Volgens [eisers] gaat het om vochtschade in de dakkapel en de uitbouw. [eisers] verwijzen voor de onderbouwing van hun stellingen naar het rapport van [B] .
4.36.
[gedaagde] voert tegen de verschuldigdheid van de gevorderde schadevergoeding aan dat [eisers] de onderzochte lekkages niet tijdig hebben gemeld en dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om de lekkages zelf te onderzoeken, zodat van verzuim geen sprake is. Verder voert [gedaagde] aan dat in het rapport van [B] slechts staat dat het ‘waarschijnlijk’ is dat de lekkages ontstaan zijn door een uitvoeringsfout van [gedaagde] , maar dat wordt door [gedaagde] betwist. [gedaagde] stelt verder dat [eisers] met het rapport van [B] niet hebben aangetoond dat de lekkages toerekenbaar zijn aan haar. Volgens [gedaagde] is zij niet bekend met de werkzaamheden die [eisers] hebben uitgevoerd nadat zij het werk heeft verlaten, zodat het ook mogelijk is dat de lekkages door toedoen van [eisers] zijn ontstaan. Ten slotte betwist [gedaagde] de gestelde omvang van de schade, omdat de door [B] beschreven herstelmethodieken disproportioneel zijn en sprake is van eigen schuld dan wel schending van de schadebeperkingsplicht door [eisers]
4.37.
In reactie op het verweer van [gedaagde] voeren [eisers] aan dat zij [gedaagde] verschillende keren door middel van WhatsAppberichten op de hoogte hebben gesteld van de onderzochte lekkages. [eisers] wijzen er verder op dat [gedaagde] is uitgenodigd om het onderzoek door [B] bij te wonen, maar dat [gedaagde] van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Ook voeren [eisers] aan dat zij [gedaagde] bij e-mail van 13 december 2023 in de gelegenheid hebben gesteld om de lekkages te verhelpen. [eisers] wijzen er ten slotte op dat in het rapport van [B] zonder omhalen geconcludeerd wordt dat de lekkages zijn ontstaan door een uitvoeringsfout van [gedaagde] , en dat dus niet gesproken wordt over ‘waarschijnlijk’. Dat [eisers] zelf verantwoordelijk zijn voor de lekkages, wordt door hen betwist. [eisers] wijzen erop dat [gedaagde] die stelling ook niet heeft onderbouwd.
4.38.
De rechtbank overweegt dat de lekkageschade in de woning van [eisers] kwalificeert als gevolgschade. Het gaat namelijk om een schadepost die niet wordt weggenomen door de opgedragen werkzaamheden alsnog correct na te komen. Nakoming is dus onmogelijk, zodat geen verzuim is vereist om op de voet van artikel 6:74 BW gevolgschade te kunnen claimen. De verweren van [gedaagde] , die erop neerkomen dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om de lekkages zelf te onderzoeken en verhelpen, slagen dan ook niet.
4.39.
Vanzelfsprekend is wel vereist dat komt vast te staan dat [gedaagde] ook op dit punt toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. [eisers] hebben aan de hand van overgelegde WhatsAppberichten (producties 25, 26 en 27 van de zijde van [eisers] ) en aan de hand van het deskundigenrapport van [B] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van gebrekkig uitgevoerde werkzaamheden door [gedaagde] en dat daardoor lekkages zijn ontstaan. Hoewel het rapport van [B] voldoende aanknopingspunten biedt om gericht verweer te voeren tegen de stellingen van [eisers] , heeft [gedaagde] dat niet gedaan. [gedaagde] volstaat met de stelling dat [eisers] mogelijk zelf verantwoordelijk zijn voor de gestelde schade, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. Hiermee heeft [gedaagde] de stellingen van [eisers] onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat vaststaat dat [gedaagde] ook op dit punt tekortgeschoten is in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Deze tekortkomingen kunnen [gedaagde] als aannemer worden toegerekend.
4.40.
Wat betreft de omvang van de schade overweegt de rechtbank dat [B] de herstelkosten begroot heeft op € 12.100,-. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eisers] de gestelde schade onvoldoende hebben onderbouwd. Hierin volg de rechtbank [gedaagde] niet. In het rapport van [B] is omschreven welke herstelwerkzaamheden geadviseerd worden en welke kosten daarmee gepaard gaan. Het rapport biedt dus voldoende aanknopingspunten om deze gemotiveerd te betwisten. Dat heeft [gedaagde] echter niet gedaan, zodat de rechtbank uitgaat van de schade als begroot door [B] .
Moet [gedaagde] de factuur van [eisers] van € 23.438,92 betalen?
4.41.
[eisers] vorderen in deze procedure betaling door [gedaagde] van een factuur van € 23.438,92. Aan deze vordering leggen [eisers] ten grondslag dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat [eisers] bepaalde in de offerte opgenomen werkzaamheden in eigen beheer zouden uitvoeren, en dat zij de daarmee gepaard gaande kosten in mindering mochten brengen op de verschuldigde aanneemsom.
4.42.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat partijen deze afspraak met elkaar hebben gemaakt. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] verklaard dat de posten die [eisers] in eigen beheer zouden uitvoeren in de offerte van 14 april 2021 op nul zijn gezet. [eisers] hebben dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij hebben slechts aangevoerd dat men niet weet of de betreffende posten in de offerte op nul zijn gezet. Van belang is verder dat de door [gedaagde] uit te voeren werkzaamheden uitgebreid omschreven zijn in de offerte, maar dat [eisers] bij het accorderen van de offerte wel aandacht hebben gehad voor de betalingstermijnen door daar handgeschreven opmerkingen over te maken, maar dat zij dat niet hebben gedaan bij de in eigen beheer uit te voeren werkzaamheden. Dat had wel in de rede gelegen als de door [eisers] gestelde afspraak inderdaad zou zijn gemaakt. Hierbij komt dat [eisers] ook tijdens de zitting de grondslag van hun vordering niet nader hebben toegelicht en ook niet concreet hebben kunnen toelichten wanneer deze afspraak is gemaakt en wat precies de inhoud was (waaronder tegen welk uurtarief). De rechtbank is daarom van oordeel dat zij onvoldoende aanknopingspunten heeft dat [eisers] met [gedaagde] hebben afgesproken dat zij zelf werkzaamheden zouden uitvoeren die zij in rekening konden brengen bij [gedaagde] dan wel konden verrekenen met de vordering van [gedaagde] . Nu [eisers] niet aan hun stelplicht hebben voldaan, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe. Die vordering zal daarom bij eindvonnis worden afgewezen.
Hebben [eisers] bedragen onverschuldigd aan [gedaagde] betaald?
4.43.
[eisers] stellen dat zij voor werkzaamheden heeft betaald die [gedaagde] nooit heeft uitgevoerd. Voor de onderbouwing van hun stelling hebben zij verwezen naar de resultaten van een vergelijking tussen de nacalculatie die [gedaagde] heeft opgesteld naar aanleiding van de vermeende opzegging van de aannemingsovereenkomst door [eisers] en een door hen gemaakt overzicht.
4.44.
De op onverschuldigde betaling gegronde vordering van [eisers] van
€ 17.818,44 is naar het oordeel van de rechtbank niet toewijsbaar. De kosten voor het alsnog (laten) uitvoeren van deze werkzaamheden liggen namelijk besloten in de gevorderde vervangende schadevergoeding. De betalingsverplichtingen op grond van de aannemingsovereenkomst blijven bestaan doordat [eisers] aanspraak maken op vervangende schadevergoeding. Zij hebben de aannemingsovereenkomst niet ontbonden of opgezegd, wat in beginsel wel toch gevolg heeft dat betalingsverplichtingen - kort gezegd - komen te vervallen. Daarom zal de vordering tot betaling van € 17.818,44 bij eindvonnis worden afgewezen.
Moet [gedaagde] een bedrag van € 4.530,00 aan verhuiskosten betalen?
4.45.
Volgens [eisers] moeten [gedaagde] ook een bedrag van € 4.530,00 aan verhuiskosten betalen. Zij hebben dat in de processtukken in het geheel niet toegelicht. Ter zitting is opgemerkt dat het huis onbewoonbaar is in verband met het herstel van de gebreken. De rechtbank gaat hier niet in mee, omdat dit nergens uit blijkt. Bij eindvonnis zal de rechtbank die vordering van [eisers] dan ook afwijzen.
Moeten [eisers] de nog openstaande facturen van [gedaagde] betalen?
4.46.
De rechtbank overweegt (nogmaals) dat de rechtsgeldige omzetting geen gevolgen heeft voor de betalingsverplichtingen die op grond van de aannemingsovereenkomst op [eisers] rusten.
4.47.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eisers] de factuur van 11 april 2022 ten bedrage van € 10.231,66 inclusief btw niet hebben betaald. Ook de hoogte van deze factuur is niet in geschil. De vordering van [gedaagde] tot betaling van dit bedrag (€ 10.231,66) is dus toewijsbaar.
4.48.
[gedaagde] heeft op 29 december 2022 ook een factuur ten bedrage van € 21.151,69 inclusief btw met de omschrijving ‘Meerwerk obv nacalculatie offerte [nummer offerte] ’ naar [eisers] gestuurd. Indien [gedaagde] in opdracht van [eisers] ook meerwerk in opdracht van [eisers] heeft uitgevoerd, dan zijn [eisers] in beginsel ook gehouden daarvoor te betalen. Over die meerwerkfactuur oordeelt de rechtbank als volgt.
4.49.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij een aannemingsovereenkomst met elkaar gesloten hebben, op grond waarvan [gedaagde] tegen betaling van een vaste aanneemsom van € 194.128,98 inclusief btw de werkzaamheden als omschreven in de offerte van [gedaagde] van 14 april 2021 zou uitvoeren. [gedaagde] stelt dat partijen op 14 februari 2022 zijn overeengekomen dat zij daarnaast aanvullende werkzaamheden aan het bijgebouw voor [eisers] zou uitvoeren. Volgens [gedaagde] kwalificeert dit als meerwerk, omdat in de offerte van 14 april 2021 alleen werkzaamheden aan de fundering en de begane grondvloer van het bijgebouw zijn opgenomen.
4.50.
Ten aanzien van de werkzaamheden aan het bijgebouw voeren [eisers] aan dat zij [gedaagde] geen aanvullende werkzaamheden of meerwerk hebben opgedragen. In dit verband stellen zij dat de werkzaamheden aan het bijgebouw weliswaar niet in de offerte van 14 april 2021 zijn opgenomen, maar dat partijen al bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst voor de verbouwing van de schuur tot woning met [gedaagde] hebben afgesproken dat [gedaagde] ook werkzaamheden aan het dak en de buitenwand van het bijgebouw zou uitvoeren. [eisers] stellen dat [gedaagde] die werkzaamheden niet afzonderlijk in rekening zou brengen, maar dat de daarmee gepaard gaande kosten verrekend zouden worden met het bedrag dat [gedaagde] aan hen zou betalen vanwege het feit dat zij werkzaamheden aan de woning in eigen beheer hebben uitgevoerd. [eisers] wijzen er ook op dat [gedaagde] hen niet heeft gewezen op de noodzaak van het meerwerk en de prijsverhoging die dat met zich brengt. Ook is het hen onvoldoende duidelijk waarop het meerwerk ziet, omdat een deugdelijke specificatie ontbreekt.
4.51.
Bij de beoordeling maakt de rechtbank een onderscheid tussen de werkzaamheden aan het bijgebouw en de overige werkzaamheden die volgens [gedaagde] als meerwerk kwalificeren.
4.52.
Volgens de rechtbank hebben [eisers] onvoldoende concreet betwist dat in de overeenkomst alleen de fundering en de vloer van het bijgebouw was meegenomen. [eisers] hebben niet weersproken dat [gedaagde] ook andere werkzaamheden aan het bijgebouw heeft verricht dan de werkzaamheden die in de oorspronkelijke overeenkomst waren opgenomen. Beide partijen hebben een overzicht met werkzaamheden in het geding gebracht. In het overzicht van [gedaagde] (productie 19 [eisers] ) staan de volgende meerwerkposten voor het bijgebouw:
4.53.
[eisers] hebben voor de onderbouwing van hun verweer slechts verwezen naar een productie (productie 20), zonder deze nader toe te lichten. Gelet op wat hiervoor, onder punt 4.18 al is overwogen, hadden [eisers] daarmee niet kunnen volstaan. Daarmee staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat hetgeen [gedaagde] ten aanzien van het bijgebouw als meerwerk vordert, niet al was begrepen in het oorspronkelijke aangenomen werk. Ook staat vast dat [eisers] hiervoor opdracht hebben gegeven, omdat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] ook meer werkzaamheden aan het bijgebouw zou gaan verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank hadden [eisers] bovendien moeten begrijpen dat het meerwerk, te weten het ook verbouwen van het bijgebouw, onvermijdelijk een prijsverhoging met zich meebrengt. De desbetreffende extra materialen, zoals balkhout en rabatdelen, moeten namelijk worden ingekocht door [gedaagde] en de omvang van de extra werkzaamheden zijn substantieel in verhouding tot de al in de offerte overeengekomen werkzaamheden.
4.54.
[eisers] stellen dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de kosten voor het meerwerk verrekend zouden worden met de kosten die gepaard zijn gegaan met de werkzaamheden aan de woning die zij in eigen beheer hebben uitgevoerd. Zoals uit het voorgaande volgt, is die afspraak echter niet vast komen te staan.
4.55.
Nu gesteld noch gebleken is dat partijen voor het meerwerk ten aanzien van het bijgebouw een vaste prijs zijn overeengekomen, en de redelijkheid van de door [gedaagde] in rekening gebrachte bedragen niet is betwist (artikel 7:752 BW), is de vordering van [gedaagde] tot betaling van het meerwerk bij eindvonnis in ieder geval toewijsbaar tot een bedrag van
€ 10.444,25 exclusief btw, zijnde de werkzaamheden aan het bijgebouw.
4.56.
De overige gevorderde meerwerkposten zijn niet toewijsbaar, omdat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij recht heeft op betaling van meerwerk. Bij de factuur zit geen specificatie en ook de overige in het geding gebrachte stukken bieden onvoldoende houvast. [gedaagde] heeft namelijk niet toegelicht dat hetgeen zij voor het overige als meerwerk vordert (al dan niet gedeeltelijk) niet al was begrepen in het oorspronkelijke aangenomen werk tegen een vaste aanneemsom. Evenmin is gebleken dat [gedaagde] [eisers] tijdig heeft gewezen op de noodzaak van de uit de gestelde (meer)werkzaamheden voortvloeiende prijsverhoging, noch is aannemelijk geworden dat [eisers] de noodzaak van die prijsverhoging uit zichzelf hadden moeten begrijpen.
4.57.
De conclusie is dat het meerwerk tot een totaalbedrag van € 10.444,25 exclusief btw toewijsbaar is. Dat geldt niet voor de daarover gevorderde wettelijke rente en de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, omdat [eisers] hun betalingsverplichtingen terecht hadden opgeschort.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.58.
[gedaagde] voert verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Zij stelt dat tussentijdse executie van het in deze zaak te wijzen vonnis een reëel executierisico zal doen ontstaan. Daarom wil [gedaagde] dat de rechtbank het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart, althans dat de rechtbank aan de tenuitvoerlegging van het vonnis de voorwaarde verbindt dat [eisers] tot een bedrag van € 140.000,00 zekerheid stellen.
4.59.
De rechtbank overweegt dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in zijn algemeenheid direct ten uitvoer kan worden gelegd, nog voordat is beslist op een daartoe ingesteld rechtsmiddel. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als het belang van de veroordeelde bij het behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling verkreeg bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. Bij die belangenafweging moet worden uitgegaan van de inhoud van het vonnis en moet de kans van slagen van een rechtsmiddel buiten beschouwing worden gelaten, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag. Deze maatstaf geldt ook voor de gevraagde voorwaarde tot zekerheidstelling.
4.60.
De rechtbank zal bij eindvonnis beslissen dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, omdat [gedaagde] het gestelde executierisico niet heeft onderbouwd en geen feiten heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat haar belang bij het behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [eisers] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.
Het vervolg van de procedure
4.61.
Voordat tot het benoemen van een deskundige wordt overgegaan, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Ook verzoekt de rechtbank partijen zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige. Partijen kunnen ook een of meer concrete personen voorstellen als deskundige(n), maar alleen als zij het daarover vooraf eens zijn geworden.
4.62.
De rechtbank is op dit moment van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige, een bouwkundige, en dat de hiervoor geformuleerde vragen dienen te worden voorgelegd.
4.63.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door [eisers] moeten worden betaald.
4.64.
In afwachting van de door partijen te nemen akte zal iedere verdere beslissing worden aangehouden, waaronder de beslissing over de betaling van de expertisekosten die partijen over en weer van elkaar vorderen en het eigen schuld verweer ten aanzien van de kozijnen en het stucwerk.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verwijst de zaak naar
de rol van woensdag 26 november 2025voor akte uitlating [eisers] en [gedaagde] waarin zij zich uitlaten over het aangekondigde deskundigenonderzoek, een en ander zoals overwogen onder punt 4.33, 4.61-4.63 van dit vonnis;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025.