ECLI:NL:RBOBR:2025:8005

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
01.114305.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en wapenbezit

Op 9 december 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 126,02 gram cocaïne en het voorhanden hebben van een semi-automatisch pistool met 19 bijbehorende kogelpatronen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het dealen in cocaïne, maar achtte de feiten 2, 3 en 4 wel bewezen. De verdachte had de cocaïne op 22 april 2021 in zijn woning in Cuijk, waar ook het vuurwapen en de munitie werden aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijke macht over de cocaïne had en dat hij opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uur op, met aftrek van voorarrest, en hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van bijna 2 jaar en 8 maanden. De uitspraak is gedaan na een onderzoek ter terechtzitting op 25 november 2025, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging heeft gehoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01.114305.22]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.114305.22
Datum uitspraak: 09 december 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1992] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 november 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 november 2025.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 september 2020 tot en met 22 april 2021 te Cuijk althans in Nederland
(telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
(telkens) een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2:
hij op of omstreeks 22 april 2021 te Cuijk
opzettelijk
aanwezig heeft gehad
ongeveer 126,02 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 3
hij op of omstreeks 22 april 2021 te Cuijk, gemeente Land van Cuijk
een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te
weten een (semi-automatisch) pistool, van het merk Ekol, kaliber 6.35 Browning
zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool
voorhanden heeft gehad;
feit 4
hij op of omstreeks 22 april 2021 te Cuijk
munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten
19, kogelpatronen van het kaliber 6.35 Browning
voorhanden heeft gehad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van feit 1, kort gezegd, het medeplegen van het dealen in cocaïne in een periode van bijna 8 maanden.
De officier van justitie heeft de feiten 2, 3 en 4 wettig en overtuigend bewezen geacht.
Het standpunt van de verdediging.
Ook de verdediging heeft vrijspraak bepleit van feit 1.
Anders dan de officier van justitie, heeft de verdediging ook vrijspraak bepleit van feit 2, het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op de dag van de doorzoeking op 22 april 2021. Volgens de verdediging blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat de door het NFI onderzochte middelen, middelen zijn die in de woning van de verdachte zijn aangetroffen en in beslag genomen. De verdediging heeft betoogd dat de politie ten onrechte geen goednummers heeft vermeld in de betreffende processen-verbaal van bevindingen. Daarom is de zogenaamde chain of custody niet te verifiëren, zodat de verdachte van feit 2 moet worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
Evenals de officier van justitie en de verdediging, zal de rechtbank feit 1 niet wettig en overtuigend bewezen achten. De rechtbank zal hem van het dealen vrijspreken.
Wat betreft feit 2 komt de rechtbank, anders dan de verdediging, wel tot een bewezenverklaring.
De rechtbank overweegt als volgt.
Kort samengevat kan aan de hand van de SIN-codes, gewicht aanduidingen en de politie registratienummers genoemd in de processen-verbaal van verbalisant [verbalisant] van 23 april 2021 (zie pagina's 292, 294, 307-311) en NFI-rapportages (zie pagina’s 316, 317) worden vastgesteld dat:
  • in de woning van verdachte 92,16 respectievelijk 33,86 gram aan brokken/poeders witte stof is aangetroffen;
  • dat monsters van die stoffen cocaïne bevatten (het NFI heeft verwezen naar registratienummer PL2100-2020205847 en SIN-codes: [nummer 1] en [nummer 2] ).
De politie heeft anders dan te doen gebruikelijk geen goednummers vermeld in de processen-verbaal met betrekking tot het binnentreden, de doorzoeking en de inbeslagneming van wit poeder. Maar verbalisant [verbalisant] heeft op p. 307-311 op ambtseed wel geverbaliseerd dat hij op vrijdag 23 april 2021 diverse stoffen, gerapporteerd onder nummer PL2100-2020205847, heeft onderzocht en dat deze witte poeders/brokjes die dag in de woningen Wolfskuil 29 te Cuijk (de woning van de medeverdachte [medeverdachte] en [adres 2] te Cuijk (de woning van de verdachte) zijn aangetroffen en in beslaggenomen.
In dat proces-verbaal op p. 308 heeft de verbalisant geverbaliseerd met betrekking tot:
-(…) Cocaine PL2100-2020205847-74, dat hij zag dat in een plastic zak witte brokken/poeders verpakt zaten met een nettogewicht van 92,16 gram. Een monster daarvan is voorzien van de unieke SIN-code: [nummer 1] ;
-(…) Cocaine PL2100-2020205847-75, dat hij zag dat in een plastic zak witte brokken/poeders verpakt zaten met een nettogewicht van 33,86 gram. Een monster daarvan is voorzien van de unieke SIN-code: [nummer 2] .
Diezelfde dag heeft deze verbalisant ook een tweetal processen-verbaal opgemaakt (p. 292 en 294) waarin hij telkens heeft verklaard, dat hij een kleine hoeveelheid, qua kleur en samenstelling, op cocaïne gelijkende stof, die bij de verdachte is aangetroffen, heeft ontvangen. Deze stof met bijbehorende SIN-nummers en met wederom de gewichten 92,16 en 33,86 gram, heeft hij indicatief getest.
In de rapporten van het NFI staat telkens het politie registratienummer PL2100-2020205847 vermeld. Dat nummer correspondeert met het proces-verbaalnummer dat de verbalisant heeft vermeld en dat het proces-verbaalnummer is van het procesdossier met betrekking tot de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] . In de NFI rapporten staan ook de gewichten vermeld die gelijkluidend zijn aan de gewichten in voormelde processen-verbaal van de verbalisant. Ook de SIN-nummers van de voormelde hoeveelheden komen overeen.
Op grond van het voorgaande, heeft de rechtbank geen enkele twijfel dat het NFI heeft gerapporteerd over verdovende middelen die in de woning van de verdachte [verdachte] zijn aangetroffen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Hoewel daarover geen verweer is gevoerd, overweegt de rechtbank over feit 2 nog als volgt.
Met betrekking tot het aanwezig hebben van verdovende middelen stelt de rechtbank voorop dat het op grond van artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I aanwezig te hebben. Het met opzet (daaronder begrepen voorwaardelijk opzet) handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 10, lid 3 van de Opiumwet.
Voor de bewezenverklaring van 'aanwezig hebben' is nodig dat de verdachte feitelijke macht over het verdovende middel heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover heeft kunnen beschikken. Daarvoor moet de verdachte op z'n minst bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het middel in zijn machtssfeer aanwezig is geweest.
De zakken met poeder lagen in dezelfde kartonnen doos als waarin het vuurwapen en de patronen zijn aangetroffen (feiten 3 en 4). De verdachte heeft ter terechtzitting een bekennende verklaring afgelegd over, kort gezegd, het wapenbezit en heeft verklaard dat in dezelfde doos ook wit poeder aanwezig was, waarvan hij dacht dat het drugs waren. Hieruit volgt dat sprake is van beschikkingsmacht en opzet in de hiervoor bedoelde zin.
In bijlage I heeft de rechtbank de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende de voor de bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4 redengevende feiten en omstandigheden.
De rechtbank volstaat ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten 3 en 4 in deze zaak in de bijlage met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte die feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
feit 2
op 22 april 2021 te Cuijk opzettelijk aanwezig heeft gehad 126,02 gram van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 3
op 22 april 2021 te Cuijk, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een semi-automatisch pistool van het merk Ekol, kaliber 6.35 Browning,
zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad;
feit 4
op 22 april 2021 te Cuijk munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten
19 kogelpatronen van het kaliber 6.35 Browning voorhanden heeft gehad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft met betrekking tot de feiten 2, 3 en 4 de oplegging gevorderd van een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht (bijlage 2).
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft in verband met de bepleite vrijspraak van feit 2 matiging van de gevorderde taakstraf bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit. In zijn woning lag een semi-automatisch pistool met 19 bijbehorende patronen. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van ruim 126 gramcocaïne. Daar komt bij dat in zijn woning hoeveelheden versnijdingsmiddel, verpakkingsmaterialen voor verdovende middelen en diverse telefoons lagen. Ook vond de politie een aantal facturen, met betrekking tot de huur van personenauto’s, die de verdachte contant heeft betaald.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 22 oktober 2025 volgt verder dat de verdachte al in 2015 door middel van een strafbeschikking is bestraft voor het bezit van harddrugs.
Het voorgaande schetst een zorgwekkend beeld; deze omstandigheden duiden erop dat de verdachte ten tijde van het feit (april 2021) in kringen van drugscriminaliteit verkeerde.
Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen met bijbehorende patronen verhoogt bovendien het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
De verdachte heeft verklaard dat hij afstand heeft genomen van zijn foute verleden en dat hij zijn leven inmiddels op de rit heeft, maar doordat de verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven over de herkomst van de aangetroffen goederen en middelen kan de rechtbank deze verklaring van de verdachte niet toetsen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om in strafmatigende zin rekening te houden met de positieve ontwikkelingen die de verdachte stelt te hebben doorgemaakt.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Voor het verboden wapenbezit in een woning is het vertrekpunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Voor het bezit van een hoeveelheid cocaïne als in deze zaak is het vertrekpunt een taakstraf van 150 uur. Gelet op de overwegingen hiervoor zou de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden passend achten.
De rechtbank houdt er rekening mee dat de redelijke termijn van berechtiging, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met bijna 2 jaar en 8 maanden is overschreden (te rekenen vanaf 23 april 2021, datum inverzekeringstelling). Van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van deze termijn zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. De rechtbank zal op grond van deze mate van overschrijding bij de strafoplegging kiezen voor een andere strafmodaliteit: te weten een taakstraf in plaats van een gevangenisstraf.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een taakstraf voor de duur van 240 uur passend en geboden is. De tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht zal daarop in mindering worden gebracht.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 22c, 22d, 57, 63 van het Wetboek van Strafrecht
2, 10 van de Opiumwet
26, 55 van de Wet wapens en munitie.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het onder
1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezenen spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart de ten laste gelegde feiten onder 2, 3 en 4 bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
feit 4:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
ten aanzien van feiten 2, 3 en 4:
een
taakstrafvoor de duur van
240 urensubsidiair 120 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.F.N. van Schaijk, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. R. Grimbergen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 09 december 2025.