In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 26 november 2025 een vonnis gewezen in een incident betreffende een voorlopige voorziening. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.A. van Oosterhout, heeft een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij hij stelt dat hij op 13 augustus 2025 onverschuldigd een bedrag van € 5.000,00 heeft overgemaakt aan de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J. Nederlof. De eiser vordert dat de rechtbank de gedaagde veroordeelt tot terugbetaling van dit bedrag, omdat het een aanzienlijk deel van zijn ondernemingsvermogen vormt en het uitblijven van terugbetaling leidt tot acute financiële problemen.
De gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat er geen samenhang is tussen de gevorderde voorlopige voorziening en de hoofdvordering, en dat de eiser geen spoedeisend belang heeft. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende samenhang is tussen de hoofdvordering en de gevorderde voorlopige voorziening, aangezien de eiser zijn eis in de hoofdzaak heeft vermeerderd met de vordering over de onverschuldigde betaling.
Bij de belangenafweging heeft de rechtbank overwogen dat de gedaagde zich in een afhankelijke positie bevindt ten opzichte van de eiser, en dat de gedaagde zich beroept op verrekening met een tegenvordering uit hoofde van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het belang van de gedaagde om in de hoofdzaak een beroep op verrekening te kunnen doen zwaarder weegt dan het belang van de eiser bij toewijzing van de gevorderde voorlopige voorziening. De incidentele vordering van de eiser is daarom afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.