ECLI:NL:RBOBR:2025:7542

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
01.343355.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een explosie, bedreiging en mishandeling

Op 18 november 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een explosie, bedreiging en mishandeling. De zaak betreft een explosie die op 1 maart 2024 plaatsvond bij de woning van de ex-partner van de verdachte in Best. De verdachte heeft samen met een medeverdachte een vuurwerkbom geplaatst en tot ontploffing gebracht, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de aanwezige personen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld in het delict door de explosieve middelen aan te schaffen en de medeverdachte aan te sturen. Daarnaast is de verdachte ook veroordeeld voor bedreigingen en mishandeling van zijn ex-partner in de periode van mei 2023. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden en een contactverbod met de slachtoffers voor de duur van vijf jaar. Tevens is de verdachte verplicht om schadevergoedingen te betalen aan de slachtoffers, waaronder materiële en immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.343355.24
Datum uitspraak: 18 november 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1985] ,
wonende te [adres 1] ,
thans gedetineerd te: P.I. Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 januari 2025, 2 april 2025, 5 juni 2025, 12 augustus 2025 en 4 november 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 5 december 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1 primair:
hij op of omstreeks 1 maart 2024 te Best, tezamen en in vereniging, althans alleen,
opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een samen gebonden stuk zwaar vuurwerk (model Cobra 6) en een fles wasbenzine tegen/nabij de woning gelegen aan de [adres 2] te plaatsen en te ontsteken en tot ontploffing te brengen,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de voornoemde woning ( [adres 2] ) en de in die woning aanwezige goederen en de naastgelegen/omringende woningen/panden en de in die naastgelegen/omringende woningen/panden aanwezige goederen, en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten voor de in die woning ( [adres 2] ) aanwezige personen, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , en/of de in de naastgelegen/omringende woningen/panden aanwezige personen en/of passerende voetgangers, te duchten was;
T.a.v. feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 1 maart 2024 te Best, tezamen en in vereniging, althans alleen,opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een samen gebonden stuk zwaarvuurwerk (model Cobra 6) en een fles wasbenzine tegen/nabij de woning gelegen aan de [adres 2] te plaatsen en te ontsteken en tot ontploffing te brengen,terwijl daarvan- gemeen gevaar voor goederen, te weten de voornoemde woning ( [adres 2] ) en de in die woning aanwezige goederen en de naastgelegen/omringende woningen/panden en de in die naastgelegen/omringende woningen/panden aanwezige goederen, en/of- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te wetenvoor de in die woning ( [adres 2] ) aanwezige personen, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , en/of de in de naastgelegen/omringende woningen/panden aanwezige personen en/of passerende voetgangers, te duchten was, welk feit hij, verdachte, in de periode 27 februari 2024 tot en met 1 maart 2024 in Nederland, opzettelijk heeft uitgelokt door M.A.J.C. [medeverdachte] te benaderen en/of te vragen en/of opdracht te geven om een vuurwerkbom af te steken/explosie te veroorzaken bij de woning van [slachtoffer 1] en/of die [medeverdachte] een betaling en/of drugs in het vooruitzicht te stellen en/of en het verschaffen van inlichtingen over de locatie van de woning;
T.a.v. feit 2:
hij op een of meer tijdstippen in de periode 4 mei 2023 tot en met 8 mei 2023 te Best
[slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen "Nee ik zeg jou volgende keer sla ik jou de tering in haal jou randen uit je bek dus let op hoe je tegen me praat" en/of "De dag dat ik niet meer van je hou laat ik het huis afbranden" en/of "Alles gaat de lucht in", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
T.a.v. feit 3:
hij op of omstreeks 8 mei 2023 te Best
[slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] tegen het hoofd te slaan en/of tegen het lichaam te schoppen en/of slaan.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1 primair, feit 2 en feit 3. Verdachte heeft op 1 maart 2024 tezamen en in vereniging een ontploffing teweeggebracht terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te duchten was. Voorts heeft verdachte [slachtoffer 1] op 4 en 8 mei 2023 bedreigd en heeft hij haar op 8 mei 2023 mishandeld.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van feit 1 op het primaire standpunt gesteld dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te bezigen. Verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde wegens onvoldoende (ander) bewijs. Subsidiair heeft de raadsman van verdachte zich op het standpunt gesteld dat terughoudendheid is geboden bij het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte] . Voldoende redengevend steunbewijs ontbreekt zodat verdachte ook om die reden dient te worden vrijgesproken van feit 1. Meer subsidiair – indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt – neigt de rol van verdachte naar uitlokking en niet naar medeplegen nu verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht en geen materiële/actieve bijdrage heeft geleverd. Voorts is een partiële vrijspraak ten aanzien de gevaarzetting voor personen op zijn plaats, aangezien een dergelijk gevaar niet aanwezig en evenmin voorzienbaar was.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman van verdachte zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van de bedreigingen met brandstichting/ontploffing omdat alleen [slachtoffer 2] hierover verklaart en één getuigenverklaring onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. Daar komt bij dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat deze bedreigingen na 8 mei 2023 hebben plaatsgevonden, zodat ook om die reden vrijspraak moet volgen.
Ten aanzien van feit 3 ontkent verdachte [slachtoffer 1] te hebben mishandeld, maar ligt er wel bewijsmateriaal: een aangifte van [slachtoffer 1] , een getuigenverklaring van [slachtoffer 2] en foto’s waarop blauwe plekken te zien zouden moeten zijn.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bijlage.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewezenverklaring van feit 1 primair.
Aan verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd het (medeplegen van) opzettelijk veroorzaken van een explosie, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Bewijsoverwegingen.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank vast te stellen dat er op 1 maart 2024 een zogenaamde Vuurwerk Brandstof Combinatie (hierna: VBC), bestaande uit een Cobra (model 6) met daaraan een fles wasbenzine bevestigd, bij de voordeur van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan de [adres 2] te Best is geplaatst door medeverdachte [medeverdachte] . De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte hierbij op enigerlei wijze betrokken was.
Betrouwbaarheid verklaring [medeverdachte] in het licht van de rol van verdachte.
De rechtbank dient te beoordelen of de voor verdachte belastende verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] betrouwbaar zijn en of die verklaringen in ander bewijsmateriaal voldoende steun vinden. De rechtbank beantwoordt beide vragen bevestigend. De rechtbank acht de op 1 april 2025 bij de politie en de op 28 oktober 2025 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen door [medeverdachte] betrouwbaar en geloofwaardig en bezigt deze voor het bewijs. Voorts worden zijn verklaringen voldoende kwalitatief ondersteund door andere bewijsmiddelen. [medeverdachte] heeft verklaard in opdracht van verdachte de aanslag te hebben gepleegd. [medeverdachte] gebruikte in die periode cocaïne en verdachte was zijn dealer, hetgeen verdachte zelf ook erkent. [medeverdachte] heeft op zijn telefoon op 27 februari 2024 van verdachte een foto van de woning met daarop het huisnummer van [slachtoffer 1] ontvangen en heeft twee minuten later nog een foto ontvangen, kennelijk met de bedoeling om aan te geven wat de precieze locatie was waar hij het explosief moest plaatsen. Deze locatie, het kozijn van de voordeur, was op die foto geel gemarkeerd. Dergelijke afbeeldingen zijn ook op de telefoon van verdachte aangetroffen.
[medeverdachte] heeft verklaard in opdracht van verdachte een fles wasbenzine te hebben gekocht. Verdachte is vervolgens langsgekomen met een pak cobra’s die hij met latexhandschoenen met tape aan de fles wasbenzine vast heeft gemaakt. Dat verdachte de cobra’s heeft meegebracht, vindt ondersteuning in de informatie die in de telefoon van verdachte is aangetroffen. Daaruit volgt dat verdachte deel uitmaakte van een Telegramgroep met als onderwerp de verkoop van (illegaal) vuurwerk, specifiek de bij de ontploffing gebruikte Cobra 6, en dat in die groep ook berichten stonden over de verkooppunten daarvan. [medeverdachte] heeft verklaard voorafgaande aan het plaatsen en het ontsteken van het explosief, twee van de drie cobra’s te hebben verwijderd. Dit zou kunnen verklaren waarom zijn DNA-profiel in de bemonstering van (de resten van) het explosief is aangetroffen.
De verklaring van [medeverdachte] dat hij in opdracht van verdachte de aanslag heeft uitgevoerd, vindt ondersteuning in de onderzoeken aan de telefoons van [medeverdachte] en verdachte. Uit het onderzoek aan de telefoon van verdachte blijkt dat door verdachte in de nacht van de aanslag, 1 maart 2024, kort voor en kort na de aanslag, via Telegram ‘audio en voice’ is benaderd, rond 03.00 uur ’s nachts (02:05, UTC +0) en tweemaal rond 05.30 uur ’s nachts (04:25, UTC +0) en dat dit zeer waarschijnlijk telefoongesprekken waren tussen twee telegramgebruikers. Uit dat onderzoek blijkt ook dat rond half 6 die nacht (04:24:54 (UTC+0) op zijn telefoon een foto van [medeverdachte] heeft benaderd. Volgens de deurbelcamera van [slachtoffer 1] is de aanslag om 04:29 uur gepleegd. [medeverdachte] heeft een uur na de aanslag, op 1 maart 2025 om 05:27 uur (04:27:54, UTC +0), via Telegram een vraagteken naar verdachte gestuurd. Dit gesprek betrof een verwijderd bestand op de telefoon van verdachte en ook het telegramaccount van [medeverdachte] was verwijderd.
[medeverdachte] had geen enkele reden om een aanslag te plegen op het adres van [slachtoffer 1] , in tegenstelling tot verdachte. Reeds in mei 2023 heeft verdachte, blijkens de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gedreigd het huis te laten afbranden op de dag dat hij niet meer van [slachtoffer 1] zou houden en heeft hij gedreigd junks in te huren om [slachtoffer 1] dood te maken.
De rechtbank neemt als uitgangspunt de verklaringen van [medeverdachte] . Haaks op de verklaringen van [medeverdachte] , staan de (wisselende) verklaringen van verdachte. Verdachte ontkent elke vorm van betrokkenheid en stelt dat [medeverdachte] hem bedreigde en een aanslag op hem wilde plegen vanwege de verkoop van slechte cocaïne en/of een (terug)betaling in het verleden van een te hoog geldbedrag. Over het Telegramcontact in de nacht van 1 maart 2024 met [medeverdachte] verklaart hij, na eerder een beroep op zijn zwijgrecht te hebben gedaan, eerst dat [medeverdachte] een vraagteken stuurde omdat hij drugs nodig had en ter terechtzitting van 4 november 2025 verklaart hij dat het contact bedreigend was bedoeld. De rechtbank acht deze verklaringen onaannemelijk. Verdachte was als dealer de bovenliggende partij terwijl [medeverdachte] als drugsgebruiker een kwetsbare positie innam. Verdachte had ten opzichte van [medeverdachte] een machtspositie nu [medeverdachte] verslaafd is aan cocaïne en in de periode van de ontploffing een terugval had in drugsgebruik. Onder die omstandigheden is niet aannemelijk dat verdachte bang was voor [medeverdachte] en verdachte door hem onder druk werd gezet.
Alle bevindingen tezamen maken dat de rechtbank tot de vaststelling komt dat verdachte een rol heeft gehad bij de ontploffing bij de woning aan de [adres 2] te Best op 1 maart 2024.
Medeplegen.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen. De samenwerking is daarbij belangrijker dan wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Om tot de conclusie te komen dat er sprake is van medeplegen, moet de verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage hebben geleverd die van voldoende gewicht is. Die bijdragen kan tijdens het delict plaatsvinden, maar ook daarvoor of daarna.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet alleen een intellectuele, maar ook een materiële bijdrage van gewicht heeft geleverd gelet op:
- de verklaring van [medeverdachte] dat verdachte hem de opdracht gaf wasbenzine voor hem te halen;
- de verklaring van [medeverdachte] dat verdachte de cobra’s heeft meegenomen en de vuurwerk brandstof combinatie in elkaar heeft gezet;
- de verklaring van [medeverdachte] dat verdachte de opdracht heeft gegeven tot het plaatsen van een vuurwerkbom en het veroorzaken van een explosie;
- dat verdachte [medeverdachte] via Telegram heeft laten weten bij welke woning de explosie diende plaats te vinden en op welke precieze locatie;
- de verklaring van [medeverdachte] dat verdachte, na een eerdere (geweigerde) poging, [medeverdachte] onder druk heeft gezet om de opdracht daadwerkelijk uit te voeren;
- de contacten tussen [medeverdachte] en verdachte in de nacht van 1 maart 2024 kort voor en kort na de explosie.
Immers, verdachte heeft naast het aansturen van [medeverdachte] ook de cobra’s aangeschaft en de bom zelf in elkaar gezet. Daarnaast had [medeverdachte] geen enkele reden om een aanslag te plegen op het adres van [slachtoffer 1] , in tegenstelling tot verdachte. Verdachte is daarmee een onmisbare schakel in het ten laste gelegde geweest. Er is sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Gevaarzetting.
Betwist is dat als gevolg van de explosie levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was. Dat er door de explosie gemeen gevaar voor goederen te duchten was en dat dit gevaar zich ook heeft verwezenlijkt, staat niet ter discussie.
Wat betreft de gevaarzetting die als gevolg van de explosie verder nog te duchten was, acht de rechtbank op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen bewezen dat bij de explosie levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.
Uit jurisprudentie volgt dat het bestaan van levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel bij personen kan komen vast te staan, als uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dergelijk gevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gevaar ten tijde van de explosie naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband niet van belang.
In het Forensisch dossier is een vakbijlage van het NFI gevoegd over de gevaarzetting van een Cobra 6 en een VBC. Uit de vakbijlage over de gevaarzetting van een Cobra 6 blijkt dat een voorwerp waar een cobra direct tegenaan ontploft, vrijwel altijd zal beschadigen. Aangenomen wordt dat iemand die door scherven en/of brokstukken wordt geraakt, ernstig lichamelijk letsel kan oplopen. Ook kan de drukgolf tot op enkele meters afstand van de explosie tot permanente gehoorschade zoals trommelvliesbreuk leiden. Tot op tientalen meters afstand kan deze drukgolf ook nog tot andere vormen van (tijdelijke) gehoorschade leiden. Tevens blijkt uit de vakbijlage dat er gevaar voor dodelijk letsel bestaat als er direct contact van een cobra met een hoofd, nek of romp van een persoon ontstaat. Uit de vakbijlage over de gevaarzetting van een VBC blijkt dat de ontploffing kan leiden tot letsel en schade. Er kan bij huidcontact schade ontstaan aan de huid en onderliggende weefsels, zoals brandwonden. Ook gehoorbeschadiging of oogletsel behoort tot de mogelijkheden. Afhankelijk van de aard en de hoeveelheid van de brandstof kan de uitwerking variëren van een kortdurende steekvlam/vuurbal bij een brandbaar gas tot een in zeer korte tijd en binnen een straal van enkele meters verspreidend brandend materiaal in het geval van een brandende vloeistof. Hierbij ontstaat het gevaar dat mensen of zaken door contact met het brandend materieel zelf in brand geraken.
De rechtbank komt tot de conclusie dat levensgevaar en het gevaar op zwaar lichamelijk letsel voor anderen op het moment van de ontploffing naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest op grond van:
- het tijdstip waarop de ontploffing teweeg is gebracht (in de nachtelijke uren);
- het feit dat de bewoners in de woning aanwezig waren (en lagen te slapen);
- de locatie waar de vuurwerkbom tot ontploffing is gebracht (bij de voordeur van een rijtjeswoning);
- de kracht van de explosie die af te leiden is uit de schade (de ruit rechts naast de voordeur was verbroken, de scherven van het raam lagen voor de voordeur op de stoeptegels, de dorpel van de voordeur was op meerdere plaatsen gescheurd/eruit geblazen, er was een stoeptegel gebroken en de voordeur ging niet meer open);
- de verklaring van [slachtoffer 1] dat zij bij de voordeur vlammen zag en zij dit vuur heeft geblust;
- het risico voor brand in/aan de woning door de combinatie van vuurwerk met brandstof;
- de rookontwikkeling in de woning en de, in het geval van uitslaande brand, door de explosie afgesloten meest logische ontsnappingsroute (namelijk via de voordeur);
- de inhoud van het door NFI verrichte onderzoek en de vakbijlages.
De VBC zoals beschreven in de NFI-rapportage van 2 juni 2025, brengt naar zijn aard een dergelijk risico met zich. Door de gevolgen van de explosie (o.a. ruitschade) kan er open vuur bij goederen in de woning komen, en kan er brand ontstaan.
De rechtbank is aldus van oordeel dat bij de ontploffing niet alleen gemeen gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
Kortom, de rechtbank acht het onder feit 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring van feit 2 en feit 3.

Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank voorts ook bewezen dat verdachte aangeefster [slachtoffer 1] op 4 mei 2023 heeft bedreigd door haar via WhatsApp dreigend de woorden toe te voegen: “Nee, ik zeg jou, volgende keer sla ik jou de tering in. Ik haal jou randen (de rechtbank begrijpt: tanden) uit je bek, dus let op hoe je tegen me praat”. Verdachte ontkent ook niet dit appbericht te hebben verzonden. Op 8 mei 2023 heeft verdachte aangeefster bedreigd door haar dreigend de woorden toe te voegen: “De dag dat ik niet meer van je houd, laat ik het huis afbranden”. [slachtoffer 2] , de dochter van [slachtoffer 1] , heeft verdachte dit op 8 mei 2023 rond 08.00 uur horen schreeuwen tegen haar moeder op het moment dat haar moeder de relatie met verdachte verbrak.
Aangeefster heeft verklaard dat zij na het verbreken van de relatie op 8 mei 2023 heel veel bedreigingen heeft gekregen vanuit verdachte. De rechtbank kan op grond van de inhoud van het dossier niet vaststellen of de woorden: “Alles gaat de lucht in” de laatste woorden van verdachte waren toen hij wegging op 8 mei 2023 of dat deze bedreiging nadien is geuit. Temeer omdat de verklaring van aangeefster op 1 maart 2024, kort na de explosie, is afgelegd. Verdachte zal daarom ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging onder feit 2 worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3 verklaart verdachte zelf dat hij op 8 mei 2023 ruzie had met [slachtoffer 1] . Die dag is aangifte gedaan en heeft [slachtoffer 1] verklaard dat verdachte haar tegen haar linkeroor/kaak heeft geslagen en hij met zijn vuist tegen haar linkerarm sloeg toen zij haar gezicht probeerde te beschermen. Ook voelde zij een pijnscheut in haar linkerbeen. [slachtoffer 2] , de dochter van aangeefster, zag na afloop van de ruzie dat haar moeder diverse verwondingen had op haar lichaam in de vorm van blauwe plekken en een bult op haar schouder. Bij het opnemen van de aangifte van [slachtoffer 1] op 8 mei 2023 heeft aangeefster aan de dienstdoende verbalisanten enkele blauwe plekken getoond van de mishandeling waarvan zij aangifte deed. Daarvan zijn foto’s gemaakt die in het dossier zijn gevoegd.
Kortom, de rechtbank acht het onder feit 2 (grotendeels) en feit 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen en hetgeen daarover hierboven is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
T.a.v. feit 1 primair:
op 1 maart 2024 te Best, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een samengebonden stuk zwaar vuurwerk (model Cobra 6) en een fles wasbenzine tegen/nabij de woning gelegen aan de [adres 2] te plaatsen en te ontsteken en tot ontploffing te brengen, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de voornoemde woning ( [adres 2] ) en de in die woning aanwezige goederen en de naastgelegen woningen en de in die naastgelegen woningen aanwezige goederen, en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten voor de in die woning ( [adres 2] ) aanwezige personen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , en de in de naastgelegen woningen aanwezige personen en passerende voetgangers, te duchten was;
T.a.v. feit 2:
op een of meer tijdstippen in de periode 4 mei 2023 tot en met 8 mei 2023 te Best,
[slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf en met zware mishandeling, door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen: “Nee, ik zeg jou, volgende keer sla ik jou de tering in. Ik haal jou tanden uit je bek, dus let op hoe je tegen me praat” en/of “De dag dat ik niet meer van je hou laat ik het huis afbranden”.
T.a.v. feit 3:
op 8 mei 2023 te Best, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] tegen het hoofd en het lichaam te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen van vier jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie verzocht aan verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht op te leggen in de vorm van een contactverbod met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en daarbij te bepalen dat er op iedere overtreding twee weken hechtenis staat, met een maximum van zes maanden, voor de duur van vijf jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft verzocht bij het bepalen bij de strafmaat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte verblijft al dertien maanden in voorlopige hechtenis en in onzekerheid en hij dreigt zijn huurwoning te verliezen bij een langdurige gevangenisstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten, betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De aard en ernst van de feiten.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie strafbare feiten, allemaal gericht tegen zijn ex-partner. Verdachte heeft een geïmproviseerd explosief in elkaar gezet en door een ander, midden in de nacht, bij de woning van zijn ex-partner laten ontploffen.
Het teweegbrengen van dergelijke explosies is de laatste jaren in aantal en in ernst toegenomen en heeft kennelijk tot doel personen te intimideren. Dergelijke explosies hebben al voor miljoenen aan schade veroorzaakt en aan diverse mensen het leven of ledematen gekost. Verdachte heeft door deze ontploffing laten zien dat hij er niet voor terugdeinst om extreem geweld te gebruiken in de relationele sfeer. Verdachte heeft onder andere het leven van zijn ex-partner en haar dochter in gevaar gebracht. Dat de gevolgen van ontploffing beperkt zijn gebleven tot materiële schade, is niet aan de verdachte te danken.
Verdachte heeft een explosief in elkaar gezet en een ander de opdracht gegeven de ontploffing bij de woning feitelijk uit te voeren. Daarmee heeft hij willen voorkomen dat hij zelf bij ontdekking bij justitie in beeld zou komen. Het betrof een geplande en doelbewuste actie. Bovendien heeft verdachte geen openheid van zaken gegeven en geen inzicht getoond in de gevolgen van zijn handelen. De rechtbank vindt deze houding heel zorgelijk en rekent verdachte dit zwaar aan.
De persoon van verdachte.
Verdachte is geplaatst en geobserveerd in het Pieter Baan Centrum. Op 12 september 2025 is daar door GZ-psycholoog A.J. van den Dorpel en psychiater M.B.F. van Berkel rapport van uitgebracht. Verdachte heeft zijn medewerking geweigerd. Door de onderzoekers is aangenomen dat er bij verdachte sprake is van een duurzaam, star en diepgeworteld gedragspatroon met antisociale kenmerken. In het verleden is meermaals een antisociale persoonlijkheidsstoornis vastgesteld bij verdachte. Naast de antisociale persoonlijkheidsstoornis zien onderzoekers ook aanwijzingen voor narcistische persoonlijkheidstrekken. Zo wordt zijn dossier uniform gekenmerkt door vaststelling van zijn gebrekkige empathie, manipulatief gedrag, het exploiteren van anderen, gepaard gaande met een zelfvoldane presentatie zonder enige zelfkritiek. Bij verdachte wordt daarnaast gesproken van trekken van psychopathie.
De antisociale persoonlijkheidsstoornis en narcistische persoonlijkheidstrekken met kenmerken van psychopathie, en daarmee samenhangend zijn gebrekkige geweten en empathisch vermogen, manipulerend en leugenachtig gedrag, agressie, oppervlakkige charme en ontbreken van berouw, waren ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde (indien bewezen), gelet op de duurzaamheid van het beschreven gedragspatroon.
Voor zover bekend uit dossierinformatie is verdachtes gedrag hoofdzakelijk doelgericht, planmatig en rationeel. Er zijn geen aanwijzingen voor verlies van realiteitstoetsing.
Onderzoekers kunnen geen uitspraak doen over een eventuele doorwerking van verdachtes psychopathologie in de ten laste gelegde feiten, indien bewezen.
De rechtbank verenigt zich met de inhoud van het rapport en neemt de conclusies van de deskundigen over. Verdachte is onmiskenbaar lijdende aan een stoornis. De rechtbank ziet echter geen reden om de delicten in verminderde mate aan hem toe te rekenen. Doordat verdachte zijn medewerking heeft geweigerd kon immers niet worden onderzocht of en in hoeverre een stoornis heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank ook gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 december 2024, waaruit volgt dat verdachte in het verleden, maar langer dan vijf jaren geleden, is veroordeeld tot lange gevangenisstraffen voor mensenhandel en (seksuele) uitbuiting door een ander (met bedreiging met geweld) in de prostitutie te brengen: feiten die diep ingrijpen in de persoonlijke vrijheid van vrouwen.
De op te leggen straf.
Uit de oriëntatiepunten bij een ram- en plofkraak volgt dat het uitgangspunt bij een bewezenverklaring van (mede)plegen van het teweegbrengen van een ontploffing (plofkraak) met gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel een gevangenisstraf van drie jaren is. Bij een meer concreet/direct gemeen gevaar voor personen of goederen, zal de straf hoger kunnen uitvallen.
Gelet op de feiten en de omstandigheden in de zaak – waarbij verdachte uit wraakzucht een ander opdracht heeft gegeven een ontploffing te laten plaatsvinden bij de woning van zijn ex-vriendin, waarbij er aan de woning schade is toegebracht en er levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel van personen te duchten was, en verdachte deze ex-partner bovendien heeft mishandeld en bedreigd omdat hij gekrenkt en gefrustreerd was dat hij werd afgewezen – is de rechtbank van oordeel dat enkel een forse gevangenisstraf passend, maar ook geboden is.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 42 (tweeënveertig) maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank zal daarmee een gevangenisstraf opleggen van kortere duur dan de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf, nu de rechtbank van oordeel dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Contactverbod ex art. 38v Sr
De rechtbank ziet met de officier van justitie de meerwaarde van oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod met zijn ex-partner [slachtoffer 1] en haar dochter [slachtoffer 2] .
De maatregel wordt opgelegd voor de duur van vijf jaren, met een vervangende hechtenis van twee weken per keer dat verdachte dit verbod overtreedt, tot een maximum van zes maanden.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert ten aanzien van feit 1 een bedrag van € 8.798,46 aan materiële schade en een bedrag van € 7.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast is verzocht om het schadebedrag hoofdelijk toe te wijzen.
Ten aanzien van feit 2 en 3 wordt een bedrag van (in totaal) € 1.725,- (€ 1.000,- voor de bedreiging, € 725,- voor de mishandeling) aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen met de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente en hoofdelijke aansprakelijkheid zoals gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank wat betreft de posten:
  • Medische kosten (eigen risico 2024 € 385,-);
  • Veiligheidsmaatregelen (beveiligingssysteem Verisure € 1.305,-);
  • Huur vakantiehuisje (€ 395,10);
  • Verlies zelfwerkzaamheid (€ 600,-)
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de posten ‘vervanging binnenvloer’ niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering niet is onderbouwd. Ten aanzien van de post ‘vervanging buitenvloer’ schort het eveneens aan onderbouwing en heeft de raadsman verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen. Wat betreft de post ‘verhuisservice’ betreft het toekomstige, onzekere schade die onvoldoende specifiek is. De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit deel van de vordering. De post ‘huishoudelijke hulp’ is onvoldoende onderbouwd met stukken dat er daadwerkelijk iemand is ingeschakeld. Een verwijzing naar de richtlijn is onvoldoende. De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit deel van de vordering.
Wat betreft de smartengeldvorderingen, wordt er verwezen naar de ‘Rotterdamse Schaal’.
Een bedrag van € 1.000,- tot € 7.500,- is gangbaar. Passend is toewijzing van een bedrag in de bandbreedte van € 2.000,- tot € 3.000,-. Ten aanzien van de bedreigingen heeft de raadsman van verdachte zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot vergoeding van immaterieel geleden schade bij gebrek aan onderbouwing daarvan. Subsidiair dient het toe te wijzen bedrag flink gematigd te worden. Wat betreft de immaterieel geleden schade ten gevolge van de mishandeling is matiging op zijn plaats omdat een bedrag van € 725,- niet gangbaar is in de jurisprudentie.
Beoordeling.
Materiële schade
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering, aan materiële schadevergoeding: ‘medische kosten (€ 385,-), ‘vervanging buitenvloer’ (€ 200,-), ‘veiligheidsmaatregelen’ (€ 1.305,-), ‘huur vakantiehuisje’ (€ 395,10) en ‘verlies zelfwerkzaamheid’ (€ 600,-), in totaal € 2.885,10. De rechtbank is van oordeel dat de posten voldoende onderbouwd zijn gesteld, niet zijn weersproken en de gevorderde bedragen komen de rechtbank ook niet onredelijk voor, zodat deze posten voor toewijzing in aanmerking komen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partij geleden immateriële schade, onder meer vanwege PTSS, een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Er is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, namelijk geestelijk letsel (PTSS). De vordering ten aanzien van de immateriële schade met betrekking tot feit 1 wordt toegewezen tot een bedrag van € 4.000,-. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immaterieel geleden schade met betrekking tot de feiten 2 en 3, wordt deze toegewezen tot € 1.000,- in totaal, eveneens vanwege een aantasting in de persoon op andere wijze waar het gaat om de bedreiging en vanwege lichamelijk letsel waar het gaat om de mishandeling, beide vormen als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW.
Niet-ontvankelijkheid
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het resterende deel van de vordering tot vergoeding van immaterieel geleden schade en in de onderdelen ‘vervanging binnenvloer’ en ‘huishoudelijke hulp’. Van dit gedeelte van de vordering is niet eenvoudig vast te stellen of en in hoeverre deze kosten zijn gemaakt in directe relatie tot het bewezen verklaarde feit, onder meer omdat de bewijsstukken thans ontbreken.
Ten aanzien van de post ‘verhuisservice’ is de rechtbank van oordeel dat dit toekomstige schade betreft en dat onvoldoende duidelijk en concreet is of, wanneer en in welke omvang de schade zal intreden.
Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van (dit deel van) de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Wettelijke rente.
De wettelijke rente over de schade die is ontstaan vanwege feit 1 wordt toegewezen vanaf 1 maart 2024, de datum van het feit, tot aan de dag van volledige betaling. De immateriële schade is die dag ontstaan en ook de materiële schade is direct op of omstreeks die dag ingetreden.
Motivering van de hoofdelijkheid.
Ten aanzien van feit 1 stelt de rechtbank vast dat verdachte dit strafbare feit samen met een ander ( [medeverdachte] ) heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade. Dit geldt niet voor de feiten 2 en 3.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoedingen aan het slachtoffer bevordert. De wettelijke rente over de schade die is ontstaan vanwege feit 1 wordt toegewezen vanaf 1 maart 2024, de datum van het feit, tot aan de dag van volledige betaling. De immateriële schade is die dag ontstaan en ook de materiële schade is direct op of omstreeks die dag ingetreden. De wettelijke rente over de immateriële schade die is ontstaan door feiten 2 en 3 wordt toegewezen vanaf 8 mei 2023 tot aan de dag van volledige betaling.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .

De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een bedrag van € 7.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast is verzocht om het schadebedrag hoofdelijk toe te wijzen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen met de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente en hoofdelijke aansprakelijkheid zoals gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte acht toewijzing van een bedrag in de bandbreedte van € 2.000,- en € 3.000,- passend.
Beoordeling.
De rechtbank acht de vordering tot een hoogte van € 3.000,- toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2024 tot de dag der algehele voldoening. De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partij geleden immateriële schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit en acht verdachte hoofdelijk aansprakelijk voor die schade. De vordering wordt toegewezen op de grond: aantasting in de persoon op andere wijze, als bepaald in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en ernst van het feit, de ontploffing op 1 maart 2024 terwijl ook de benadeelde partij in de woning was, overweegt de rechtbank dat - als zo voor de hand liggend - verondersteld kan worden dat zij hierdoor geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de overgelegde stukken van de huisarts blijkt ook dat de benadeelde partij zich met psychische klachten tot de huisarts heeft gewend, dat gedacht wordt aan PTTS en dat daarvoor nader onderzoek nodig is.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het resterende gedeelte van de vordering. De precieze aard en omvang van het ten gevolge van het feit opgelopen geestelijk letsel is namelijk nog niet definitief vastgesteld en de bewijsstukken ontbreken daarom thans. Nader onderzoek naar de juistheid van de volledige omvang van de vordering in zoverre zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2024 tot de dag van volledige betaling.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslag.

Verbeurdverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen Apple iPhone 12 mini een voorwerp is dat vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit een voorwerp is met betrekking tot welke de feiten zijn begaan; en dit voorwerp ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorde.
Teruggave.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de overige onder verdachte in beslag genomen voorwerpen, te weten een Apple iPhone 7 en een geldbedrag van € 1.155,- aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze in beslag genomen goederen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen: 33, 33a, 36f, 38v, 38w, 47, 57, 157, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Bewezenverklaring.
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Strafbaarheid.
- verklaart dat het bewezen verklaarde strafbaar is en de volgende misdrijven oplevert:
Ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
Ten aanzien van feit 2:
bedreiging met enig misdrijf (brandstichting) en met zware mishandeling;
Ten aanzien van feit 3:
mishandeling.
- verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Strafoplegging.
Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2, feit 3:
- legt aan verdachte op:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
 een
gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelvoor de duur van
5 jaren.
- betrokkene heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met
mevrouw [slachtoffer 1] geboren op [1980] te Eindhoven en met mevrouw [slachtoffer 2] geboren op 12 februari 2005 te Eindhoven zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie treedt reactief handhavend op bij het overtreden van dit contactverbod.
- beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste twee weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden in totaal.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen op grond van de opgelegde maatregel niet op.
Benadeelde partij.
Ten aanzien van feit 1 primair:
- legt aan de verdachte op de
verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van
[slachtoffer 1], van een bedrag van 6.885,10 euro.
- bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 69 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 2.885,10 euro materiële schade en 4.000,00 euro immateriële schade.
De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
- wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van 6.885,10 euro, bestaande uit 2.885,10 euro materiële schade en 4.000,00 euro immateriële schade.
De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
- bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover het bedrag door zijn mededader is betaald.
Ten aanzien van feit 2, feit 3:
- legt aan de verdachte op de
verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van
[slachtoffer 1], van een bedrag van
1.000,00 euro.
- bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade.
De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 08 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
- wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van 1.000,00 euro, bestaande uit immateriële schade.
De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 08 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
- bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
- bepaalt dat verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Ten aanzien van feit 1 primair:
- legt aan de verdachte op de
verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van
[slachtoffer 2], van een bedrag van
3.000,00 euro;
- bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 40 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade.
De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :
- wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2] , van een bedrag van 3.000,00 euro, bestaande uit immateriële schade.
De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 01 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
- bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat verdachte niet is gehouden tot betaling voor zover het bedrag door zijn mededader is betaald.
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.

Beslag

- verklaart verbeurd het in beslag genomen goed, te weten:
1 Telefoontoestel (Omschrijving: PL2100-2024045483-2248358, blauw, merk: Apple iPhone 12 mini)
- beveelt de teruggave van de in beslag genomen goederen:
  • 1 Telefoontoestel (Omschrijving: PL2100-2024045483-2248355, zwart, merk: Apple iPhone 7);
  • Geld 1155 EUR (Omschrijving: 1155 euro, ibg 28-10-2024, G2266868),
aan verdachte, de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. A.E. de Kryger en mr. G.F.A.M. de Graauw, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J.S. Doornbosch, griffier,
en is uitgesproken op 18 november 2025.