Uitspraak
1.[gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3] B.V.,
1.De procedure
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
2.De feiten
3.Het geschil
€ 500.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
€ 500.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
€ 2.446,39 inclusief BTW, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente;
4.De beoordeling
iedere bestuurder tegenover de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het boedeltekort wanneer:
*dat hij € 100.681,24 voor zakelijke vorderingen op zijn privérekening heeft ontvangen
*dat hij € 152.468,87 voor zakelijke kosten vanuit zijn privérekening heeft betaald
*dat hij € 9.680,00 te weinig managementfee heeft gedeclareerd
€ 100.681,24 -/- € 152.468,87 -/- € 9.680,00 + € 24.000,00 = -/- € 37.467,63 in de onderlinge verhouding tussen [gedaagde 1] privé en de failliete onderneming, waarbij een negatief bedrag een vordering weergeeft van [gedaagde 1] privé.
(b) Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert.
(c) Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van art. 2:248 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA6773, Blue Tomato).
kennelijkonbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW is sprake als de bestuurder heeft gehandeld op een wijze zoals geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben (HR 7 juni 1996 ECLI:NL:HR:1996: ZC2096 en HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2011:AB2053, Panmo). Daarbij moet het gaan om handelingen die uiteindelijk de schuldeisers duperen en het besef van die benadeling moet op het moment van het handelen of nalaten bij het bestuur aanwezig zijn geweest, zo volgt uit de wetsgeschiedenis. Verder moet aannemelijk zijn dat dat handelen of nalaten een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder: de aard van de door de vennootschap uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de gegevens waarover de bestuurde beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de het verweten beslissingen of gedragingen alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243). Die norm is nauw verwant aan die van ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’ in de zin van art 2:248 BW.
Artikel 2:9 BW kent echter een ander schadebegrip dan 2:248 BW. Waar het bij artikel 2:248 BW gaat om het boedeltekort, wordt de schade in het kader van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van art. 2:9 BW vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de daadwerkelijk financiële positie van de rechtspersoon en de financiële positie die de rechtspersoon zou hebben gehad in de hypothetische situatie dat het ernstig verwijtbaar onbehoorlijk bestuur niet zou hebben plaatsgevonden.
5.De beslissing
woensdag 17 december 2025voor uitlating door [gedaagden] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
bewijsstukkenwillen overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moeten brengen,
getuigenwillen horen, zij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
december 2025 tot en met maart 2026dan direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het gecombineerde getuigenverhoor zullen worden bepaald,
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste verhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
19 november 2025.