ECLI:NL:RBOBR:2025:8127

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
01.223907.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag door nekklem bij agent

Op 11 december 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 16 juni 2024 in Boxtel een politieambtenaar, aangeduid als [slachtoffer], in een nekklem heeft gehouden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, waarbij hij de keel van de agent dichtkneep. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor materiële en immateriële schade, werd volledig toegewezen. De rechtbank wees het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis af, en oordeelde dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking was gekomen voor soortgelijke feiten. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die berouw toonde en een mediationtraject had doorlopen. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde straf de ernst van het bewezen verklaarde feit voldoende tot uitdrukking brengt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01.223907.24]
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.223907.24
Datum uitspraak: 11 december 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 november 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 23 oktober 2025.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 juni 2024 te Boxtel
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
een ambtenaar,
[slachtoffer]
gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar
bediening
opzettelijk
van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] in een nekklem/wurggreep heeft gepakt en/of heeft gehouden, en/of
- de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgeknepen,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 juni 2024 te Boxtel
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan een ambtenaar,
[slachtoffer]
gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar
bediening
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- die [slachtoffer] in een nekklem/wurggreep heeft gepakt en/of heeft gehouden,

en/of

- de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgeknepen,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het bewijs.

Inleiding.
Op 16 juni 2024 heeft een incident plaatsgevonden op de Markt in Boxtel. Verdachte werd door verbalisant [verbalisant] op enig moment om zijn identiteitsbewijs gevraagd. Toen verdachte aangaf dat hij dat niet bij zich had, hebben verbalisanten [slachtoffer] (slachtoffer in deze zaak) en [verbalisant] hem naar hun dienstauto gebracht om daar onderzoek in te stellen naar zijn identiteit. Verdachte was het hier niet mee eens, probeerde zichzelf los te rukken en er ontstond een worsteling tussen verdachte en de verbalisanten. Verdachte wordt verweten dat hij politieambtenaar [slachtoffer] in een nekklem heeft gehouden en zijn keel heeft dichtgeknepen. Hierdoor zou verdachte zich schuldig hebben gemaakt aan een poging tot doodslag, althans een poging tot zware mishandeling.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat onvoldoende vaststaat dat het slachtoffer daadwerkelijk geen lucht kreeg. Ook zou er geen sprake zijn van een aanmerkelijke kans op dodelijk of zwaar lichamelijk letsel en heeft verdachte die kans in elk geval niet bewust aanvaard.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 16 juni 2024 in Boxtel agent [slachtoffer] voor ongeveer dertig seconden in een nekklem heeft gehouden. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat agent [slachtoffer] hierdoor geen adem kon halen. [slachtoffer] heeft namelijk verklaard dat hij voelde dat zijn luchtpijp door de nekklem afsloot en dat hij geen adem meer kreeg. Na enige tijd merkte hij dat hij een zuurstoftekort kreeg. Hij kon geen geluid meer produceren, omdat hij geen lucht kreeg en hij vreesde voor zijn eigen leven. Op dat moment voelde hij zich, voor het eerst in zijn carrière, genoodzaakt de noodknop in te drukken.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij verbalisant [slachtoffer] uit eigen beweging heeft losgelaten bovendien ongeloofwaardig. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij uit angst voor zijn leven verdachte losliet. Hij hield zijn armen in de lucht, in de hoop dat verdachte zou stoppen met het wurgen. Dit had niet direct effect. Collega-verbalisant [verbalisant] heeft hierover in zijn aangifte het volgende verklaard:
“Vervolgens zag ik dat mijn collega zijn armen liet hangen naar beneden. Ik heb vervolgens de jongen geschopt en geslagen om er voor te zorgen dat hij mijn collega los zou laten. Dit lukte vervolgens”. De rechtbank gaat er op grond van deze verklaringen van uit dat verdachte niet vrijwillig heeft losgelaten, maar dat hij door fors ingrijpen van verbalisant [verbalisant] zijn nekklem heeft beëindigd.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte door het aanbrengen van een nekklem voor de duur van dertig seconden opzet heeft gehad op de dood van agent [slachtoffer] . Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer] . De vraag is dan of verdachte voorwaardelijk opzet daartoe heeft gehad.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van de agent – aanwezig is als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roep is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank oordeelt dat de aard en de intensiteit waarmee verdachte de keel van [slachtoffer] heeft dichtgeknepen, met zich brengt dat [slachtoffer] door verdachte is blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die [slachtoffer] zou komen te overlijden. Hierbij merkt de rechtbank op dat zich in de nek/hals van een mens onder meer vitale bloedvaten (beide halsslagaders) en de luchtpijp bevinden. Daarmee is het een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij het op deze wijze met kracht dichtknijpen van de keel gedurende enige tijd de kans aanwezig is dat iemand door een gebrek aan zuurstof en bloedtoevoer komt te overlijden.
Zoals hiervoor is overwogen, is het aan de adequate reactie van verbalisant [verbalisant] te danken dat de nekklem is beëindigd. Het verweer van de verdediging met betrekking tot de duur van de verwurging is in dat kader daarom niet relevant. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte met betrekking tot de nekklem naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op en geschikt zijn tot het doden van [slachtoffer] . Door zo te handelen heeft verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg ook bewust aanvaard. Gezien het voorgaande acht de rechtbank de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 16 juni 2024 te Boxtel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een ambtenaar, [slachtoffer] , gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening opzettelijk van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] in een nekklem heeft gepakt en heeft gehouden, en
- de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgeknepen,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast heeft de officier van justitie verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft erop gewezen dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest voor soortgelijke feiten. Verder heeft verdachte berouw getoond en heeft hij zijn leven ondertussen op de rit. Een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal ervoor zorgen dat verdachte alles kwijt raakt waar hij hard voor gewerkt heeft. De raadsman heeft daarom verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die langer is dan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht, te weten 44 dagen. Tot slot heeft de raadsman gevraagd, ook bij een strengere bestraffing, de schorsing van de voorlopige hechtenis in stand te laten.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor min of meer vergelijkbare feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het feit.
Verdachte heeft zich onder invloed van alcohol schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op een politieambtenaar door bij deze gedurende langere tijd een nekklem aan te leggen, en wel zodanig dat een tweede verbalisant zijn collega moest bevrijden door stevig geweld in te zetten tegen verdachte.
Dat is een ernstig misdrijf. Dat het slachtoffer niet is overleden is een gelukkige omstandigheid die niet aan verdachte te danken is, maar enkel aan het snelle en adequate optreden van een collega-politieambtenaar. Verdachte heeft met zijn handelen een rechtstreekse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het gewelddadige karakter van het door verdachte gepleegde strafbare feit laat zien dat verdachte er niet voor terugschrikt om geweld tegen een ander te gebruiken. Slachtoffers van dergelijke misdrijven kunnen hiervan nog lang hinder ondervinden in hun dagelijkse leven. Uit de toelichting op de vordering benadeelde partij blijkt dat dit ook in deze zaak het geval is. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij met zijn gedrag hieraan heeft bijgedragen. De rechtbank houdt bovendien in strafverzwarende zin rekening met de omstandigheid dat verdachte het geweld heeft gepleegd tegen een politieambtenaar die bezig was met de uitoefening van zijn functie en hij daarbij werkzaam was om de veiligheid in de maatschappij te waarborgen.
De persoon van verdachte.
De rechtbank heeft acht geslagen op de justitiële documentatie aangaande verdachte van 27 oktober 2025, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsrapport aangaande verdachte van 10 november 2025 waarin wordt geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen. Tevens blijkt uit de rapportage dat de kans op recidive als gemiddeld wordt ingeschat. De rechtbank zal in strafmatigende zin rekening houden met het positief doorlopen mediationtraject. De verhouding tussen verdachte en het slachtoffer is hierdoor genormaliseerd.
De op te leggen straf.
In een zaak waarin zodanig veel en grof geweld tegen de politie wordt gebruikt, kan niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur. In beginsel acht de rechtbank de door de officier van justitie geëiste straf voor het bewezenverklaarde feit passend. Gezien het recidiverisico, zal de rechtbank de gevangenisstraf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen. Dit moet verdachte ervan weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen. Gelet op de reclasseringsrapportage zal de rechtbank geen bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf koppelen. Verdachte wordt in staat geacht zonder steun van de reclassering de eventuele benodigde behandeling en begeleiding vorm te geven.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. De rechtbank legt hiermee een lichtere straf op dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank van oordeel is dat de opgelegde straf de ernst van het bewezen verklaarde feit voldoende tot uitdrukking brengt.
Voorlopige hechtenis.
Verdachte krijgt een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd dan de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De voorlopige hechtenis van verdachte is op 23 augustus 2024 geschorst onder de voorwaarden die zijn opgenomen in een apart opgemaakt bevel. Het Openbaar Ministerie heeft geen omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat verdachte de voorwaarden heeft overtreden. Gelet op de lange duur van de schorsing van de voorlopige hechtenis en de omstandigheid dat verdachte gedurende deze schorsing niet opnieuw in aanraking is gekomen met politie en justitie, is de rechtbank van oordeel dat het belang van verdachte om een eventueel hoger beroep in vrijheid af te wachten in deze zaak zwaarder weegt dat het strafvorderlijk belang. De rechtbank wijst het verzoek van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte dan ook af.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de voorwaarden die zijn verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis blijven gelden. De rechtbank laat de schorsing van de voorlopige hechtenis namelijk voortduren.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een schadevergoeding gevorderd van € 714,66. Deze vordering bestaat uit € 179,66 aan materiële schadevergoeding voor een verloren zaklamp en € 535,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft verzocht het materiële deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de lamp door een derde is meegenomen en verdachte hiervoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden. De officier van justitie heeft gevraagd het immateriële deel van de vordering toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het materiële deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een derde de zaklamp heeft meegenomen en een causaal verband daarmee te ver verwijderd is van verdachte. Ten aanzien van de immateriële schadevordering heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De beoordeling.
De rechtbank overweegt in het kader van de gevorderde materiële schadevergoeding het volgende. Het slachtoffer heeft de zaklamp zelf aangeschaft en zijn werkgever heeft de schade met betrekking tot de zaklamp niet vergoed. Door het gewelddadig handelen van verdachte, heeft het slachtoffer zijn zaklamp laten vallen en is hij deze kwijtgeraakt. Zonder de handeling van verdachte, zou dit niet zijn gebeurd. Er bestaat dus een direct causaal verband tussen het geweld van verdachte en het verlies van de zaklamp. Dat hierna een derde de zaklamp heeft meegenomen, maakt dit niet anders. Om die reden is verdachte wel degelijk civielrechtelijk aansprakelijk voor deze schade. De rechtbank wijst de materiële schadevordering, die door het slachtoffer ook afdoende is onderbouwd, dan ook toe.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering is de rechtbank eveneens van oordeel dat er sprake is van rechtstreekse schade door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank is van oordeel dat als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b Burgerlijk Wetboek. Verdachte heeft door zijn strafbare handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij. De aard en ernst van deze inbreuk brengt mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De benadeelde partij heeft zowel fysiek als mentaal meerdere dagen hinder ondervonden ten gevolge van het incident. Gelet op de aard van het geweld en de situatie waarin in geweld is toegepast, namelijk tegen een agent tijdens de uitvoering van zijn dienst, acht de rechtbank de hoogte van het immateriële deel van de vordering redelijk en billijk. De rechtbank zal ook dit deel van de vordering toewijzen.
Concluderend acht de rechtbank de vordering in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2024 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2024 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
  • verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

poging tot doodslag

De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregel:
Ten aanzien van feit 1 primair:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 maandenmet
aftrekovereenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan
9 maanden voorwaardelijken een
proeftijdvan
2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Maatregel van schadevergoeding:
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van 714,66 euro. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 14 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 179,66 euro materiële schadevergoeding en 535,00 euro immateriële schadevergoeding. De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van 714,66 euro, bestaande uit 179,66 euro materiële schadevergoeding en 535,00 euro immateriële schadevergoeding.
De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
mr. S.H. Schepers en mr. C.P.C. Kuijs, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N. Slingerland, griffier,
en is uitgesproken op 11 december 2025