ECLI:NL:RBOBR:2025:7574

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
24/3764
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing omgevingsvergunning voor mestbewerking voor derden in Noord-Brabant

Deze uitspraak betreft de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan en het wijzigen van de werking van een inrichting voor het be- en verwerken van mest van derden. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 6 mei 2025 behandeld en komt tot het oordeel dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. De rechtbank legt uit dat de aangevraagde activiteiten niet voldoen aan de voorwaarden in artikel 3.74 lid 1 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, die een uitzondering mogelijk maakt voor mestbewerking. De rechtbank concludeert dat niet aan de voorwaarden is voldaan, waaronder de eis dat de mest met pijpleidingen moet worden aangevoerd en dat ten minste 50% van het volume van de mest moet worden omgezet in loosbaar water. De rechtbank wijst erop dat de mestbewerking voor derden in strijd is met het geldende bestemmingsplan en dat de aanvraag om een omgevingsvergunning niet voldoet aan de wettelijke eisen. Eiseres krijgt geen gelijk en het beroep is ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en de eiseres krijgt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/3764

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] ., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.G.M. van der Westen),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord Brabant, het college

(gemachtigden: mr P.P.G. Wintjes en mr. C.M.C. de Krosse).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan en het wijzigen van de werking van een inrichting voor het be- en verwerken van mest van derden. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiseres krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Het gaat om een aanvraag voor de activiteiten milieu zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo) voor het verhogen van de mestverwerkingscapaciteit en het be- en verwerken van mest van derden.
2.1. Het college heeft de aanvraag afgewezen met het bestreden besluit van 16 september 2024.
2.2. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4. De rechtbank heeft het beroep op 6 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , ing. R.J.M.B. Derks, (adviseur van eisers) de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank3.Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 14 oktober 2023. Dit betekent dat in dit geval het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing blijft.

3.1.
Voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Totstandkoming en inhoud bestreden besluit4. Eiseres exploiteert op de locatie [adres] in [vestigingsplaats] een melkrundveebedrijf met als neventak een agrarisch technisch hulpbedrijf. Het bedrijf be- en verwerkt momenteel haar eigen mest. Eiseres heeft een aanvraag ingediend om dit uit te breiden met het be- en verwerken van de mest van vooralsnog twaalf omliggende agrarische bedrijven. Die 12 bedrijven liggen op maximaal 2,5 kilometer van het bedrijf van eiseres. De hoeveelheid te vergisten mest gaat van 21.500 ton per jaar in de huidige situatie naar 83.000 ton per jaar in de aangevraagde situatie. De voorgenomen uitbreiding wordt gerealiseerd binnen de inrichting van eiseres.
5.
De mestvergistingsinstallatie van eiseres kan meer dan 100 ton mest per dag verwerken en is daarmee een IPPC-installatie. Gelet hierop is het college bevoegd om te beslissen op de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten, veranderen van de werking en inwerking hebben van een inrichting (de mestvergistingsinstallatie). Vanwege de onlosmakelijke samenhang tussen het oprichten of veranderen van de inrichting en handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, is het college ook bevoegd om te beslissen op de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening.
6. Mestbewerking voor derden is in strijd met het geldende bestemmingplan “Buitengebied [locatie]”. Dit bestemmingsplan staat op grond van artikel 4.1, sub q, van de planregels alleen mestbewerking en -verwerking voor het eigen bedrijf toe. Burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (B&W) hebben het college geadviseerd om niet mee te werken aan de gevraagde afwijking van het bestemmingsplan. De aard en schaal van de aangevraagde activiteiten overschrijden volgens B&W het karakter van een agrarisch technisch hulpbedrijf. Er is sprake van de nieuwvestiging van een niet agrarisch bedrijf, wat zowel in strijd is met het bestemmingsplan als de provinciale Omgevingsverordening, aldus B&W.
7. Het college heeft geweigerd vergunning te verlenen voor het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). De mestbewerking en – verwerking voor derden is in strijd met het bestemmingsplan. Artikel 4.7.2 van de planregels bevat een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Die geldt echter alleen voor een agrarisch technisch hulpbedrijf. Gelet op de aard en schaal van de aangevraagde activiteiten is geen sprake van een agrarisch technisch hulpbedrijf. Op grond van artikel 3.49, eerste lid, onder d, van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) is mestbewerking uitgesloten tenzij dit ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest is. Eiseres wil haar activiteiten uitbreiden met de bewerking van mest van derden. Op grond van artikel 3.73, eerste lid onder d, sub 3 van de IOV is vestiging van een niet-agrarische functie niet toegestaan als het mestbewerking betreft. Nieuwvestiging is wel mogelijk als is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.74, eerste lid, van de IOV. Volgens het college is niet aan alle voorwaarden voldaan. Het betreft een agrarisch bouwperceel van ongeveer 2 hectare. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde dat het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt (voorwaarde a). De mest wordt niet met pijpleidingen aangevoerd vanaf de locatie waar de mest wordt geproduceerd (voorwaarde b). Eiseres heeft onvoldoende aangetoond dat ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water (voorwaarde c). Ook is de mestbewerking vanuit het oogpunt van een veilige en gezonde leefomgeving en gelet op de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit niet inpasbaar in de omgeving (voorwaarde e), aldus het college.
8. Het college heeft ook geweigerd vergunning te verlenen voor de activiteit milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). Deze activiteit hangt onlosmakelijk samen met de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, waarvoor het college geen vergunning verleent. Voor de beoordeling van de activiteit milieu is een groot aantal aanvullingen nodig. In overleg met de adviseur van eiseres is de activiteit milieu niet verder beoordeeld, aldus het college.
Artikel 3.74, eerste lid, van de IOV
9. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres heeft voldaan aan de voorwaarden om een uitzondering toe te kunnen laten op het verbod om de activiteiten in gemengd landelijk gebied uit te breiden met de bewerking van mest van derden (artikel 3.74, eerste lid, van de IOV). Eiseres voert aan dat zij voldoet aan de twee limitatief geformuleerde voorwaarden in artikel 3.74, eerste lid, van de IOV. Zij noemt in dit verband de voorwaarde dat de mest met behulp van pijpleidingen wordt aangevoerd (voorwaarde b) en dat na bewerking ten minste 50% van het volume van de mest is omgezet in loosbaar water (voorwaarde c).
9.1.
Voor zover eiseres betoogt dat artikel 3.74, eerste lid, van de IOV slechts twee voorwaarden bevat, volgt de rechtbank haar daarin niet. Deze bepaling bevat niet twee, maar acht voorwaarden. Alleen als aan alle acht voorwaarden is voldaan, kan het college het bewerken van mest van derden toestaan. In dat geval is het college dus niet verplicht, maar bevoegd om dat toe te staan. Bij het gebruik van die bevoegdheid, beschikt het college over beoordelingsvrijheid.
9.2.
Hierna komen de vier voorwaarden aan de orde waaraan volgens het bestreden besluit niet is voldaan. Dat zijn de voorwaarden a, b, c en e.
Voorwaarde a10. Op grond van artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van de IOV kan een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd Landelijk Gebied op een bestaand bouwperceel voorzien in een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking of de vestiging van mestbewerking als het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt.
10.1.
In het bestreden besluit staat dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, omdat de planlocatie een bouwperceel van ongeveer 2 hectare betreft. Eiseres heeft dit niet bestreden in haar beroepsgronden. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft zij voor het eerst aangevoerd dat volgens haar wel aan deze voorwaarde is voldaan.
10.2.
Op deze zaak is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing, omdat de mestverwerkingsinstallatie van eiseres kwalificeert als een “Installatie voor de verwerking van dierlijke mest” die wordt genoemd onder 10.1 van bijlage 1 bij de Chw. Op grond van artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de beroepstermijn geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Eiseres is bij brief van 28 februari 2025 voor het eerst op de toepasselijkheid van de Chw gewezen. Daarom heeft de rechtbank in deze brief nog een nadere termijn van vier weken gegeven voor de aanvulling van beroepsgronden. Tijdens deze nadere termijn heeft eiseres evenmin een beroepsgrond tegen de toepassing van voorwaarde a aangevoerd. De beroepsgrond over voorwaarde a is te laat aangevoerd. De rechtbank laat deze beroepsgrond dan ook buiten beschouwing.
Voorwaarde b11. Deze voorwaarde houdt in dat de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd vanaf de locatie waar de mest wordt geproduceerd.
11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan. In artikel 3.74, eerste lid, van de IOV is een permanent leidingensysteem beoogd dat ondergronds is geïnstalleerd, op een locatie op korte afstand van veehouderijen waarvan de mest wordt aangevoerd. Daar voldoet het systeem van eiseres niet aan. Dat is een mobiel, rubberen slangensysteem over een groot gebied van 2,5 kilometer. Het slangensysteem doorkruist openbare wegen en watergangen en wordt telkens opgebouwd en afgebroken. Door frequent gebruik en weersinvloeden kan het poreus worden en beschadigd raken, met kans op lekkages. Dat is niet beoogd met voorwaarde b. Het college wijst er in zijn verweerschrift op dat de stijfheid en het materiaal bij slangen en pijpleidingen wezenlijk verschillen. Een pijpleiding is stijf en is daarmee bedoeld voor de aanleg van permanente, vaste transportroutes. Slangen zijn flexibel en gemaakt van ander materiaal (kunststof / rubber), aldus het college.
11.2.
Eiseres voert aan dat wel sprake is van een pijpleiding in de zin van artikel 3.74, eerste lid, van de IOV. Kenmerkend is dat het gaat om een gesloten systeem van holle leidingen waarmee vloeistoffen en gassen worden vervoerd. Het pijpleidingensysteem voor het aanvoeren van mest van derden voldoet aan deze omschrijving. De adviseur van eiseres heeft tijdens de zitting aangegeven dat de leidingen zijn gemaakt van tyleen. Veel leidingen worden volgens hem tegenwoordig van tyleen gemaakt, zoals bijvoorbeeld boorbare gasleidingen en aftakkingen van rioolbuizen. De leidingen van eiseres hebben een doorsnede van 10 cm aan de binnenkant en 12 cm aan de buitenkant. De leidingen moeten met zware machines worden uitgerold en zijn niet buigbaar met de hand. Op een paar plaatsen worden polderwegen doorkruist door gebruik te maken van een tijdelijke leidingenbrug, aldus eiseres.
11.3.
De rechtbank stelt vast dat de IOV geen omschrijving bevat van het begrip “pijpleiding”. In de toelichting op de IOV is ook geen beschrijving van het begrip “pijpleiding” opgenomen. In verband hiermee zoekt de rechtbank aansluiting bij het spraakgebruik. In de Dikke Van Dale Online (Van Dale) is een pijpleiding omschreven als een “stelsel van pijpen (buizen) om gassen, vloeistof of andere stoffen naar bepaalde punten te voeren”. Een “buis” is, voor zover hier van belang, omschreven als een “lang, hol cilindervormig voorwerp, bestemd om er vloeistoffen of gassen door te leiden of erin te bewaren (gewoonlijk wijder dan een pijp)”. Een slang is, voor zover hier van belang, omschreven als “flexibele buis van gummi, rubber of kunststof”.
11.4.
De rechtbank kan aan deze omschrijvingen geen aanwijzingen ontlenen dat alleen sprake is van een pijpleiding als deze ondergronds is. De omschrijving in Van Dale biedt ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat een pijpleiding altijd permanent en dus niet verplaatsbaar is. Uit de omschrijving in Van Dale volgt evenmin dat het om een stelsel van pijpen op korte afstand moet gaan. Het materiaal waarvan een pijpleiding is gemaakt, is niet gedefinieerd. Daarmee is niet uitgesloten dat een pijpleiding van een kunststof als tyleen is gemaakt. Het college mocht er op grond van het spraakgebruik wel van uitgaan dat slangen flexibel zijn en pijpleidingen niet. Het college mocht concluderen dat eiseres gebruik maakt van flexibele slangen, omdat deze oprolbaar zijn. Dat de slangen slechts met zware machines kunnen worden uitgerold en niet buigbaar zijn met de hand, doet hieraan niet af. Het college heeft hierbij ook acht mogen slaan op de foto van een tijdelijke opstelling ter overbrugging van een weg. [1] Op die foto is te zien dat de slang een zekere mate van flexibiliteit heeft. Gelet op het voorgaande heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres gebruik maakt van slangen en niet van een pijpleiding in de zin van artikel 3.74, eerste lid, van de IOV. Dat betekent dat niet aan voorwaarde b is voldaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
Voorwaarde c12. Deze voorwaarde houdt in dat ten minste 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water. In het bestreden besluit staat dat dit onduidelijk is en onvoldoende aangetoond. Onvoldoende is aangetoond dat met de toegepaste techniek met zeefbandpers, airflotatie en omgekeerde osmose ook 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water.
12.1.
Eiseres voert aan dat in de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat aan deze voorwaarde is voldaan.
12.2.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres ter onderbouwing van deze beroepsgrond niet met een verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing kon volstaan. Het college heeft zich in het bestreden besluit na kennisneming van de ruimtelijke onderbouwing op het standpunt gesteld dat onvoldoende is aangetoond dat met de toegepaste techniek 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water. Uit de enkele verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing blijkt niet waarom deze voorwaarde volgens eiseres wel kan worden gerealiseerd met de toegepaste techniek. Alleen daarom al slaagt deze beroepsgrond niet.
Voorwaarde e13. Deze voorwaarde houdt in dat de mestbewerking vanuit het oogpunt van een veilige en gezonde leefomgeving en gelet op de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit inpasbaar is in de omgeving.
13.1.
In het bestreden besluit staat dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, omdat de aanvoer van mest van derden op grond van het provinciale beleid uitgesloten is en alleen kan plaatsvinden op een geschikt bedrijventerrein.
13.2.
Eiseres heeft dit niet, althans onvoldoende bestreden in haar beroepsgronden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat niet vaststaat dat aan deze voorwaarde is voldaan.
Tussenconclusie14. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van eiseres niet voldoet aan de voorwaarden a, b, c en e. Dat brengt met zich dat het college de aanvraag van eiseres voor de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening terecht heeft afgewezen. Wat eiseres verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Afwijzing activiteit milieu15. Eiseres voert aan dat het college ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op de aanvraag voor de milieuactiviteit. Dit is volgens eiseres in strijd met het fair play-beginsel en ook in strijd met artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo.
15.1.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Het college heeft, anders dan eiseres kennelijk meent, ook geweigerd om vergunning te verlenen voor de activiteit milieu. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de activiteiten handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening en milieu in dit geval onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De weigering voor de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening brengt dan met zich dat de hele vergunning moet worden geweigerd. [2] Artikel 2.21 van de Wabo biedt weliswaar de mogelijkheid om de omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit die niet hoeft te worden geweigerd. Deze mogelijkheid geldt echter niet voor onlosmakelijk samenhangende activiteiten. Bovendien kan het bevoegd gezag deze bepaling alleen toepassen op verzoek van de aanvrager. Eiseres heeft daar niet om verzocht.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen omgevingsvergunning krijgt voor het verhogen van de mestverwerkingscapaciteit en het be- en verwerken van mest van derden.
16.1. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. M. Kleijn Hesselink en mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het hogerberoepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd. Indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Artikel 3.1 Toepassingsbereik
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder bestemmingsplan tevens begrepen:
(…)
c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;
(…).
Artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking
1. In afwijking van artikel 3.71 Bestaande niet-agrarische functie in Landelijk gebied en artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, kan een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd Landelijk Gebied op een bestaand bouwperceel voorzien in een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking of de vestiging van mestbewerking als:
a. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
b. de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd vanaf de locatie waar de mest wordt geproduceerd;
c. ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water;
d. de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;
e. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een veilige en gezonde leefomgeving en gelet op artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit inpasbaar is in de omgeving;
f. de locatie niet in Beperkingen Veehouderij ligt;
g. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt;
h. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling.
2 Als gebruiksoppervlakte voor mestbewerking geldt de bestaande oppervlakte voor mestbewerking van bebouwing en de bestaande oppervlakte in gebruik voor mestbewerking van onbebouwde grond.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.21
Indien een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning voor dat project ingevolge de artikelen 2.10 tot en met 2.20a moet worden geweigerd, kan het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager de omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd.

Voetnoten

1.Zie pagina 10 van de ruimtelijke onderbouwing.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1841.