ECLI:NL:RBOBR:2025:8170

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
C/01/414962 / HA ZA 25-281
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en de verplichtingen uit de Onteigeningswet in relatie tot bestemmingsplannen

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de onteigening centraal. De eisende partij, de Gemeente Boxtel, heeft een dagvaarding ingediend tegen de gedaagde partij, Het Groene Hart Brabant, met betrekking tot een perceel grond dat onteigend moet worden. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 25 juni 2025 overwogen dat de gemeente nog niet op het primaire verweer van Het Groene Hart Brabant heeft kunnen reageren. De gemeente heeft in haar akte van 9 juli 2025 gesteld dat zij voldaan heeft aan de verplichtingen uit artikel 17 van de Onteigeningswet (oud) en dat het niet vereist is dat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden voordat een dagvaarding kan plaatsvinden. De rechtbank volgt het standpunt van de gemeente en concludeert dat de wetgever de bepaling uit artikel 3.36b lid 1 van de Invoeringswet Wro (oud) niet heeft overgenomen in de huidige wetgeving. Dit betekent dat de gemeente niet verplicht is om de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure af te wachten voordat zij een dagvaarding uitbrengt. De rechtbank oordeelt dat de gemeente voldoende pogingen heeft gedaan om het perceelsgedeelte minnelijk te verwerven, maar dat Het Groene Hart Brabant deze pogingen heeft afgehouden. De rechtbank kan echter nog geen einduitspraak doen, omdat er nog een procedure loopt bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot het bestemmingsplan. De zaak is daarom op de parkeerrol gezet voor 1 april 2026, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/414962 / HA ZA 25-281
Vonnis van 29 oktober 2025
in de zaak van
GEMEENTE BOXTEL,
te Boxtel,
eisende partij,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. M.T. Pranger,
tegen
HET GROENE HART BRABANT,
te Boxtel,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Het Groene Hart Brabant,
advocaat: mr. E.C.J. Wouters.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 juni 2025,
  • de akte van de gemeente van 9 juli 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 25 juni 2025 heeft de rechtbank overwogen dat de gemeente nog niet op het primaire verweer van Het Groene Hart Brabant heeft kunnen reageren. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank de gemeente in de gelegenheid gesteld om dat alsnog te doen. Dat heeft de gemeente bij akte van 9 juli 2025 gedaan.
2.2.
De gemeente geeft - samengevat - in haar akte het volgende aan.
De gemeente heeft wel voldaan aan de verplichting uit artikel 17 Ow (oud). De memorie van toelichting waarnaar Het Groene Hart Brabant verwijst, ziet niet op de invoering van artikel 3.36b Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) zoals dat van toepassing is in deze zaak. Die toelichting is dus niet relevant. Het is niet vereist dat het (onderdeel van het) bestemmingsplan dat ziet op het werk waarvoor wordt onteigend, onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat het minnelijk overleg over het te verwerven perceelsgedeelte niet afhankelijk is van de beoordeling van de belangen in het door Het Groene Hart Brabant ingestelde beroep tegen het bestemmingsplan, aldus de gemeente.
2.3.
De rechtbank volgt het standpunt van de gemeente. Het Groene Hart Brabant verwijst naar de memorie van toelichting bij de
InvoeringswetWet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) (Kamerstukken II 2006/2007, 30938, nr. 3). Deze memorie van toelichting ziet, zoals de gemeente terecht aanvoert, op de aanpassing van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening alsmede regeling van overgangsrecht, oftewel de Invoeringswet Wro. De memorie van toelichting ziet niet op de inwerkingtreding van onder andere artikel 3.36b Wro zoals dat in deze zaak van toepassing is.
2.4.
In artikel 3.36b lid 1 Invoeringswet Wro (oud) staat:
“De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden, nadat:
het bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit hieronder begrepen, als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk de artikelen 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder b, is vastgesteld;
een bestemmings- of inpassingsplan, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.4, dan wel een projectbesluit gelijktijdig met een exploitatieplan is vastgesteld,
envoor zover geen beroep is ingesteld met betrekking tot de in het betrokken plan, projectbesluit of exploitatieplan begrepen grond waarop de dagvaarding betrekking heeft.”
(onderstreping door de rechtbank)
2.5.
In artikel 3.36b lid 1 Wro (oud), dat later is ingevoerd dan artikel 3.36b lid 1 Invoeringswet Wro (oud), staat:
“1. De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden, nadat:
een bestemmings- of inpassingsplan, of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken, als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk de artikelen 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder c, is vastgesteld, respectievelijk is verleend;
een bestemmings- of inpassingsplan waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.4, dan wel een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken, gelijktijdig met een exploitatieplan is bekendgemaakt.”
2.6.
Uit bovenstaande citaten kan niet anders dan worden geconcludeerd dat de wetgever de bepaling uit artikel 3.36b lid 1 Invoeringswet Wro (oud) waarin stond dat een dagvaarding alleen kan geschieden voor zover er geen beroep is ingesteld met betrekking tot de in het betrokken plan, projectbesluit of exploitatieplan begrepen grond (en op welke bepaling de door Het Groene Hart Brabant genoemde memorie van toelichting ziet), niet heeft overgenomen in de van toepassing zijnde versie van artikel 3.36b lid 1 Wro (oud). De rechtbank volgt de wettekst. Dit betekent dat het feit dat Het Groene Hart Brabant beroep heeft ingesteld tegen het vastgestelde bestemmingsplan, niet betekent dat de gemeente niet over had mogen gaan tot het uitbrengen van een dagvaarding. Het standpunt van Het Groene Hart Brabant dat de gemeente niet met een beroep op artikel 3.36b Wro (oud) tot dagvaarding had mogen overgaan, wordt dus verworpen.
2.7.
De vraag is vervolgens of het niet afwachten van de bestemmingsplanprocedure door de gemeente ervoor zorgt dat niet is voldaan aan artikel 17 Ow (oud). De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. De gemeente moet proberen wat onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Dat heeft de gemeente gedaan. De gemeente heeft in de dagvaarding gesteld dat zij meerdere keren heeft geprobeerd het perceelsgedeelte minnelijk te verwerven. Zij verwijst onder andere naar brieven die zij heeft gestuurd naar Het Groene Hart Brabant, zowel van vóór als van na het KB. Daarnaast stelt de gemeente vanaf 2021 een aantal malen contact te hebben gezocht en gesprekken te hebben gevoerd met Het Groene Hart Brabant, waarop steeds door Het Groene Hart Brabant is aangegeven dat zij de bestemmingsplanprocedure wil afwachten. Het Groene Hart Brabant bevestigt ook in haar conclusie van antwoord dat de gemeente diverse pogingen heeft gedaan tot minnelijk overleg, maar dat Het Groene Hart Brabant steeds heeft aangegeven dat zij dat minnelijk overleg nog niet wil aangaan, omdat zij de bestemmingsplanprocedure wil afwachten. Tegen de achtergrond van de wettekst van artikel 3.36b lid 1 Wro (oud) zoals dat in deze zaak luidt, en waarmee het voor de gemeente dus mogelijk is om te dagvaarden terwijl de bestemmingsplanprocedure nog loopt, valt niet in te zien waarom die bestemmingsplanprocedure dient te worden afgewacht en niet, in ieder geval voorlopig en met voorbehoud van de uitkomst van die procedure, al met de gemeente is gesproken over minnelijke verwerving van het perceelsgedeelte. Het Groene Hart Brabant heeft dat ook niet onderbouwd, anders dan met de verwijzing naar de memorie van toelichting van de Invoeringswet Wro, die hier niet van toepassing is. Dat de pogingen van de gemeente om het perceelsgedeelte bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen niet zijn geslaagd, komt in dit geval voor rekening en risico van Het Groene Hart Brabant die overleg hierover structureel heeft afgehouden.
2.8.
Artikel 3.36b lid 2 Wro (oud) bepaalt dat de rechtbank niet eerder uitspraak doet, dan nadat het onderdeel van het bestemmingsplan ter uitvoering waarvoor wordt onteigend, onherroepelijk is geworden blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan wel een verklaring van de secretaris van de Raad van State of van de griffier van de betrokken rechtbank. In dit geval loopt er nog een procedure met betrekking tot het bestemmingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank kan daarom nog geen (eind)uitspraak doen in deze onteigeningszaak. De rechtbank zal daarom bepalen dat de zaak op de parkeerrol zal komen van
woensdag 1 april 2026.
2.9.
De beoordeling van de overige verweren en iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van
woensdag 1 april 2026,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Boekhorst en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025.