ECLI:NL:RBOBR:2025:7298

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
WR 25/021
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 6 oktober 2025 een verzoek tot wraking afgewezen. Verzoeker, die eiser is in een kort geding, had op 24 september 2025 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. E.C.M. Mommers, de rechter die een beslissing had genomen over het al dan niet toelaten van getuigen, waaronder de zoon van verzoeker, tot de zitting. Verzoeker stelde dat de afwijzing van zijn verzoek om zijn zoon te laten horen, zijn recht op een eerlijk proces schaadde en de schijn van partijdigheid wekte. De rechter had in haar beslissing aangegeven dat de zoon van verzoeker geen partij was in de procedure en dat het horen van getuigen in kort geding procedures in beginsel niet gebruikelijk is. De wrakingskamer oordeelde dat de wrakingsgrond niet lag in feiten of omstandigheden die betrekking hadden op de persoon van de rechter, maar op de procesbeslissing zelf. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter en dat het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond was. Daarom werd het verzoek afgewezen zonder verdere behandeling ter zitting.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK Oost-Brabant

Wrakingskamer
zaaknummer: WR 25/021

Beslissing van 6 oktober 2025

van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) van

[verzoeker] ,

wonende te [adres]
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van

mr. E.C.M. Mommers,

hierna te noemen: de rechter.

De procedure

1.1
Verzoeker is eiser in een dagvaarding met zaaknummer 417664 KG ZA 25-385. Deze zaak zou op 25 september 2025 ter zitting worden behandeld. In zijn dagvaarding van 17 september 2025 heeft verzoeker een bewijsaanbod gedaan, onder meer bestaande uit het laten horen van getuigen, waaronder de zoon van verzoeker en gedaagde. Gedaagde heeft verweer gevoerd tegen de aanwezigheid van haar zoon in de zittingszaal.
1.2
In een brief van 24 september 2025 heeft de rechter het verzoek om getuigen te laten horen, waaronder de zoon van verzoeker, afgewezen en het volgende vermeld:
“Gelet op de discussie die uit de correspondentie is gebleken over de aanwezigheid van [naam] en het feit dat hij geen partij is, wordt in het belang van de orde besloten dat [naam] niet aanwezig zal zijn ter zitting. De eisende partij en de vertegenwoordigend advocaat worden geacht inhoudelijk volledig op de hoogte te zijn.
Aangezien dit een kort geding procedure betreft, is er in beginsel geen ruimte voor het horen van getuigen. Voor zover [naam] over het voorliggend geschil een verklaring heeft af te leggen, kan dat schriftelijk gebeuren.”
1.3
Op 24 september 2025 heeft verzoeker het verzoek tot wraking van de rechter ingediend.

Het wrakingsverzoek en de reactie van de rechter daarop

2.1
Verzoeker stelt dat zittingen in beginsel openbaar zijn en dat aanwezigheid van zijn zoon noodzakelijk is voor de behandeling van zijn zaak. Verzoeker voert aan dat zijn belangen en zijn recht op een eerlijk proces ernstig worden geschaad door de beslissing van de rechter om het verzoek om zijn zoon te laten horen af te wijzen.
Volgens verzoeker is hiermee de schijn van partijdigheid door de rechter gewekt en geeft de rechter sterk de voorkeur aan de gevoelens van gedaagde boven de processuele rechten van verzoeker. Zelfs als wordt aangenomen dat de rechter subjectief neutraal is, is objectief sprake van de schijn van vooringenomenheid, aldus verzoeker.
2.2
In de op 25 september 2025 gedateerde reactie op het wrakingsverzoek heeft de rechter aangegeven dat zij niet berust niet in het verzoek. Zij stelt dat de zoon van verzoeker en gedaagde geen partij is in de betreffende procedure. Gelet op de correspondentie tussen partijen voorafgaand aan de zitting heeft de rechter een ordebeslissing genomen op grond van artikel 27 Rv onder vermelding van de motivering, die in overweging 1.2 is opgenomen. De rechter stelt dat zij deze ordebeslissing heeft genomen om in het het belang van alle betrokkenen de orde te bewaken en een goed procesverloop te bevorderen. De rechter meent dat de procesbeslissing van een rechter als zodanig geen grond kan zijn voor wraking.

De beoordeling

3.1
Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen, op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit is alleen anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter tegenover een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is. Ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid is bij de beoordeling van het wrakingsverzoek van belang.
3.2
De wrakingskamer kan het wrakingsverzoek zonder behandeling ter zitting aanstonds ongegrond verklaren indien het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond is (artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van het wrakingsprotocol van de rechtbank Oost-Brabant). De wrakingskamer oordeelt dat die situatie zich hier voordoet en overweegt daarbij het volgende.
3.3
Een wrakingsgrond moet liggen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de (persoon van de) rechter of rechters van wie wraking is verzocht. Het instituut van de wraking is niet bedoeld als rechtsmiddel tegen de procesbeslissing van de rechter die de zaak behandelt, zoals hier het geval is. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de procesbeslissing. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Een zodanige beslissing kan alleen leiden tot toewijzing van een wrakingsverzoek als die beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebruikte bewoordingen – niet anders kan worden begrepen dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (vgl. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, rov. 3.3 en 3.4).
3.4
Van zulke omstandigheden is volgens de wrakingskamer geen sprake. In de beslissing van de rechter om een ordemaatregel te treffen en de daarvoor in de brief van 24 september 2025 gegeven toelichting ziet de wrakingskamer geen aanleiding voor het oordeel dat de rechter vooringenomen is of dat sprake is van de schijn van partijdigheid bij de afwijzing van het verzoek om de zoon van verzoeker (als getuige) toe te laten tot de zittingszaal.
3.5
Bij het wrakingsverzoek zijn ook overigens geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit de wrakingskamer de vooringenomenheid van de rechter of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kan afleiden. Gelet op voorgaande overwegingen is de wrakingskamer van oordeel dat er geen grond is voor wraking. Het wrakingsverzoek wordt daarom afgewezen.
3.6
Voor een behandeling van het verzoek ter terechtzitting bestaat geen reden. Het in de wet opgenomen recht op een mondelinge behandeling is door de wetgever bedoeld voor het debat over de gegrondheid van het verzoek, maar aan dat debat wordt gezien het vorenstaande niet toegekomen.

De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, mr. E.C.P.M. Valckx en
mr. S.J.W. Hermans, leden, in tegenwoordigheid van, mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier, en in openbaar uitgesproken op 6 oktober 2025.
de griffier de voorzitter
De griffier is niet in de gelegenheid deze beslissing
te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open (artikel 39, vijfde lid, Rv).