Voor de onderzoeksplicht bij de koop van een tweedehands auto verwijst de rechtbank naar een conclusie van de A-G Rank-Berenschot van 15 mei 2020.waarin zij een schets geeft van het juridisch kader van derdenbescherming bij de aankoop van tweedehands auto’s en de onderzoeksplicht die op de koper van een tweedehands auto rust. Hieronder volgt een korte weergave van die conclusie.
In het arrest Apon/Bisterboschheeft de HR een standaardregel geformuleerd met betrekking tot hetgeen vereist is voor een geslaagd beroep op goede trouw bij de koop van een tweedehands auto: vereist is dat de koper naar de bevoegdheid van zijn voorman het onderzoek moet instellen, dat in de gegeven omstandigheden van hem kan worden verlangd. Dit brengt mee dat de verkrijger van een tweedehands auto tenminste de autopapieren heeft onderzocht met het oog op deze bevoegdheid, wil hij ten tijde van zijn verkrijging te goeder trouw zijn.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de verkrijger van een tweedehands auto, wil hij zich op goede trouw kunnen beroepen, in ieder geval de (complete) autopapieren moet hebben onderzocht, hetgeen inhoudt dat hij (a) moet hebben gecontroleerd of de kentekenpapieren aanwezig waren en (b) of die papieren onregelmatigheden vertoonden. Indien niet wordt gecontroleerd of de autopapieren in orde zijn, kan de verkrijger in beginsel niet te goeder trouw zijn. De A-G spreekt hier van een ‘
onderzoeksplicht 1e fase’. Onderzoek van de autopapieren is dus de minimumgrens.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan verder worden afgeleid dat indien de autopapieren ontbreken, onvolledig zijn of onregelmatigheden vertonen, de verkrijger niet zonder meer mag vertrouwen op de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder. Indien de getoonde autopapieren ruimte laten voor twijfel, is de verkrijger gehouden nader onderzoek te doen naar de bevoegdheid van zijn voorman. De A-G spreekt hier van een ‘
onderzoeksplicht 2e fase’.
Het ontbreken van het overschrijvingsbewijs zal – behoudens uitzonderingen – een reden voor een dergelijk nader onderzoek opleveren. Omgekeerd lijkt het feit dat de verkrijger het overschrijvingsbewijs wél ontvangt, ertoe te kunnen bijdragen dat aan andere onregelmatigheden in de kentekengegevens (zoals een afwijkende tenaamstelling) geen doorslaggevende betekenis hoeft te worden toegekend, met name wanneer voor die onregelmatigheden een aannemelijke verklaring voorhanden is. In dat geval behoeft geen nader onderzoek te worden ingesteld.
De regel uit Apon/Bisterbosch is volgens de A-G onverkort van toepassing op uit het buitenland geïmporteerde (tweedehands) auto’s, in die zin dat de verkrijger, wil hij te goeder trouw zijn, tenminste de ‘autopapieren’ moet hebben onderzocht. Indien die ‘autopapieren’ slechts uit één onderdeel bestaan, of indien in het geheel geen kentekenbewijs is afgegeven, is het onderzoek noodzakelijkerwijs tot dat ene onderdeel respectievelijk die vaststelling beperkt. Met dat onderzoek respectievelijk die vaststelling heeft de verkrijger aan zijn onderzoeksplicht 1e fase voldaan. Tot zover de genoemde conclusie op het punt van de onderzoeksplicht.
De lagere rechtspraak laat een soortgelijk beeld zien. Een ‘onderzoek 2e fase’ wordt alleen vereist geacht bij o.a. afwijkingen tussen identiteitsgegevens en tenaamstelling op kentekenbewijzen, het ontbreken van kentekenplaten, een lage koopprijs die niet verklaard kan worden door de gestelde gebreken aan de auto, documenten die al op het eerste gezicht niet correct lijken te zijn, het niet kunnen geven van een adequate verklaring voor inconsistenties in documenten of het niet vragen naar een identiteitsbewijs ter controle van de naam op het kentekenbewijs. Levering van een auto op een parkeerterrein van een sportpark door een verder onbekende verkoper staat ook aan goede trouw in de weg.