In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Nederland op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in een verzoek van [A] tot ontslag uit de verzekerde bewaring. [A] was op 28 november 2012 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. A.E. Zweers als rechter-commissaris en mr. P.H.K. Ruding als curator. Op 17 december 2012 werd bevolen dat [A] in verzekerde bewaring zou worden gesteld. Dit verzoek tot ontslag uit de verzekerde bewaring werd ingediend op 18 februari 2013, waarbij [A] aanvoerde dat de wettelijke inlichtingenplicht volgens artikel 105 Faillissementswet in strijd was met het nemo-tenetur beginsel, dat niemand kan worden gedwongen zichzelf te incrimineren.
De rechtbank overwoog dat [A] niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht en dat de curator en de rechter-commissaris informatie nodig hadden voor een goede afwikkeling van het faillissement. De rechtbank stelde vast dat de gronden voor de in verzekerde bewaring stelling nog steeds aanwezig waren, aangezien [A] weigerde informatie te verstrekken die cruciaal was voor de curator. De rechtbank benadrukte dat het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, niet in het geding was, omdat de faillissementsprocedure niet gericht was op strafrechtelijke vervolging.
Uiteindelijk wees de rechtbank het verzoek van [A] af, waarbij werd geconcludeerd dat de omstandigheden die tot de in verzekerde bewaring stelling hadden geleid, nog steeds van kracht waren. De rechtbank oordeelde dat het belang van de schuldeisers en de noodzaak voor een goede afwikkeling van het faillissement zwaarder wogen dan het persoonlijke belang van [A] in deze situatie.