ECLI:NL:RBOBR:2025:954

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
24/4225
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor aanleg tennis- en padelbanen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 19 februari 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, eigenaar van een perceel grenzend aan de locatie waar tennis- en padelbanen worden aangelegd, heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst is verleend aan vergunninghoudster. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is dat een voorlopige voorziening rechtvaardigt, aangezien de vergunninghoudster heeft aangegeven snel met de werkzaamheden te willen beginnen. De voorzieningenrechter wijst erop dat het college niet verplicht was om de vergunningverlening aan te houden totdat er op het verzoek om voorlopige voorziening was beslist. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voldoet aan de criteria van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, en dat er geen redelijke kans van slagen is voor het bezwaar van verzoeker. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en stelt dat de bestreden omgevingsvergunning niet wordt geschorst. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/4225

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. K.M.J. Wartena),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst, het college
(gemachtigde: mr. ing. A.P.J. Timmermans).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [woonplaats] (vergunninghoudster).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de door het college aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen van tennis- en padelbanen en het plaatsen van een hekwerk en sport- en speeltoestellen op het perceel gelegen aan de
[adres] in [woonplaats] (de locatie).
1.1.
Met het besluit van 13 december 2024 heeft het college deze omgevingsvergunning verleend. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 februari 2025 op zitting behandeld. Hierbij waren verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig, vergezeld door adviseurs [naam] en [naam] , alsmede de gemachtigde van het college. Namens vergunninghoudster is drs. [naam] verschenen.

Feiten en omstandigheden

2. De gemeenteraad heeft op 13 december 2023 het ontwerpbestemmingsplan
“Sport en Spel, [adres] ” ter inzage gelegd en heeft dit bestemmingsplan vervolgens op 4 april 2024 vastgesteld. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gehele op de locatie aanwezige sportcomplex (waar voorheen een voetbalclub aanwezig was) inclusief een nieuw hoofdgebouw en de mogelijkheid voor vier tennisbanen en twee padelbanen. De padelbanen zijn aan de zuidzijde van de locatie beoogd en de tennisvelden komen ten noorden van de pabelbanen tegen deze padelbanen aan te liggen.
2.1.
Verzoeker is eigenaar van het perceel aan de [adres] , dat aan de noordzijde aan de locatie grenst, en heeft tegen dit bestemmingsplan beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
2.2.
Op 5 november 2024 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor de activiteiten (technisch) bouwen en het bouwen in de zin van het verrichten van een omgevingsplanactiviteit.
2.3.
Het college heeft de aanvraag behandeld met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure.
2.4.
Vanwege de ingediende aanvraag, heeft verzoeker hangende de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het schorsen van het bestemmingsplan.
2.5.
Op 13 december 2024, na indiening van het verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de Afdeling en voordat de voorzieningenrechter op dit verzoek had beslist, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
2.6.
Verzoeker heeft tegen deze omgevingsvergunning bezwaar gemaakt. Verzoeker vreest met name voor geluidoverlast van de padelbanen. Verzoeker heeft daarnaast de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.7.
Met de uitspraak van 27 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is het niet overgegaan tot schorsing van het bestemmingsplan. Dat betekent dat het bestemmingsplan in werking is getreden en geldt, maar nog niet onherroepelijk is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van zo’n spoedeisend belang. Vergunninghoudster heeft tijdens de zitting desgevraagd namelijk aangegeven dat zij voornemens is zo snel mogelijk aan te vangen met de werkzaamheden en dat zij niet bereid is om te wachten op een beslissing op bezwaar, omdat de huidige banen zijn afgekeurd en daarom de wens bestaat met spoed nieuwe banen aan te leggen.
5. De voorzieningenrechter beoordeelt verder bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om de omgevingsvergunning te schorsen. Dit zal de voorzieningenrechter hierna beoordelen aan de hand van de bezwaargronden van verzoeker.

Tegelenrechtspraak

6. Verzoeker verzet zich tegen de door het college gehanteerde gang van zaken. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend op het moment dat nog niet op het door verzoeker ingediende verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de Afdeling was beslist. Volgens verzoeker had het college moeten wachten op de uitspraak daarop alvorens het kon overgaan tot beoordeling van de aanvraag. Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter daarom de omgevingsvergunning te schorsen totdat onherroepelijk op het bestemmingsplan is beslist dan wel onderhavige procedure aan te houden totdat onherroepelijk op het bestemmingsplan is beslist.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op het bestemmingsplan nog artikel 8.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is, omdat het bestemmingsplan vóór 1 januari 2024 ter inzage is gelegd. Dat volgt uit artikel 4.6, tweede lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Artikel 8.4 van de Wro bepaalde dat een verzoek om voorlopige voorziening tegen het vastgestelde bestemmingsplan schorsende werking heeft als dat verzoek binnen de beroepstermijn bij de Afdeling is ingediend. In dit geval heeft verzoeker pas na het verstrijken van de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat pas na het verstrijken van de beroepstermijn door de derde-partij een aanvraag is ingediend en deze aanvraag voor verzoeker de aanleiding is geweest om het verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Dat betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de bestemmingsplanprocedure op zichzelf geen schorsende werking heeft en dat het college terecht aan het (nieuwe) bestemmingsplan heeft getoetst.
De voorzieningenrechter wijst er ten overvloede op dat artikel 8.4 van de Wro is komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en dat dus ook onder het huidige recht het binnen de beroepstermijn indienen van een verzoek om voorlopige voorziening bij de Afdeling in het kader van een bestemmingsplanprocedure op zichzelf geen schorsende werking heeft.
6.2.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit de Tegelenrechtspraak [1] evenmin een verplichting volgt dat het college een besluit tot vergunningverlening (of weigering) aanhoudt totdat op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de bestemmingsplanprocedure is beslist. De Afdeling heeft daarin slechts overwogen dat, indien een belanghebbende tegelijk met de indiening van een bezwaarschrift tegen een ‘bouwvergunning’, een verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de voorzieningenrechter van de Afdeling, het in de rede ligt dat het college niet op het bezwaar beslist alvorens de voorzieningenrechter van de Afdeling zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Daarmee heeft de Afdeling zich niet uitgelaten over het al dan niet nemen van het primaire besluit (het besluit tot vergunningverlening).
6.3.
Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, ziet hij geen aanleiding de omgevingsvergunning te schorsen op de grond dat verzoeker ook bij de voorzieningenrechter van de Afdeling een schorsingsverzoek had ingediend en waarop op dat moment nog niet was beslist. Het college had er uit een oogpunt van rechtsbescherming weliswaar voor kunnen kiezen om vanwege het ingediende verzoek om voorlopige het besluit aan te houden, maar in dit geval was er geen rechtsregel die zich ertegen verzet om over te gaan tot vergunningverlening. De voorzieningenrechter betrekt bij zijn oordeel dat de voorzieningenrechter van de Afdeling met de uitspraak van 27 januari 2025 heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan niet wordt geschorst. Nu het bestemmingsplan geldt, is er geen reden om over te gaan tot schorsing van de omgevingsvergunning op de grond dat het bestemmingsplan mogelijk gedeeltelijk wordt vernietigd door de Afdeling. Schorsing op die grond is aan de Afdeling en het verzoek daartoe is afgewezen. Het is niet aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank om over te gaan tot schorsing van de bestreden omgevingsvergunning in verband met vermeende onrechtmatigheid van het bestemmingsplan.
Redelijke kans van slagen van het bezwaar
7. Verzoeker betoogt verder dat het beoogde project (ook) niet voldoet aan het nieuwe bestemmingsplan “Sport en Spel 2024, [adres] . In planregel 4.4.1 van dat bestemmingsplan is namelijk bepaald dat onder gebruik in strijd met dit bestemmingsplan in ieder geval wordt verstaan: het gebruik van de gronden ten behoeve van lawaaisporten. Padel is volgens verzoeker een lawaaisport en mag daarom niet plaatsvinden op deze gronden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verzoeker naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2024. [2]
7.1.
Het college betwist dat padelbanen niet binnen het (nieuwe) bestemmingsplan passen. De padelbanen worden gerealiseerd op de enkelbestemming ‘Sport’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van sport - padelbaan en tennisbaan’. In de bestemmingsomschrijving is vermeld dat de gronden bestemd zijn voor het uitoefenen van sportactiviteiten met dien verstande dat padelbanen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van sport - padelbaan’. Daarmee is het gebruiken van de gronden ter plaatse van deze functieaanduiding voor padelbanen expliciet positief bestemd.
Het college betwist verder dat vaststaat dat padel een lawaaisport is. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland dat zo in één zaak heeft geoordeeld, betekent niet dat padel in algemene zin een lawaaisport is. Het betreft immers een oordeel in een voorlopige voorziening, en niet een bodemzaak, en het oordeel is bovendien nooit door de Afdeling overgenomen. Het college vermeldt daarbij dat in het geval waar verzoeker naar verwijst ook geen sprake was van een positieve bestemming met een specifieke functieaanduiding en dat, anders dan in de zaak waar verzoeker naar verwijst, in onderhavig bestemmingsplan een definitie van het begrip ‘lawaaisport’ is opgenomen en dat padel niet aan deze definitie voldoet.
7.2.
Artikel 1.25 van het bestemmingsplan luidt:
“Lawaaisport: een sportactiviteit waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd dat zodanig is dat het omgevingsgeluid wordt overschreden, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, motorsport, (model)vliegsport; de jachtsport wordt hier niet onder begrepen.”
7.3.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker aanvoert met betrekking tot ‘lawaaisporten’ geen aanleiding om tot schorsing over te gaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het niet aan de definitie van artikel 1.25 van het bestemmingsplan. Anders van verzoeker, die ‘mechanisch’ uitlegt als ‘werktuiglijk’ en meent dat een padelracket een werktuig is, leest de voorzieningenrechter in de definitie en de daarbij genoemde voorbeelden dat het moet gaan om apparaten die werken met bewegende delen. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat aan de gronden de functieaanduiding ‘specifieke vorm van sport – padelbaan’ is toegekend en dat een redelijke uitleg daarvan er niet toe kan leiden dat op die gronden geen padel mag plaatsvinden.
De voorzieningenrechter ziet in deze bezwaargrond geen redelijke kans van slagen.
Archeologische waarden
8. Verzoeker voert tot slot aan dat uit artikel 6.2 van het (nieuwe) bestemmingsplan volgt voor de gronden waarop de bestemming “Archeologie-3” rust een rapport moet worden overgelegd waarin de archeologische waarden van het terrein dat zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld. Omdat dit rapport niet is opgesteld, wordt in strijd met het bestemmingsplan gehandeld en had de omgevingsvergunning niet mogen worden verleend, aldus verzoeker.
8.1.
Het college betwist dat in dit geval sprake is van genoemde onderzoeksplicht. Bij bouwactiviteiten geldt op grond van artikel 6.2 van de planregels een onderzoeksplicht naar de gevolgen voor archeologische waarden, maar deze verplichting geldt niet voor een bouwwerk met een oppervlakte kleiner dan 250 m2 en ook niet voor een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst. De bouwactiviteiten zien op het plaatsen van hekwerk en sport- en speeltoestellen
(tennisbaanafrastering en lichtmasten en wanden padelbanen inclusief lichtmasten). Al deze bouwwerkzaamheden betreffen bouwwerken minder dan 250 m2 groot of werkzaamheden minder dan 50 cm diep. Voor de activiteit het uitvoeren van werken of werkzaamheden geldt, op grond van artikel 6.3 van de planregels dat in bepaalde gevallen onderzoek naar de gevolgen voor de archeologische waarden moet worden gedaan. Omdat de bodemingreep voor de padelbanen echter minder dan 50 cm diep plaatsvinden, is ook hiervoor geen nader onderzoek vereist.
Het college wijst er verder op dat in het kader van het bestemmingsplan “Sport en Spel Reek 2024” uitgebreid archeologisch onderzoek is gedaan. Daarbij is juist de locatie onderzocht waar de tennis- en padelbanen worden gerealiseerd. Uit dit onderzoek blijkt dat ter plaatse van de tennis- en padelbanen de verwachtingsdiepte voor archeologische waarden is gelegen op 75 tot 100 cm onder maaiveld.
8.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van strijd met artikel 6.2 van de planregels. Ook in deze bezwaargrond ziet de voorzieningenrechter daarom geen kans van slagen.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Dat betekent dat de bestreden omgevingsvergunning niet wordt geschorst.
9.1.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kleijn Hesselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Oosterveer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te tekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.